Pittoreske uitzonderingen en ondoorgrondelijke besluiten van de censuur - publicatie van z.g. subversieve passages en schrapping van onschuldige pagina's - bewijzen alleen maar dat ook censoren, afgezien van hun bijzondere psychologie en fluctuaties in IQ binnen het corps, bloot staan aan verschijnselen als lusteloosheid, verstrooidheid en leesmoeheid. Er is dan ook wel eens gesuggereerd, dat het beste monument dat men te gelegener tijd voor de censuur zou kunnen oprichten een gesloten boek is. In dit klimaat is echter het wetenschappelijk onderzoek van de literatuur, voor zover niet bedreven op controversiële contemporaine teksten en door personae non gratae, ongemoeid gelaten en op dit gebied, evenals op dat van de uitgeverijen van klassieke teksten, zijn resultaten bereikt die internationaal aanzien genieten.
Oordeelt men echter over de literatuur na 1939, dan loopt men op drijfzand, of men nu bereid is zich van deze situatie rekenschap te geven (en er in zijn onderwijs rekenschap van af te leggen) of niet. Men weet nl. maar in een klein aantal gevallen wat de auteur werkelijk schreef, in iedere regel van elke pagina van al zijn boeken. Meestentijds zijn deze veranderingen, deze ombuigingen van de oorspronkelijke creatieve gedachte uitgevochten binnen het particuliere domein van de reflectie van de schrijver vóór hij een, naar zijn oordeel, publiceerbare zin neerschreef en over de gegevens van deze autocensura kan zelfs de auteur achteraf meestal niet meer getrouw verslag uitbrengen. Dit alles geeft aan ieder oordeel over de nonconforme literatuur in Spanje na 1939 - die zonder meer de belangrijkste werken heeft opgeleverd - een hallucinerende onzekerheid. Dat de literatuur zonder censuur beter zou zijn geweest, is improductieve wishful thinking; hoe zij dan wel geweest zou zijn is een even onmogelijk onderwerp van gesprek. In het besef hiervan en wetend dat het ook mogelijk is verkeerd tussen de regels door te lezen, een paar opmerkingen over de poëzie die in Spanje is gepubliceerd na de Burgeroorlog.
In de eerste jaren na 1939 schreven praktisch uitsluitend de overwinnaars en wel in een stijl die teruggreep naar de beste tradities van de zestiende eeuw - het sonnet, en andere klassieke versvormen, vierden hoogtij; het landschap was van een schoonheid zoals die inderdaad in Spanje gevonden wordt en de in het gedicht getekende mens boog zich over de edele harmonie van zijn binnenste of vroeg mijmerend naar de zin der dingen. Als men uit zo'n bundel opkeek, was men wel eens verwonderd een auto langs te horen rijden. Toch is het misschien wel begrijpelijk, dat degenen die een bloedige strijd grondig gewonnen hadden en uitgegaan waren van vooral de ideologie van Giménez Caballero, die al sinds 1934 de taken van het voor hem nieuwe Spanje gepredikt had en die zag in de herovering van de glorie van het keizerlijke Spanje, een herleving van het Spanje van de grote tijd, het landschap om hen heen en de hun ideologisch verwante mens - of het plattelandsvolk dat zij bewezen niet te kennen, maar idealiseerden; de overwonnene komt nergens voor - bekeken met een grote innerlijke satisfactie, het nieuwe Spanje bucolisch zagen en door dit type euforie kwamen tot een schrijfwijze die toen bepaald niet actueel genoemd kon worden.
Vanaf 1944 wordt dit klimaat thematisch en formeel doorbroken door degenen die óf vóór 1936 het kritische zuurdesem van Spanje vertegenwoordigd hadden (vanzelfsprekend maar zeer enkelen: het overgrote deel van kunstenaars en intellectuelen was in ballingschap gegaan) óf na de Burgeroorlog in hun benarde situatie alle reden hadden tot kritische reflectie over wat er gebeurd was en over de voorgeschiedenis die daartoe geleid had. De belangrijkste poëzie, de nonconformistische - want ook in Spanje bleef men ten slotte op allerlei terreinen van de literatuur conventioneel doorwerken, en de producten waren niet eens altijd slecht of conform knikkend -, groeit dan toe naar wat het realismo social genoemd is, dat bloeide tussen 1950 en 1965 grofweg. Deze stroming, waartoe in het algemeen dichters behoorden die een kortere of langere universitaire opleiding genoten hadden, maar niet in eenzelfde leeftijdsgroep vielen en nog minder een ‘generatie’ vormden, had als kenmerken: warsheid van esoterisme - eenvoudig taalgebruik en een meestal ongecompliceerde vorm -, kanalisering van de kritiek op het eigentijdse Spanje, voor zover die mogelijk was, via de sympathiserende beschouwing van het plattelandsproletariaat tegen de natuurlijke achtergrond van zijn concrete omstandigheden in een concreet landschap. Scherp gesteld, deden deze dichters iets soortgelijks als de Generatie van 1898 - waartoe Unamuno behoorde - gedaan had: concentratie van de aandacht op de campesino, de man op het land (ook de centrale figuur in de Republikeinse poëzie uit de Burgeroorlog), die men zag als de bron van de oorspronkelijke kracht en dé mogelijkheid tot regeneratie van Spanje. Beter gezegd: door het landbouwproletariaat tot thema van hun poëzie