| |
| |
| |
Een kleine rooie auto
P.M. Reinders
Die daar de hoek om kwam, dat zou hem wel eens kunnen zijn. De kleur was nog niet goed te zien, door de regen was alles grijs, maar hij leek de rechte lijnen te hebben van een mini-minor. Inderdaad, en rood. Hij reed langzaam, zoekend, zou je zeggen, Daar was ze dus. Ik gooide mijn sigaret in een plas want ik was van plan het eens zonder te proberen. Dat zou niet meevallen, maar dat was juist wel goed: een soort tegenmelodie om af en toe de aandacht van de andere dingen af te leiden. Bovendien had ze een hekel aan roken.
De auto reed door, de winkel voorbij. Hij bleef wel langzaam rijden, maar dat was natuurlijk om de regen. Het regende al een paar dagen, niet wild, striemend, geselend of wat dan ook, maar treiterig. Ik stond droog, onder het afdak van de winkel. Ik stond daar al een hele tijd, en Roy, de eigenaar, een vriendelijke man die niet vraagt maar wel kijkt, had zijn hand al eens naar me opgestoken. Straks zou zijn vrouw natuurlijk naar buiten komen om uit te vinden wat ik daar stond te doen.
Ik had beter in het huis kunnen blijven, ze wist best waar het was, maar ik was bang dat ze met haar auto zou blijven steken in een van de enorme modderkuilen op het weggetje naar het huis. Dat was mijzelf ook al eens gebeurd. Dan zou ze er door de vrachtauto van Roy uitgesleept moeten worden en ik had geen zin in het geklets dat daar uit voort zou komen. Ik wist een veel droger weggetje en dat wilde ik haar wijzen. Ik stak mijn paraplu op en ging een paar meter verder staan, achter de benzinepomp. Zo kon Roy me niet meer zien, terwijl ik een prachtig uitzicht kreeg over zee. Een mooie, rustige zee, geen aasje wind. Het begon eb te worden en als de regen nu eens ophield, lag het strand met een uur kant en klaar voor een prachtige wandeling.
Een paar weken geleden had ik haar gezegd dat als de schoolvakantie afgelopen was, en Jane en de kinderen weer terug moesten naar de stad, ik waarschijnlijk een poosje alleen in Port Arthur zou blijven om wat aan het huis te timmeren of te schilderen. ‘Het strand is erg mooi in de winter’, zei ze, terwijl ze langs me heen keek. ‘Waarom kon je me niet opzoeken’, zei ik bijna, en ze hoorde het me bijna zeggen, want ze keek me ineens aan en er was een flinke stilte. Ze keek een beetje spottend, zo van vraag je het nou of vraag je het niet? Op college zit ze ook wel eens zo spottend te kijken. Charles, die haar beter kent dan ik, zegt dat het helemaal niet spottend is, maar dat ze dan met haar eigen gedachten bezig is en niets hoort van wat er gezegd wordt. In elk geval heb ik toen mijn mond gehouden, maar verleden week schijnt het er dan toch van gekomen te zijn.
De studenten gaven een feestje om het eind van het semester te vieren. Een leuk feest, erg los en vrolijk. Toen ik binnenkwam, stond Catherine druk te praten in een kringetje van haar jaargenoten. Ze zag me aankomen en maakte ruimte voor me. ‘May your whiskers grow even longer’, zei ze in zuiver Tolkinees. ‘May the lights behind your eyes never blind you’, improviseerde ik, gevatter dan ik in tijden geweest was. Ik had haar eens gezegd dat ze veel te kritisch was en nooit eens enthousiast kon doen over een boek. Dat sprak ze tegen en ze zei dat ze Tolkien geweldig vond. Ik had nooit iets van hem gelezen omdat ik me niet voor kon stellen dat het iets voor mij zou zijn. Ze leende me The Hobbit, en de volgende dag, na twintig bladzijden, zei ik dat het me wel leuk leek. Ze keek triomfantelijk, maar te vroeg gejuicht. De rest viel tegen, een sophisticated Winnie the Pooh en niet eens zo erg sophisticated, escapisme van de
| |
| |
zoveelste graad met ook nog een afgezaagde boodschap van sweetness en light en vol verdachte symboliek, iets om te lezen als je 38.2 hebt. ‘38,2?’, vroeg ze niet begrijpend. Ze meten de koorts hier anders en omrekenen kan ik het niet. Sindsdien plaagt ze me met citaten uit Tolkien.
John Bowen kwam bij ons staan. Hij was verleden jaar hevig bevriend met Catherine, maar in het begin van dit jaar heeft ze hem laten lopen. Dat heeft ze me zelf verteld, met alle bezwaren erbij die ze tegen hem had. Die scheen ze nu vergeten te zijn. John deed erg zijn best en ik probeerde hem te overtroeven met geestige opmerkingen. Jane, die eerst de kinderen naar bed had moeten brengen, kwam even later binnen en ging bij ons staan. Voorstellen hoefde niet, ze kende iedereen. Ik merkte meteen dat ze onraad rook. Catherine voelde zich ook niet op haar gemak, leek het, en begon nadrukkelijk aan Jane te vertellen waarom ze uit het studententoneel gegaan was. Onverhoeds werden Jane en ik aangeklampt door een paar eerstejaarsmeisjes en naar een tafel met drank getrokken. Toen ik me een poosje later van die lacherige en stoeierige meisjes bevrijd had en de zaal rondkeek, waren Catherine en John verdwenen.
De volgende dag kwam ze op de gewone tijd mijn kamer binnen. Ik deed stroef. Ze kon barsten, eens en vooral. Ik pakte mijn aantekeningen en zei ‘let's do some work’. Ze pakte gehoorzaam haar boek en begon toen toch over het feest. Ik zat klaar om haar te horen vragen waarom ik kwaad was. Dan zou ik vragen waarom ik kwaad zou zijn en dan zou zij vragen of het was omdat ze bij het feest was weggelopen en dan zou ik zeggen dat we in een vrij land leefden. Daarna kwam er een pauze waarvan ik nog niet kon voorzien hoe hij af zou lopen. Ze vroeg niets, zei alleen dat ze met John naar het laatste bedrijf van The Gruntled Face of the Moon was wezen kijken, een studentenstuk dat in hetzelfde gebouw opgevoerd werd. John had het nog niet gezien, zei ze. Zij wel, dat wist ik. John kon er zeker niet alleen heen. Maar ze voelde dus best dat er iets uitgelegd moest worden. Mijn stroefheid verdween, maar kwam meteen weer terug toen ik merkte hoe hondsmoe ze eruit zag en dat ze voortdurend probeerde diepe geeuwen binnen te houden. Ze vroeg of ze een banaan op mocht eten omdat ze nog niets gegeten had (het was twaalf uur), en ik zei hatelijk dat ik nog wel een appel voor haar had ook. ‘Graag’, zei ze, en ze at hem op.
Ik draaide mijn les af en ging een kwartier langer door dan anders om haar te laten voelen dat ze de tijd had zitten verknoeien. Toen ik 's avonds naar huis ging en het licht in de bibliotheek uit wou doen, stond ze voor de kast te zoeken naar een paar boeken voor haar scriptie. Ze kan nooit iets vinden in de bibliotheek. Ik vroeg hoe het ging met de scriptie en ze zei dat ze er niet goed weg mee wist. Ik gaf haar wat boeken en tijdschriften en zei dat we er dan in de vakantie maar eens over moesten praten. Ze ging skiën. Alleen woensdag was ze in de stad. Woensdag zou ik alleen in Port Arthur zijn. Nu of nooit. Als ze me nodig had, moest ze daar maar heen komen. Zei ik het deze keer echt? Het moet wel, want ze lachte en zei ‘sure, de gewone tijd?’ en ik lachte mee en zei ook ‘sure’ en nog iets over niet teveel armen en benen breken bij het skiën, en lachend liep ze weg.
Nu stond ik al meer dan een half uur in de regen. Het was natuurlijk verstandiger geweest als ik haar vanmorgen opgebeld had om te horen of ze nog kwam. Er kon van alles gebeurd zijn, vooral met dat skiën. Het huis heeft geen telefoon zodat ik voor haar onbereikbaar was, maar uit de telefooncel naast de winkel had ik haar best kunnen opbellen. Ik kon het nog doen. Zeggen dat het niet doorging, dat ik geen zin had, plotseling naar de stad moest, griep voelde opkomen. Dat zou verstandig zijn. Maar het verstand, waar is het verstand? Ven der putz shteht, ligt der sechel in drerd, citeert Portnoy. Het grote onaantastbare alibi. Toch blijft het een rotstreek om hier in de regen op een klein rood autootje te wachten, terwijl Jane denkt dat ik het huis schilder of rustig werk zonder door de kinderen gestoord te worden. Het was wel heel wat eerlijker geweest als ik het gistermiddag gewoon gezegd had. ‘Dag, voorzichtig rijden, ik bel je straks wel om te horen of je goed thuisgekomen bent. Morgen komt Catherine, je weet wel, die student. Gewoon, om over haar scriptie te praten, Niet te hard rijden hoor’. En dan Jane zeker: ‘Nee, sinds die laatste bekeuring rijd ik nooit meer hard. Leuk dat Catherine komt. Er is soep en vlees in de ijskast. Tot vrijdag dan. Dag’. Zoiets komt wel voor.
Toen Jane gisteravond weg was, heb ik haar opgebeld. Het stortregende, en met een paraplu en een zaklantaarn, toch nog steeds in diepe plassen trappend, ben ik naar de winkel gegaan, een half uur nadat ze volgens mijn berekening thuis zou zijn. De telefoon werd niet opgenomen. Ik liet hem eindeloos bellen, alsmaardoor, alsmaardoor. Ik draaide het nummer nog eens, tegen beter weten in hopend dat ik verkeerd had gedraaid. Weer hetzelfde lege gerinkel. Toch te hard gereden. De wegen worden hier spekglad als het regent. En de achterbanden moesten
| |
| |
nodig vernieuwd. Ik liep de regen weer in, terug naar het huis waar ik alle lichten aan gelaten had, maar ik hield het er niet uit en liep naar het strand. Het was er nog nooit zo donker geweest. De lichten van het eiland dat een paar mijl uit de kust ligt, waren zelfs niet te zien. Alleen het licht van de vuurtoren op Cape Jackson kwam er af en toe flauwtjes doorheen. Wat een avond. De romantici zouden zeggen dat de natuur meeleed. Maar bij allerlei rampen is het prachtig weer, en dan zegt men dat de natuur spot. Met de natuur kun je alle kanten uit. Met Jane niet.
Ik ging terug naar de winkel en draaide het nummer weer. ‘Ik kom net thuis’, zei Jane, nog hijgend van het naar de telefoon hollen, ‘ik was al bang dat je ongerust zou zijn. Het was zo ontzettend druk op de weg, al die mensen die morgen terug moeten zijn in de stad’. Natuurlijk, ik trilde van opluchting. Daarna kwam de triestheid die me altijd overvalt als ik haar uit een andere plaats opbel. Plus seul et plus perdu qu'avant. Dat is uit een bundeltje van Paul Géraldy dat ik vroeger erg mooi vond. Eens in het jaar reis ik een paar weken rond om examens af te nemen en dan bel ik Jane elke avond op. Daarna zit ik dan een hele tijd in het motel met die stemming van trieste eenzaamheid totdat de televisie en de whisky er tenslotte een eind aan maken. Ik denk dan wel eens aan het verhaal van Léautaud die met zijn vriendin afsprak dat ze zichzelf zouden helpen terwijl ze elkaar opbelden, en James Jones heeft ergens een dergelijk verhaal. Dat lijkt me ook niks. De weeë lucht van disinfectant die in zo'n motelkamer hangt, doodt trouwens alle lust.
Jane was veilig thuisgekomen en ik waadde door de modder terug naar het huis, keek naar de nachtfilms op de televisie, dronk flink wat whisky, nam een slaappil, en werd 's morgens om elf uur wakker met een steen in mijn hoofd en een tong van hout. Om twaalf uur zou Catherine komen, de gewone tijd. Godzijdank was de kachel blijven branden. Als die uitgaat, ben je nog niet gelukkig. Het aanmaken duurt zeker een uur, en dat niet alleen, maar tijdens dat uur blaast hij grote rookwolken de kamer in. Jane denkt dat er een dooie vogel in de schoorsteen zit, maar dat kan haast niet want dan zou je hem helemaal niet aan kunnen krijgen, en als hij brandt, brandt hij goed. Het is eerder een combinatie van verschillende factoren: valwinden, de geringe hoogte van de schoorsteen en kleine lekken in de kachel zelf. Ik gooide hem vol briketten, zette al scherend koffie en berekende dat ik onmogelijk tijd had om te douchen. Dat was vervelend. Ik voelde me goor en wazig, en water werkt ontspannend, kijk maar naar de idioot in bad. Maar ik zat in tijdnood, het was een kwestie van douchen of scheren, en ongedoucht valt minder op dan ongeschoren. Ik nam ook een paar pillen tegen de hoofdpijn en de onzekerheid. Achteraf gezien was al die haast natuurlijk grote onzin want ik stond hier al meer dan een half uur, en een half uur is royaal voor een douche. Maar ik kon niet weten dat ze zoveel te laat zou zijn. Ze is juist erg punctueel en stapt altijd klokslag twaalf uur mijn kamer binnen. Zonder ooit te kloppen. Daar heb ik van het begin af een aanwijzing in gezien.
Ik begon me af te vragen of dat kleine rooie autootje van daarnet toch van haar was geweest. Dan waren er twee mogelijkheden: of ze had mij niet herkend onder mijn paraplu, of ze had op het laatste, het allerlaatste ogenblik toch niet gedurfd. Het tweede was haast niet aan te nemen en het eerste eigenlijk ook niet, al had ze me onlangs nog verzekerd dat ze geen opmerkingsgave had. We praatten over een roman waarin een van de figuren op een subtiele manier door zijn stijl van spreken getypeerd werd. ‘Dat moet je toch gezien hebben’, zei ik met ingehouden verbazing, ‘dat kun je toch niet gemist hebben’. ‘Ik heb helemaal geen opmerkingsgave’, zei ze. ‘Je leest te vlug’, zei ik, maar toen ik haar de plaatsen wilde wijzen, kon ik ze zo gauw niet vinden. Ze keek me spottend aan met een glimlachje van ‘one up’. Vijf minuten nadat ze de kamer uit was, had ik het natuurlijk gevonden. Ik legde papiertjes bij de betreffende bladzijden en toen ze de volgende week weer kwam, haalde ik triomfantelijk het boek met de papiertjes voor de dag. ‘Oh, boredom’, zei ze, en ik werd ineens kwaad, zei ‘O.K.’ en legde het boek weer terug. Ze bond meteen in en zei ‘Oh no, please, zo heb ik het niet bedoeld’, en ik legde haar uit waarom die karakterisering zo verdomd goed en subtiel was, maar ze bleef me spottend aankijken (ik noem het nog maar spottend, maar misschien is het dus iets anders). Dat ‘boredom’ heeft overigens een paar dagen als een giftige pijl in mijn vlees gezeten. Een tegengiftige pijl is misschien een beter woord, want daarna begon ik me af te vragen wat er eigenlijk aan de hand was, wat ik aan het doen was, waarom ik het aan het doen was en sinds wanneer ik dit aan het doen was. De vraag naar het wat is meestal eenvoudig genoeg te beantwoorden en
biedt weinig perspectieven. Het waarom van iets is bij mensen nooit helemaal bevredigend op te lossen. De meeste voldoening
| |
| |
krijg je van het wanneer en het hoe.
Op een zaterdagmorgen zat ik aan een tateltje in een grote zaal om inlichtingen te geven aan toekomstige studenten. Ik moest ze vertellen over mijn vak en uitleggen hoe goed het bij ons studeren was. De belangstelling was gering en ik verveelde me grenzeloos. Tot Catherine binnenkwam, in een prachtig groen broekpak en met haar haar anders dan anders. Ze studeerde toen al twee jaar bij ons en als vanzelfsprekend kwam ze me gezelschap houden achter het tafeltje en op lunchtijd ging ze even vanzelfsprekend mee om te eten. We praatten over het plezierige en het vervelende van te moeten eten (zij over het plezier en ik over het vervelende), en god mag weten waarom over de oorlog, die ik meegemaakt heb en die voor haar iets uit de steentijd is. In de weken die volgden, groeide er een eigenaardige spanning, eigenaardig omdat ik niet wist of die spanning alleen voor mij bestond of ook voor haar. Daar had ik natuurlijk best achter kunnen komen, een enkel woord was genoeg geweest, maar dat wilde ik nu juist niet. Ik genoot van de spannende onzekerheid. En dat, zeg ik nu maar eens heel duidelijk tegen mijzelf, is het onweerlegbaar bewijs dat de middelbare leeftijd aangebroken is. Vroeger, vooral met Jane, was dat anders geweest. Toen had ik de spanning onverdraaglijk gevonden en geen uur langer laten duren dan strikt noodzakelijk was. Alleen achteraf was het toen leuk.
In de weken na die zaterdagochtend zag ik het af en toe heel scherp. Gouden kronen in de mond, haar dat dun begint te worden, diepe lijnen in het gezicht, het betekent allemaal niet zoveel. Er zijn er van vijfentwintig die er wat dat betreft beroerder voorstaan dan ik. Maar als je zover gekomen bent dat je de spanning niet meer beschouwt als alleen maar inleiding, als je het onzekere voor het zekere gaat nemen, dan... maar dat heb ik al gezegd en de conclusie is zo deprimerend dat ik geen zin heb om hem nog eens op te schrijven.
Niet dat er door dit inzicht veel veranderde. Op een middag vroeg ik haar zelfs of ze mee wilde naar een studentenstuk. Ik had twee kaartjes, Jane was moe, Bob had geen zin, Charles ging voor de achtste keer naar
| |
| |
Easy Rider (hij kende acht meisjes en nam ze alle acht om de beurt mee naar Easy Rider), en ineens vroeg ik Catherine of ze mee ging. Ik verwachtte dat ze zou zeggen dat ze er al geweest was. Ze was toen nog erg actief in de toneelvereniging, en als ze niet aan een stuk meedeed, ging ze het in elk geval zien. Maar om de een of andere reden had ze met dit stuk niets te maken gehad en ze wilde graag mee. Ze keek me zo recht mogelijk aan - ze is erg klein en als we tegenover elkaar staan, moet ze altijd schuin naar boven kijken - en lachte een beetje spottend. Ik had weer dat idiote onzekere gevoel dat ik altijd bij haar heb: heeft ze nu alles door of helemaal niets? Ze woont vlakbij de universiteit en ik haalde haar op met de auto. Vijf minuten rijden, op zijn hoogst. Geen kans om meer te zeggen dan dat het koud was en te informeren of we iets over het stuk en de spelers wisten. Tijdens een toneelstuk praat je niet en de tijd dat ik met armen of benen avances maakte is voorbij. Catherine zat zo bewegingloos in haar stoel als ik zelden iemand bewegingloos heb zien zitten. In de pauze kwamen er een paar studenten naar ons toe die gewoon een praatje begonnen. Alleen Donald, een collega, die een eind verder met zijn vrouw in de gang stond, keek scheef en bleef waar hij was. Hij zal het wel verkeerd uitleggen, dacht ik, en dat moet hij dan maar doen. Dan heeft hij ook eens gelijk. Donald kan me allang gestolen worden. Na afloop bracht ik haar naar huis. Vijf minuten rijden. Ik wist niets te zeggen omdat het door mijn hoofd maalde dat ze me wel binnen zou vragen. ‘Ga je nog even mee naar binnen’. ‘Als je dat wilt, graag’. ‘Ik wil het graag’. Niks hoor. ‘Bedankt voor het kaartje en de lift. See you next week’. Ik naar huis, opgelucht en teleurgesteld, een onverteerbare combinatie.
Het had heel wat geleken, toen, dat uitnodigen voor een toneelstuk. Maar wat stelde het helemaal voor? Een docent die colleges geeft over toneelliteratuur gaat met een van zijn studenten, een bekende figuur in het studententoneel, een stuk zien. Het is het onschuldigste dat er is. Het is bijna werk. Langs het strand wandelen bij Port Arthur is heel wat anders. Daarbij komen de bedoelingen onherroepelijk aan het licht. Ik kende Jane nog maar net of ik schreef haar een briefje dat ik de volgende dag vrij had en aan het strand ging uitwaaien. ‘Als het mooi weer is en als je zin hebt, kom dan om elf uur onder de klok in het station’. Het was gemeen koud en het regende en ze kwam niet. Kwaad liep ik naar huis en keek niet op of om toen ik voorbij het huisje kwam waar ze met Lineke woonde. Ik liet haar volkomen onverschillig, dat was wel duidelijk. Ik was gewoon een van de talloze vriendjes die om haar heen zwermden. De volgende dag kon ik het toch niet laten om haar op te zoeken. Ze zaten met zijn drieën thee te drinken, Jane, Lineke en Peter, de vriend van Lineke. Een van de ramen van het huisje was kapot en afgeschermd met een stuk triplex. Jane had een nieuwe jurk aan met een lange ritssluiting van voren en daar maakten Lineke en Peter voortdurend grapjes over. Ik vroeg wat er met het raam gebeurd was. Lineke zei dat ik dat maar aan Jane moest vragen en Peter begon te neuriën en naar buiten te staren. Jane kreeg een kleur en zei dat ze nu maar eens op moesten houden. Ik voelde me steeds meer buitengesloten en deed nukkig en verongelijkt. Ik vroeg Jane waarom ze gisteren niet gekomen was. ‘Maar het was toch geen weer’, zei ze. Dat sloeg nergens op. Het bewees alleen maar dat ik haar niets deed. Anders vat je zo'n zinnetje over het weer toch niet letterlijk op. Dat stond er toch alleen maar om haar de gelegenheid te geven om
weg te blijven als ze me niet moest. Die gelegenheid had ze aangegrepen. Omdat ik dat niet kon zeggen, stond ik al gauw op en ging naar huis. 's Avonds kwam ze bij me langs. Zogenaamd om een boek te lenen, maar ook al zei ze niets over die mislukte strandwandeling, ik had wel het idee dat ze een misverstand uit de weg kwam ruimen. Vanaf die avond dan bestond er tussen ons een spanning die voor mij onverdraaglijk was en die ik dan ook een paar dagen later uit de wereld geholpen heb. Te vroeg eigenlijk, volgens Jane. Ze had het best nog wat langer willen laten duren. ‘Alleen maar omdat je gemerkt had dat ik verliefd op je was’, zei ik. ‘Ja, dat was zo’, gaf ze toe. Ze bekende ook dat zij het raam gebroken had door het met een geweldige vaart omhoog te schuiven toen ze mij voorbij had zien komen op de terugweg van het station. Ze had nog uit het raam gehangen en me geroepen, maar ik had niets gehoord. Kort daarna hebben we toch een strandwandeling gemaakt, en inderdaad, alle bedoelingen kwamen aan het licht. Zo zou het straks met Catherine ook gaan. De spanning zou verdwijnen, met de onschuld was het gedaan.
Kort voordat ik Jane leerde kennen zei Nettie, die op hetzelfde instituut werkte als ik, dat ze op warme zomeravonden uren langs het strand kon lopen. Ze zei het op een dromerige toon die me niet onberoerd liet. Hield ik daar ook van. Ja hoor, ik ook, en zo liepen we op een avond langs het strand, heel rustig, pratend over het zoele weer en onze collega's. Tenslotte gingen we zitten,
| |
| |
en wie er begon weet ik niet meer, maar het was ineens een heel gedoe. Het liep allemaal prachtig totdat ik naar haar borsten ging zoeken en niets anders vond dan een lange tepel. Ik schrok ervan en liet hem meteen weer los. ‘Laten we het hoofd koel houden’, zei ze, maar dat was toen al overbodig. Later vrijden we nog wel eens op de zolder van het instituut, maar veel is er nooit van terecht gekomen. Dat doet er nu niet zoveel toe, ik wil alleen maar zeggen dat ik zelfs met iemand als Nettie, die erg aardig en lief was maar me verder weinig deed, niet langs het strand kan wandelen zonder in opwinding te raken. Moet je straks zien met Catherine. Die heeft heel wat meer dan Nettie, daar is geen twijfel aan. Anders stond ik hier nu niet in de regen, klaar om Jane te belazeren.
Een week geleden was ik met een grote boog om dat belazeren heen gelopen. Belazeren, trouw, ontrouw, betekenden die woorden nog iets? Atavismen, klanken uit een voorbije wereld. Wat verliest de een als je aardig bent tegen de ander? Hoe meer liefde er is, hoe vrolijker het op de wereld wordt. Multatuli had er een mooie formule voor: is het donker op het Plein omdat de zon schijnt in het Bosch? Nou? Precies mijn idee, vond ik. Een paar weken geleden zei Jane onverwachts tegen vrienden van ons: ‘Pier is in zijn hart altijd vrijgezel gebleven’. Daar keek ik van op, ik had er nooit bij stilgestaan. Zelf zie je zoiets waarschijnlijk niet. Net als die man in dat verhaal van O. Henry die maar niet weet wat een ‘man about town’ is. Hij wordt omver gereden door een auto en leest in het ziekenhuis in de krant dat het slachtoffer van het ongeluk ‘a typical man about town’ was. Ik vond het overigens een tamelijk gedurfde stelling van Jane: zoveel jaren huwelijk, vier kinderen, een leven met weinig verwikkelingen en dan pats: in zijn hart is hij altijd een vrijgezel gebleven. Bobo the bachelor man. My hair is too long and my eyes are too strong, I'm Bobo the bachelor man. Mijn haar is zo lang als dat van mijn studenten, ik heb bakkebaarden als de beste, ik draag suède schoenen en ben sinds kort overgegaan op kleurige overhemden, maar ik ben een even grote kat-in-het-donker-knijper als het gladste gezicht en het witste drip-dry overhemd. En schijnheilig op de koop toe.
Tegen Charles zei ik: ‘Alles is best, maar niet met onze studenten. Je krijgt er het grootste gedonder mee, en niet alleen jij maar onze hele afdeling. Als jij met Catherine gaat vrijen, dan moet je eens opletten wat die andere meisjes doen. Je hoeft er maar een te laten zakken voor haar examen en ze zal meteen zeggen: “Geen wonder. Als je wil slagen, moet je met hem naar bed”. En zo kletsen ze tegen elkaar en tegen hun vaders, en dan krijg je die vaders op je dak, en de vader van Catherine, en voor je het weet vlieg je eruit net als die professor je weet wel, die ook met een van zijn studenten vrijde en toen met een hele hoop tamtam van de universiteit getrapt is’. Charles keek somber maar zei koppig: ‘Catherine kun je helemaal vertrouwen’. ‘Je kunt niemand vertrouwen’, zei ik, ‘niet op dit gebied. Catherine ook niet. Ze is nerveus en gespannen en het is altijd mogelijk dat ze ineens door de knieën gaat. Dat is trouwens al eens gebeurd’. ‘Ja, die ene keer’, zei Charles, ‘maar dat was toen haar moeder zo ziek was enz. enz.’, en ik zei enz. enz., en we werden een beetje kwaad, want ik wist zeker dat ik gelijk had, en hij ook, maar ik had echt gelijk, en ik had tenslotte de verantwoording voor de afdeling en dan is alles anders, dat weet een kind. En hier sta ik in de regen, in september in the rain, en straks rennen we langs het strand, hand in hand, reich mir die hand mein leben, la ci darem la mano, your tiny hand is frozen. Ik had die pillen toch beter niet kunnen nemen. Ze halen de remmingen wel weg, maar ongeremd denken is ook niet alles. Het begon als een advertentiedeuntje door mijn hoofd te draaien dat Charles tenminste eerlijk was geweest, Charles tenminste eerlijk was geweest, en ik een nare hypocriet. Maar ik kon toen toch niet weten dat het zo zou
lopen? Zoiets weet je toch niet vantevoren. Toen ik Charles de biecht aanzei, was ik net zo eerlijk als hij. Jaloers misschien? Hij is tenslotte tien jaar jonger. Tien jaar jonger: Haha, ik zou wel eens laten zien dat dat niets te betekenen had.
Er kwam een kleine rooie auto aan, een mini-minor. De regen hield op. De auto stopte. Ze stak haar hoofd uit het raampje en wuifde vrolijk. We liepen langs het strand. Ze had haar groene broekpak aan en haar haar hing los. Ze werd eerder moe dan ik. Thuis merkte ik dat ik de kachel open had laten staan. Het was er smoorheet. Ik deed mijn trui uit en Catherine haar jasje. Nu kon je goed zien hoe rank ze was. Rank. Het is een woord dat je niet vaak meer ziet, maar het past precies bij haar. Klein en rank. Erg mooi. Ik maakte thee. Ik gaf haar een kopje en hield mijn hand even tegen die van haar. Op die manier kun je proberen of aanrakingen gewenst zijn. Dat weet je nooit, zeker niet met zo'n verschil in leeftijd. Je weet helemaal niet wat zo'n meisje verwacht of waar ze bang voor is. Als je haar zo hoorde, dacht je: nou nou. In de vakantie met vrien- | |
| |
den en vriendinnen een huisje huren aan de oceaan, een feest met marihuana, ‘een van mijn vrienden komt altijd bij mij douchen’ in de winter skiën en slapen in een soort blokhut met zijn twaalven op een kamer, wat betekent het allemaal? Dat betekent niets, haal je hand maar weg voordat zij het doet. Na de thee staat ze op omdat ze die avond naar een toneelstuk moet dat een vriend van haar geregisseerd heeft. Ze stapt rustig in haar autootje, een rank en onafhankelijk meisje dat lekker langs het strand gewandeld heeft en nu tenminste weet hoe ze haar scriptie aan moet pakken, en de volgende week komt ze weer rustig zonder kloppen je kamer binnenstappen om te praten over de boeken die ze gelezen heeft en grapjes aan te horen over haar snelle en jouw langzame lezen.
Zo was het niet, zo zal het helemaal niet zijn. Ik weet toch hoe ik ben aan het strand en zo oud ben ik nu ook weer niet. We renden langs het strand. Ze struikelde. Ik ving haar op en zoende haar. We holden het duin op naar het huis toe en lachend en buiten adem stormden we naar binnen en vielen doodmoe en buiten adem lachend op de divan en zoenden tot de grote stilte kwam.
Misschien was het toch beter als ik het anders deed en die eerste zoen uitstelde tot we in het huis waren. We renden langs het strand en ze struikelde en ik ving haar op en duwde mijn gezicht even in haar haar en we holden het duin op naar het huis toe en lachend en buiten adem stormden we naar binnen en vielen doodmoe en buiten adem lachend op de divan. Of zij op de divan en ik op de stoel ernaast. We dronken whisky en praatten niet veel. Ze vond de ets aan de muur mooi. Ze vond het huis dat ik met veel zorg wit en bruin geschilderd had om het op een boerderijtje te laten lijken, net op een boerderijtje lijken. We dronken nog meer whisky, we kookten wat en aten het op, zij gretig, ik met lange tanden, en we dronken nog wat whisky na. En dan pas die eerste zoen en wat daar verder volgt.
We lagen naast elkaar op de divan. Kleren aan, want het was koud. Ik maakte een paar knoopjes los en verwarmde haar borsten. Het was lastig met al die kleren aan, maar het ging. Winters.
Het was helemaal niet koud. De kachel had immers open gestaan. Het was zo warm dat we onze kleren uitgooiden en op het grote bed sprongen. Zomers.
Zo warm was het nu ook weer niet en we rolden met kleren en al op het bed. Met één hand hield ik haar polsen boven haar hoofd. Ze had haar ogen wijd open. Dramatisch.
‘Neem jij het bed met de electrische deken maar’, zei ik, ‘dan ga ik in de kamer aan de overkant’. Middenin de nacht begon het te stormen en er vielen grote takken op het dak. Ze kwam mijn kamer in en zei dat ze bang was. Romantisch.
Denkend aan de wereld, aan Jane, Charles, schijnheiligheid en het ouder worden, hield ik haar tegen mij aan. Melancholisch.
Die whisky was natuurlijk de pest, it provokes the desire but takes away the performance, maar toen ik 's morgens wakker werd, lag ze op haar zij tegen mij aan en toen ging het wel. Ochtendlijk.
We lagen al een uur in bed maar het ging met geen mogelijkheid, en daar had die whisky niets mee te maken. Calvinistisch, atavistisch.
De kleine rooie auto reed langzaam voorbij en stopte bij de winkel. Het was geen mini-minor, eerder een of ander Japans merk. ‘Ze heeft zelf een autootje’, zei Charles, ‘een klein rood ding, zo'n miniminor geloof ik’. Wat weet Charles van auto's. De achterruit was zo nat van de regen dat ik niet naar binnen kon kijken. Aarzelend liep ik er naar toe.
|
|