| |
| |
| |
Een krans voor Sylvia
Ethel Portnoy
Toen ik acht jaar oud was ontdekte ik de betekenis van de uitdrukking ‘common law marriage’. Ik kwam die woorden tegen in de juridische rubriek van een krant, en begreep opgelucht dat het op het geval van mijn tante Sylvia van toepassing was.
Er was dus ook voor haar situatie een naam. Zelfs dat was op zijn manier in orde, een deel van de orde in de wereld. Hoewel niemand mij ooit verteld had dat Pappas en zij geen trouwboekje in de la hadden liggen, voelde ik instinctief dat zij niet getrouwd waren zoals de mensen om mij heen. Deze anomalie hield mij vaak bezig; de hele verdere mij bekende wereld was ordelijk, en aangezien ik een kind was wenste ik hem ook zo.
Maar ik ben mij er ook, vanaf zolang ik me kan herinneren, van bewust geweest dat mijn lievelingstante Sylvia zich buiten die wereld bevond. Zij gedroeg zich tegenover mij niet als een volwassene, maar meer als een medeplichtige - en daarom was ik zo dol op haar: zij had geen deel aan de grote samenzwering om mij te doen opgroeien tot een nette jiddische meidl.
Elke familie heeft zijn zwarte schapen, maar in Joodse families komt het niet vaak voor dat zo'n schaap een meisje is. Er moet een zekere mannelijkheid in Sylvia gehuisd hebben - of was het alleen maar een koppige wil om de dingen naar haar hand te zetten? Probeerde zij haar vrouwelijke rol in de Joodse gemeenschap van meet af te verwerpen?
Afgaande op wat mijn moeder er over zegt, zou je denken dat ze op het platteland is grootgebracht. Maar ik heb haar geboorteplaats eens opgezocht, op een kaart van Polen uit het begin van deze eeuw, en toen ontdekte ik dat Lukacs helemaal geen gehucht was, zoals ik dacht, maar een ‘shtetl’, om het de naam te geven die anthropologen gebruiken om Joodse dorpen in Centraal Europa aan te duiden. Ook door de andere leden van haar vroegere gemeenschap wordt deze bucolische mythe in stand gehouden. ‘Voordat jouw moeder naar Amerika kwam, had ze nog nooit schoenen gedragen’, zo vertelde mij eens een oudere dame die uit dezelfde plaats afkomstig was. Dat is een verwonderlijke mededeling, want de bezigheid van mijn grootvader bestond, behalve uit het bestuderen van de Talmud, uit het maken van schoenen. Of zou het Franse spreekwoord dat de kinderen van de schoenmaker barrevoets gaan, hier letterlijk van toepassing zijn?
Het is mogelijk dat de familie aan de rand van de bebouwde kom woonde, daar waar het platteland begon. Voor mijn moeders jongere, roodharige en met sproeten bedekte zuster Sylvia moet dat een ideaal jachtterrein zijn geweest. Zelfs in de vroegste anecdote over haar in de familiefolklore komt zij al tevoorschijn als iemand die detoneerde in het beeld van het idyllische Joodse jongedochterschap zoals mijn moeder dat graag schildert: wezentjes in lange witte jurken, die met de armen om elkaars middel geslagen drentelen onder het lover bij de rivier. Een verloren wereld van Arcadische zuiverheid; deze beelden zijn immers een metafoor van iets: Maagdelijkheid. Als schuchtere hertjes wachtten zij geduldig om ten huwelijk te worden gevraagd: intussen vlochten ze elkaars haar en hielpen haar moeders in de keuken. Ik kan mij niet voorstellen hoe Sylvia ooit tot zoiets had kunnen opgroeien. Haar vroegste passie was om op een paard te mogen rijden. De anecdote verhaalt hoe een Poolse boer haar een paard te leen aanbood. Het dier ging er in galop vandoor, recht op een staldeur in, met Sylvia op zijn rug. Het paard was blind; de boer wist dat wel: hij was te kwader trouw. Sylvia schijnt daarna een paar maanden in bed te hebben moeten doorbrengen.
Voordat Sylvia tien was hadden de Oostenrijkse, Witrussische en Bolsjewistische cavalerie diverse malen door Lukacs gestormd. Bij elk van die gelegenheden placht de familie het bos in te vluchten totdat het betreffende leger de stad had ‘ingenomen’. Als het tumult en krijgsgeschreeuw was
| |
| |
verstomd ging iedereen naar huis terug.
Na de oorlog kwam de honger - dat moet coïncideren met mijn moeders reminiscentie: ‘en toen hadden we niets te eten dan een paar aardappelen’. Het was in die tijd dat Amerika haar poorten wijd opende voor de Joden van midden Europa; de oudste zoon van de familie, mijn oom Hymie, wist naar New York te komen, vond werk, en begon de overtocht te arrangeren van zijn broers en zusters. Mijn moeder was zeventien en Sylvia vijftien toen ze samen op weg gingen om lopend de afstand van 500 km af te leggen die Lukacs scheidde van de zeehaven Dantzig.
Nu komt een episode waarvoor ik mij schaam. Ergens in de buitenwijken van Dantzig - ‘in 't bos,’ zegt mijn moeder - stond een tent. Een eindeloze rij van emigranten stond er voor te wachten. De lengte van die rij ziend bedreven mijn moeder en Sylvia wat mijn moeder een stoutmoedige daad noemt, een waagstuk. Zij kropen van achteren, onder het zeil door, de tent binnen en werkten zich naar de registratie-tafel voor visa en biljetten. Ze vertrokken met het volgende schip. Soms vraag ik me af wat de mensen deden die moesten toezien hoe de lijst vlak voor hen werd afgesloten als gevolg van deze daad.
Als er voor zulke dingen een straf bestaat, dan moet die voor mijn moeder de vorm gehad hebben van de zeereis naar New York. Ze zegt nu dat ze bijna doodging, en ik zou het haast geloven. Ze lag diep in een ruim, waar de immigranten-accomodatie was, en gaf over tot ze niet meer kon. Sylvia, bruisend van haar gebruikelijke krankzinnige ondernemingslust, is vanzelfsprekend geen seconde zeeziek geweest. Ze klauterde over het hele schip, in vliegende storm, en de tweede moment-opname van haar in de familie-folklore is een close-up: de ruwe knuist van een bonkige zeeman die Sylvia in haar kraag pakt, op het moment dat zij overboord gespoeld gaat worden door een reusachtige golf.
Op Ellis-Island, waar de immigranten aan land gingen, werd Sylvia, die tot op dat tijdstip had geluisterd naar de hebreeuwse naam Soereh, in een toekomstige Amerikaanse veranderd door de bureaucratische omdoping tot haar huidige naam. Mijn vader gebruikte nog wel eens minachtend haar oorspronkelijke voornaam als hij zich tegen mijn moeder privé kritiek veroorloofde op haar daden; daaraan heb ik te danken dat ik haar echte naam weet, want vanaf dat vroege tijdstip is Soereh voor iedereen, zelfs haar eigen familie, Sylvia geworden.
Onder de naam Sylvia begint de ex-Soereh nu gestalte voor mij te krijgen: een zestienjarig meisje op een oude sepia fotografie. Zodra de zusters in New York aankwamen had Hymie werk voor hen gevonden in de textielindustrie, en een kamer op de Lower East Side. Ze werden ingeschreven aan een avondschool om Engels te leren, en om het begin van hun nieuwe leven te vieren kochten mijn moeder en Sylvia met hun eerste Amerikaanse dollars een jurk en lieten zich fotograferen.
Ik heb Sylvia's foto voor mij liggen: een stevig meisje met ronde boezems en een breed, fris, brutaal gezicht; haar koperkleurige krullen zijn naar voren gekamd in een poney. Ze houdt haar gezicht omhoog, kin vooruit, lachend, en men kan zien dat de lijn van haar terug naar Abraham, Isaac en Jacob nogal kronkelig moet zijn; zij heeft het Oost-Baltische profiel met de korte, nogal dikke wipneus en enigszins massieve onderkaak waarmee wij vertrouwd zijn geraakt door de gezichten van de Russische ruimtevaarders. Haar jurk lijkt wat op een zak; er zit een rij kleine knoopjes op die begint bij de hoge russische kraag en vandaar naar de schouder loopt. Om haar middel heeft zij een soort brede sjerp met franje. Haar stevige benen zijn bekleed met zijden kousen, en haar voeten zijn gestoken in pumps met hoge hakken.
Mijn moeder trouwde toen ze negentien was, een jaar nadat die fotos werden genomen, en het jaar daarop werd ik geboren. Ik moet zowat drie zijn geweest toen ik mij bewust werd van de aanwezigheid van Sylvia als een tante in mijn leven. Hoewel ik mij toen - en zelfs tot ik een jaar of twintig was - alle volwassenen voorstelde als van middelbare leeftijd, realiseer ik me nu dat Sylvia toen niet ouder was dan eenentwintig. Ik kan mij niet herinneren haar in die vroege tijd ooit met een man te hebben gezien: ze maakte geen aanstalten om te trouwen, zoals het een jong Joods meisje betaamt. Ik geloof niet dat ze bewust rebelleerde. Zij volstond er mee niet toe te treden tot de gelederen van kinderen barende gezichtsloze slaven die ieder jaar een paar pond aankomen en tenslotte, zichzelf alsmaar wegcijferend, in het graf zinken. Zij werd, om maar iets te noemen, niet dikker maar dunner: misschien kwam dat omdat zij sigaretten was gaan roken.
Toen ik vier was gaf Sylvia me het eerste
| |
| |
cadeau in wat een lange rij van cadeaus zou worden, een driewieler met een metalen label op de voorvork, waarop het woord ‘Pionier’ stond te lezen. Aangezien zij me eens verteld had dat alle kinderen in de Sowjet Unie pioniers werden genoemd, beschouwde ik deze driewieler als iets heel speciaals.
Alle leden van mijn familie hadden in die dagen grote verwachtingen van het Sowjetexperiment. Mijn tante Sylvia en oom Phil gingen naar Communistische meetings, hoewel zij geen partijlid waren, en drie andere van mijn bloedverwanten gingen zover in hun enthousiasme dat zij zich weer inscheepten naar Rusland, om daar de nieuwe joodse SSR in Birobidjan te helpen bouwen - een daad die zij verschrikkelijk zouden betreuren, maar dat is een ander verhaal. Ik wuifde ze vaarwel toen zij vertrokken op een grote oceaanstomer.
Mijn ouders, Sylvia, en mijn ooms Phil en Hymie wilden niet terug. Amerika was goed voor hen geweest. Ze waren begonnen aan de Lower East Side. Toen ik werd geboren klom iedereen een trapje hoger, naar Brooklyn. En kort na het vertrek van de bouwers van het Communisme bestegen zij een nieuwe sport van de ladder, naar de zon en de bomen van de Bronx. Het was in de Bronx dat Sylvia de twee mannen ontmoette die een beslissende rol in haar leven zouden spelen - Trotsky en Pappas. Ze volgde Trotsky als een extatisch lam, van de ene tochtige vergaderzaal naar de andere, zeer tot misnoegen van de rest van mijn communiserende familie, die Trotsky een excentriekeling vonden, een spelbreker in hun droom van Sowjet-Socialisme.
Wat Pappas betreft, hij was zelfs niet een van ons - geen Jood maar een Griek, een niet-mens, zelfs nog minder dan een Italiaan. Sylvia had hem opgepikt in de voetsporen van Trotsky; toen zij samen gingen wonen werkte hij als bordenwasser in een restaurant maar tegen de tijd dat ik hem leerde kennen was hij blind. Tijdens een staking was hij zo onbarmhartig met een politieknuppel op zijn hoofd geslagen dat hij er een blijvende beschadiging aan zijn gezichtszenuw van overhield. In die tijd vond iedereen zulk gedrag van de politie heel gewoon en vanzelfsprekend.
Het huis waar mijn ouders kwamen te wonen bevond zich in een flatgebouw tegenover het park, en droeg tekenen van burgerlijke waardigheid, zoals een voorerf met een tuinbeeld, een lange blauwe markies, die van het trottoir naar de ingang van het huis liep, een grote entreehal met een marmeren vloer, en liften. In onze huiskamer prevaleerde de kleur ‘wijnrood’; het zware bankstel en het dikke imitatie perzische kleed hadden die kleur, evenals de zware raamgordijnen die door mijn moeder werden aangeduid als ‘the drapes’. Aan deze inrichting dank ik een gevoel van veiligheid, en misschien zelfs de bourgeois denkbeelden die ik er als kind op na hield, in weerwil van mijn vroege dagdromen over de pioniers. Trouwens, de plaatselijke communisten, die in de aangrenzende, veel minder aanzienlijke buurt van Allerton Avenue woonden, zouden ieder zinnig mens van het Communisme afgebracht hebben: ze vormden precies zo'n dogmatische en onverdraagzame gemeente als de orthodoxe Joden die ik gekend heb.
Temidden van de hard-in-de-leerse Stalinisten die dit rode broeinest bevolkten, vormden Sylvia en Pappas een met lede ogen geduld eiland van Trotskisme. Hun flat, hoog in de hemel van Allerton Avenue,
| |
| |
was een tempel van de vrije gedachte, of tenminste van de vrije discussie, en uit natuurlijke voorkeur ging ik er vaak heen. Het flatgebouw had geen enkele stylistische pretentie; hun flat was op de zesde verdieping en er was geen lift. De twee kamers waren nauwelijks gemeubeld, er was niets gedaan om het gezellig te maken. De vloeren waren kaal. De enige concessie aan het comfort was een enorme radio - heel belangrijk voor Pappas, want hij was de hele dag thuis, boeken in Braille lezend en luisterend naar Beethoven. Pappas kon een beetje zien - schaduwen, denk ik - en hij deed daarom het huishouden en de kokerij. Het huis, onder zijn hegemonie, was kaal, maar brandschoon, en maakte altijd de indruk van zonnig. Sylvia had een baan genomen: tafels opruimen in een cafetaria in Allerton Avenue, een gelegenheid waar het rook naar hete, goedkope tomatensoep. Een van haar raadgevingen, uitgesproken met een nadruk die tot gevolg heeft gehad dat ik het mij nu nog herinner, luidde: ‘Stapel nooit glazen in elkaar!’ Waarom niet? Omdat ze dan kunnen breken? Uit de heftigheid waarmee zij mij deze waarschuwing op het hart bond, proef ik hoe streng haar superieuren geweest moeten zijn.
Pappas was een mooie man om te zien; zijn geboorteoord was het eiland Kos, waar Hippokrates vandaan kwam. Hij zag er uit als een Phidiasbeeld dat bruinverbrand is door de zon. In de zon liggen was 's zomers zijn voornaamste bezigheid: hij was een groot zonaanbidder, hij had het altijd over de heilzame uitwerking van de zonnestralen en spoorde ons aan samen met hem te zonnebaden, op een deken die werd neergelegd op het met asfaltpapier bedekte platte dak van het huis. Hij verweet mij mijn preutsheid dat ik bij zulke gelegenheden mijn blouse niet uit wilde doen, zodat ik me nu afvraag hoe blind hij nu eigenlijk wel was.
Sylvia scheen hem zijn lange uren van werkeloosheid nooit kwalijk te nemen. Zoals sommige mensen van mooie paarden houden, zo hield zij vermoedelijk van mooie mannen - ook daarin was zij onjoods; het zou bij mijn moeder of andere vrouwen uit ons milieu niet op zijn gekomen om b.v. van een vriend van mij te zeggen dat hij knap was; hoe een man er uitzag was iets dat fatsoenlijke vrouwen niet verondersteld werden op te merken. Ze waren een mooi paar om te zien, de kleine roodharige Sylvia en haar donkere Griekse athleet, de enige volwassenen in mijn omgeving waarvan men de gedachte dat zij de liefde bedreven niet haastig onderdrukte.
Ik zie haar nog voor me, Sylvia, staande op het zeil in die lichte keuken, haar eeuwige sigaret hangend van haar onderlip, terwijl ze me opneemt als ik me tegoed doe aan een gerecht dat zij ‘Greek salad’ noemden, samengesteld uit allerlei rauwe groente zwemmend in olijfolie, zo anders dan de gestoomde en gestoofde kost die ik thuis kreeg. Pappas zat dan uren tegen me te oreren met zijn Griekse accent, dat een voornamere klank had dan de jiddische tongvallen die ik om mij heen hoorde, want in Engelse woorden en in mijn naam kon hij de th uitspreken. Hij hield hele redevoeringen tegen mij, waarin hij allerlei autodidactische kennis spuide, en vraagstukken aanroerde waarvan ik veel later ontdekte dat zij uit Plato en Aristoteles kwamen; hij probeerde mij ‘te leren denken’; zoals hij het noemde. Maar waar we ook over begonnen, iedere conversatie eindigde met een veroordeling van het kapitalistische stelsel. ‘The capitalists’ - ik zie nog de bittere manier waarop zijn lippen omlaag krulden als hij dat woord uitsprak.
Zijn beschrijvingen van hun wandaden waren helaas nauwelijks genuanceerder dan de afbeeldingen van kapitalisten zoals men ze aan kon treffen in de Daily Worker, corpulente mannen met gestreepte broeken en hoge hoeden, die dikke sigaren rookten en gezeten waren bovenop grote zakken voorzien van dollartekens.
In deze periode was de depressie in volle gang. Een van de weinige mensen die de energie opbrachten om de zes trappen naar hun flat op te klimmen was een Griekse vriend van Pappas genaamd Harry Cornelius; zijn werk bestond uit het instuderen van danspassen met show-girls in een nachtclub. Een beeld dat mij nog voor de geest staat is zijn gestalte met de harde, doorgroefde Atheense kop van boven, terwijl beneden zijn puntige gele schoenen een nieuwe tapdance-pas demonstreerden. Het leven in Amerika heeft sommige mensen gedwongen tot bizarre, clown-achtige vermommingen.
In haar naïeve hoop om ons allemaal rijk te maken had Sylvia een droom, nl. dat mijn kindersopraan geld waard zou kunnen zijn: zij wilde mijn haar laten permanenten, ik zou een feestjurk dragen, en aldus uitgedost moeten zingen op een ‘amateur show’, waar ik ontdekt zou worden: de nieuwe Deanna Durbin. Maar ik wilde niet, ik wilde geen nieuwe Deanna Durbin zijn, zelfs niet voor Sylvia, en het ging niet door.
Ze nam het mij niet kwalijk. Van tijd tot tijd gaf ze mij een cadeau dat onze vriendschap verder bezegelde, en aangezien zij een werkelijke zielsverwant was waren het altijd
| |
| |
dingen waar ik naar verlangd had: een zilveren armband; een paar kunstschaatsen; een grammofoon. Meer dan eens heeft mijn moeder mij gedwongen om het gekregene weer terug te geven, op grond van de theorie dat Sylvia zo arm was dat ik van haar niet zo'n duur cadeau mocht aannemen. Dat teruggeven was hartverscheurend voor beide partijen; ik denk dat mijn moeder jaloers was op mijn liefde voor Sylvia, en het zal tegelijk ook wel een manier zijn geweest om Sylvia te laten voelen dat zij even welgesteld had kunnen zijn als de rest van de familie, als zij maar gewild had.
Zij was immers de outcast, de Joodse die niet de respectabele matrone-uniformjas droeg van perzisch lam, met de diamanten ring. Zij zou nooit klant zijn bij de grotematen-afdeling van de warenhuizen, en zij zou geen Joodse bruiloften bijwonen in zwart crèpe japonnen met lovertjes rond de kraag. Geldverdienen, uitdijen, kinderen grootbrengen, welstand vertonen, de mantel der waardigheid dragen - al deze waarden van het Joodse leven had Sylvia niet zozeer versmaad als wel ontdoken. Zij was een beatnik avant la lettre, levend op een manier die twee generaties op haar eigen vooruit was. Het had nog veel erger kunnen zijn: als zij in Lukacs was gebleven zou zij een verschrikkelijke misfit zijn geweest in die enge Joodse gemeenschap; hier in de Verenigde Staten was zij ook wel een misfit, maar aangezien de hele VS uit misfitten bestaat, deed het er veel minder toe.
Ik ging naar de middelbare school, en terwijl ik daar was deden zich in het leven van mijn tante Sylvia twee belangrijke gebeurtenissen voor. De ene was dat haar eeuwige sigaret haar niet alleen gele vingers had bezorgd, maar ook lip-kanker. Ze werd geopereerd, en daarna rookte ze niet meer. De andere gebeurtenis was dat Pappas zijn zuster uit Griekenland liet komen, met Sylvia's geld. Deze zuster vestigde zich bij een of andere man in Yonkers. Die zuster heb ik nooit ontmoet; terwijl ik in College was had ik niet veel tijd meer voor Sylvia. De discussies met Pappas waren mij begonnen te vervelen. Ik was niet meer geïnteresseerd in het kapitalistische stelsel, maar in Chaucer, opera, en jongens. Mijn bezoeken aan de zonnige flat werden schaarser.
Niet lang daarna ging ik - voorgoed, zoals later zou blijken - naar Europa, waar mij van tijd tot tijd wat nieuws over Sylvia bereikte via de brieven van mijn vader. Tenslotte hoorde ik dat de zuster van Pappas de man met wie zij leefde in de steek had gelaten, en bij Sylvia en Pappas was ingetrokken, in het hoge liefdesnest van Allerton Avenue. Het is niet nodig smallgroup theory bestudeerd te hebben om te weten dat er onheil dreigde, en het kwam ook. Toen ik een paar jaar later voor een bezoek in Amerika aankwam hoorde ik dat Sylvia en Pappas net uit elkaar waren gegaan; voorgoed.
| |
| |
Er was een verschrikkelijke scène geweest, waarin zij het soort dingen hadden gezegd die de mensen elkaar niet meer vergeven. De aanwezigheid van Pappas' zuster heeft het misschien mogelijk gemaakt; wie weet hoe hij Sylvia wel haatte omdat hij afhankelijk van haar was. Nu woont hij samen met zijn zuster, op een klein pensioentje van de American Society for the Blind.
Sylvia, zo hoorde ik van mijn moeder, werkte niet meer in het cafetaria. Er was een ongeluk gebeurd: een zwaarbeladen dienwagentje had een van de vingers van haar linkerhand verbrijzeld. Een zenuw was daarbij permanent beschadigd - of tenminste, dat beweerde Sylvia - en dit bezorgde haar onduldbare pijn als iemand maar naar die vinger wees. Zij gaf het niet op totdat ze van de verzekeringsmaatschappij van het cafetaria een lijfrente had losgekregen. Was er iets fourbe aan Sylvia's gedrag in deze kwestie? Ik denk dat zij de verzekeringsmaatschappij zag als een gezichtloos ding met onbeperkte rijkdommen, en een deel van die rijkdommen konden gebruikt worden voor het goede doel haar te bevrijden van de geur van goedkope tomatensoep.
Ik ging haar opzoeken in haar nieuwe flat, een heel klein hokje midden in de Coops, in wat vroeger de diepste rode binnenlanden van Allerton Avenue-communisme plachten te zijn.
Wat had Pappas tegen haar kunnen zeggen dat het hun hele leven samen uit kon wissen? Ik durfde er niet naar te vragen, en zij deed geen confidenties. Wat Pappas betreft, het was veel te gevaarlijk om hem op te gaan zoeken: hij zou er ongetwijfeld over opgeschept hebben tegen oom Hymie, die hem nog van tijd tot tijd ontmoette in zijn kwaliteit van surrogaat-paterfamilias; en Hymie zou het bericht van mijn verraad overgebriefd hebben aan Sylvia, volgens het beproefde patroon, in Joodse families, van A uitspelen tegen B.
Was ik zo groot geworden of was Sylvia gekrompen? Ze was nu zoveel kleiner dan ik. Toen ik haar omhelsde realiseerde ik me dat zij ook veel magerder was geworden, werkelijk vel over been. De beschadigde vinger hield zij omhoog, met veel vertoon van voorzichtigheid, zodat hij niet knel zou komen te zitten in de omhelzing - was dat echt, of had ze haar rol zo goed geleerd dat ze hem zelfs in haar privéleven speelde? Dat zou inderdaad de beste manier zijn om nooit ontdekt te worden, je wist nooit wie een verklikker kon zijn - dat waren zo de mores in de Coops.
Ze probeerde me eten en drinken op te dringen, maar ik had het warm en ik had nergens trek in. Eindelijk wist ze me te verleiden met een meloen. Ze sneed hem aan groene, natte stukjes en deed ze in een soepbord, en daar zat ik ze uit te eten met een vork, en we grijnsden naar elkaar, vrienden als altijd. Het was alsof we elkaar gistermiddag voor het laatst gezien hadden. Toen probeerde ze me dingen cadeau te geven, zoals ze altijd had gedaan. Haar minuscule flatje lag vol met nooit gedragen kleren die zij op uitverkopen had gekocht. Ze liet me er wat van passen, maar het bleek dat alles me een paar maten te klein was. Tenslotte drukte ze me een boek in de handen, dat, naar ze zei, een belangrijke boodschap bevatte; het heette The History of Great American Fortunes.
Ze moest nu veel tijd hebben om te lezen, en inderdaad, tussen de boeken bij haar bed zag ik Four short novels by Henry James, Dreisers An American Tragedy, en My name is Aram door Saroyan. Toen ik die boeken bekeek dacht ik opeens: in andere omstandigheden had zij een vriendin van mij kunnen zijn. Ze was nog geen twintig jaar ouder dan ik! Treurig zag ik hoe het helle koperkleurige haar dat ik zo bewonderd had dof was geworden, en vol zat met grijs. Wat dacht zij nu van haar leven, of dacht ze er nooit aan? Sylvia, een druppel uit de oceaan van Russische gezichten, overgebracht naar de kusten van Amerika, om een druppel in de oceaan van Amerikaanse gezichten te worden - een niemand, een sub-sub-proletariër die een baan had in een cafetaria, zelfs niet als bedienster of kok, maar als tafelschoonmaakster. Iemand van geen gewicht, iemand die nergens iets toe bijdraagt, een wezen zonder eigen identiteit, een insekt. Maar zij had geleefd volgens haar principes, een soort Trotskystische non tussen de aanbidders van het gouden kalf, terwijl de andere leden van mijn familie, met hun bank-safes vol aandelen American-dit-en-dat, het Amerikaanse spel meespeelden.
Geen outsider, die haar zag, zou kunnen vermoeden wat een dappere strijd zij heeft gestreden tegen de verpletterende stoomwalsen van twee culturen, alleen om haar eigen weg te kunnen gaan. Iemand die haar niet kent zoals ik ziet alleen maar een klein wijfje, grijzend, rimpelig, een beetje zonderling, met een tee-shirt waaruit haar vogelnek en haar benige armen tevoorschijn komen. Het grote radarwerk heeft haar opgeslokt en weer uitgespuugd, en in haar ouderdom begint ze te lijken op Popeye. En toch is dat eenmaal mijn wilde, mijn mooie, mijn koperharige tante Sylvia geweest, van wie binnenkort niemand het bestaan meer zal weten behalve ik.
|
|