| |
| |
| |
Onderwijs als luxe
De valsheid van het profijtbeginsel
K.L. Poll
Als inflatiebestrijding het enige motief was voor de vermindering van staatsuitgaven, zouden prof. Steenkamp en de vijf fractievoorzitters een stelsel van evenredige besparingen hebben ontworpen. Als zij bijvoorbeeld één miljard hadden willen bezuinigen op een begroting van 35 miljard, zouden de uitgaven van alle rijksdiensten met drie procent verminderd moeten worden. Dat kan natuurlijk nooit precies, de ene begrotingspost leent zich beter voor bezuiniging dan de andere, maar toch, het principe van de evenredigheid zou als leidraad fungeren en met wat passen en meten zou het niet moeilijk zijn om er uit te komen.
Zo is het niet gegaan. De kabinetsbereiders hebben de inflatie gebruikt als excuus voor een eenzijdig gerichte kostenbesparing, die neerkomt op een principiële beleidsverandering. Dat hoeft nog geen ramp te zijn. Niet iedere verandering is ten slotte een verslechtering. Maar dan wel op voorwaarde, dat de kiezers vóór de verkiezingen konden weten wat hun vertegenwoordigers van plan waren. Drees heeft in zijn campagne gepleit voor besparingen op onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en voor toepassing van het profijtbeginsel. Hem valt in dit opzicht dus niets te verwijten, maar de VVD en de confessionele partijen hebben niet verteld, dat zij het onderwijsbeleid van het kabinet De Jong ingrijpend wilden wijzigen. Wanneer men hun partijprogramma's op dit punt vergelijkt met het regeeraccoord, dan is er een verschil van dag en nacht. Conclusie: de Biesheuvels, Geertsema's, Udinks, Steenkamps en Veringa's hebben hun aanhang voor de gek gehouden, of zij hebben zich in een paar weken door Drees laten ompraten. Waarschijnlijk een combinatie van de twee.
Confessionelen en liberalen verontschuldigen zich nu met een beroep op de inflatie. Maar ten eerste is die inflatie niet iets van vandaag of gisteren en ten tweede hoeft inflatiebestrijding niet te betekenen, dat van alle departementen juist onderwijs het verreweg het zwaarst te verduren krijgt. De precieze plannen zijn op dit moment niet bekend, maar de globale cijfers in het regeeracoord en de tot dusver uitgelekte details wekken de indruk, dat tussen de 35 en 45 percent van de 900 miljoen besparingen voor 1972 (en eenzelfde percentage van de drie of vier miljard in de drie jaar daarna) ten koste gaat van onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Niet de inflatie schrijft dat voor, maar Drees en de leer van het profijtbeginsel.
Om te zien hoe radicaal confessionelen en liberalen van opinie zijn veranderd, is het leerzaam de miljoenennota voor 1971 te voorschijn te halen. Nog geen jaar geleden dus. Ook daarin wordt opgeroepen tot bestrijding van ‘de kritieke inflatiedreiging’. ‘Het zal nodig zijn zijn de te uitbundige groei van de bestedingen krachtig af te remmen.’ Maar dat neemt niet weg, dat in dat jaar juist de stijging van de uitgaven voor onderwijs en wetenschappen relatief de hoogste was, namelijk 650 miljoen op een totale stijging van 3.750 miljoen.
In de toelichting staat: ‘Deze uitgaven ondergaan de invloed van de groeiende deelneming aan het voortgezet en wetenschappelijk onderwijs. Voor het basisonderwijs is rekening gehouden met een verdere verlaging van de leerlingenschaal. De snellere groei van het aantal leerlingen bij het voortgezet onderwijs wordt mede veroorzaakt door de voorgenomen leerplichtverlenging (9e jaar) in 1971 en de invoering van een partiële onderwijsplicht voor leerplichtvrije 15-jarigen. Voor de rijksstudietoelagen wordt een forse verhoging geraamd door toeneming van het aantal bursalen. Voorts is een uitbreiding voorzien bij het vormingswerk voor de werkende jeugd en voor jonge volwassenen.’
Vergeleken bij de voorstellen van nu klinkt dat als een boodschap uit een andere wereld. En toch zijn het, afgezien van de kleinste van de vijf, dezelfde partijen die het regeringsbeleid bepalen.
De Volkskrant van 2 juli geeft een overzicht van de bezuinigingsplannen, die nog zijn opgesteld door minister Witteveen. ‘Ze zijn in grote lijnen overgenomen door de commissie Nelissen die tijdens de informatie van prof. Steenkamp is samengesteld. De cijfers vermelden de bedragen in miljoenen guldens over de jaren 1972 tot en met 1975.’
| |
| |
De besparingen voor onderwijs bestaan uit:
- | Verhoging van de collegegelden van 200 gulden per jaar tot 1000 gulden, die ook betaald moeten worden door ouderen dan vierdejaars (die nu daarvan zijn vrijgesteld): 41 - 45,6 - 51,1 - 51,9 miljoen |
- | Verlaging rijksstudietoelagen met 10 percent: 9 - 10,5 - 12 - 13,5 |
- | Temporisering van de investeringen in het voortgezet onderwijs: alleen in 1972 100 miljoen |
- | Afschaffing algemene taakuren bij het voortgezet onderwijs: 27,5 - 69,7 - 73,2 - 73,7 |
- | Heffing van schoolgeld voor het hele voortgezet onderwijs (dus ook voor leerlingen van de laagste klassen die leerplichtig zijn) onder gelijktijdige verdubbeling van de tarieven 54 - 55,5 - 57 - 58,5 |
- | Verdubbeling kleutergeld: elk jaar 22 miljoen |
- | Vermindering van het jaarlijks toegestane personeels-accres in het wetenschappelijk onderwijs met 30 percent, en van de jaarlijkse groeipercentages van de overige lasten: 22 - 23 - 24,2 - 25,4 |
- | Vermindering bij het voortgezet onderwijs van het aantal lessen per week per klas van 32 naar 30: 19 - 56 - 74 - 85 |
- | Verhoging gemiddelde klassebezetting bij het lager beroepsonderwijs van 20 naar 21: 9 - 23 - 24 - 25 |
- | Verhoging van het aantal directe uren voor vormingsleiders en verhoging van de gemiddelde groepsgrootte bij het vormingswerk: 4 - 4,2 - 4,3 - 4,5 |
- | Geleidelijke vermindering van de subsidies voor vormingswerk in de avonduren: 1 - 3 - 4 - 5 |
- | Lagere vergoeding voor de materiële exploitatiekosten (4 in plaats van 5 percent): 4,5 - 9,5 - 14,5 - 19,5 |
- | Geleidelijke beëindiging van de subsidies voor middenstandscursussen en losse cursussen op de handelsavondscholen: 2 - 7 - 10 - 13 |
- | Concentratie van zeevaartscholen: 0,5 - 1,5 - 2 - 3 |
Bij elkaar zouden deze besparingen en kostenafwentelingen voor de komende vier jaar 315,5, 330,5, 372,3 en 400 miljoen gulden opleveren, waarbij ik dan aanneem, dat de vermindering van 100 miljoen voor investeringen in de jaren na 1972 niet terugkomt, wat nog maar de vraag is.
Het is best mogelijk, dat er met deze bezuinigingen tussen nu en september geschoven zal worden. Drees heeft al gewaarschuwd, dat de critici niet te hard van stapel moeten lopen. Volgens hem staat er nog niets vast. Er is ook een gerucht, dat de examengelden worden verhoogd en de gecommitteerden bij eindexamens afgeschaft. Maar wat in ieder geval wel vastligt is het regeeraccoord-Steenkamp, waarop de vijf elkaar gevonden hebben. Daar is alles wat minder gespecificeerd, maar in combinatie met de Volkskrant-gegevens is er toch wel enige lijn in de plannen te ontdekken.
Onder het motto ‘Terugdringen van de overbesteding’ zullen de zogenaamde ‘ombuigingen van rijksuitgaven tot stand worden gebracht van in totaal circa f 900 miljoen’. Dat ombuigen is een verraderlijke term. Wie niets anders wil dan besparen, hoeft zijn uitgaven niet om te buigen, maar alleen te besnoeien. Er had moeten staan: ‘Onder de dekmantel van inflatiebestrijding zijn wij van plan een paar principiële veranderingen aan te brengen in onze bestuursfilosofie.’ Even kijkt het de goede kant op te gaan, wanneer een paar regels na de uitgaven-ombuigingen gepraat wordt over ‘deze beleidsombuigingen’. Maar aan het slot van de lijst beleidsombuigingen wordt er weer snel het excuus van de inflatie bijgehaald: ‘zouden deze beleidsombuigingen achterwege worden gelaten dan zouden de rijksuitgaven van 1971 op 1972 stijgen met f 4 miljard in plaats van met f 3 miljard, waarop thans moet worden gerekend.’ Direct daarop schakelt de schrijver van het accoord weer over op het beleid los van de inflatie: ‘Een deel van deze beleidsombuigingen heeft een meer structureel karakter, waarop in paragraaf 10 in ander verband nader wordt ingegaan’.
Zeg eens eerlijk, vraagt de in verwarring gebrachte lezer, waarom doen jullie het nou, die verhoging van de school- en collegegelden bijvoorbeeld, om het geld of om het principe? Om het geld, zei Steenkamp toen hem gevraagd werd hoe hij dit regeeraccoord kon rijmen met zijn ontwerp voor een KVP-programma: de inflatie dwingt ons af te wijken van onze idealen. Om het principe, zegt Drees, wij zijn voorstanders van het profijtbeginsel. Wie wenst te profiteren van onderwijs, auto's en cultuur, zal voortaan zelf de kosten moeten betalen.
In het regeeraccoord staat:
‘Deze beleidsombuigingen houden in:
- | Temporisering van investeringen (scholen voortgezet onderwijs, rijksgebouwen, waterstaatswerken, wegenaanleg, ruilverkavelingen): ca 375 miljoen |
- | Verhoging van eigen bijdragen waardoor de overheidssubsidies kunnen dalen: toepassing van het profijtbeginsel; verhoging van schoolgeld, kleutergeld en collegegeld; verhoging van de opcenten op de
|
|
| |
| |
| motorrijtuigenbelastingen: ca. 215 miljoen |
- | Versobering van het wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ca. 135 miljoen |
- | Temporisering aankoop bossen en natuurterreinen: ca. 15 miljoen |
- | Niet vervullen van de helft van de bestaande vacatures van het rijkspersoneel: ca. 35 miljoen |
- | Overige uitgavenverlagingen: 125 miljoen.’ |
|
Wanneer de plannen voor onderwijs en wetenschap doorgaan, kan men zeggen dat zelden in de vaderlandse geschiedenis een kabinet van het ene jaar op het andere zijn voorganger van ongeveer dezelfde politieke samenstelling zo rigoureus heeft gedesavoueerd. Het is moeilijk te begrijpen, dat Veringa, de vorige minister van onderwijs en wetenschappen, de man ook die voor de verkiezingen naar voren werd geschoven als de grote katholieke leider, dit allemaal heeft geslikt. De nood moet bij de KVP wel zeer hoog gestegen zijn. Het is minder moeilijk te begrijpen, dat hij als enige van de vijf onderhandelaars, bij het verdelen van de ministerbuit, geen plaatsje voor zichzelf heeft opgeëist. Hij kan zich nu, moe maar onvoldaan, in de parlementsbanken laten terugzakken om als laaggeschatte fractievoorzitter het onmisbare tegenspel te geven tegen de regering bij de poging ‘de groeiende deelneming aan het voortgezet en wetenschappelijk onderwijs’ af te remmen. Want daar komen de plannen tot drastische verhoging van school- en collegegelden op neer.
Het is goed denkbaar, dat er op de onderwijsbegroting, en dan meer op wetenschappelijk dan op voortgezet onderwijs, tientallen zo niet honderden miljoenen te bezuinigen vallen. Een maand minder academische vacantie zou al behoorlijk helpen. De wet-Posthumus, die leiden moet tot een kortere gemiddelde studieduur en tot betere controle op studieresultaten, is over het algemeen een goed voorstel. Als daarbij dan ook nog een regeling bedacht zou worden voor een betere controle op kwaliteit en kwantiteit van wetenschappelijk werk en onderwijs door hoogleraren en stafleden, zouden we een bloeiend universitair leven voor minder geld tegemoet kunnen zien. Wanneer de nieuwe regering een commissie had benoemd, die op die basis met bezuinigingsvoorstellen zou moeten komen, was er alle reden tot tevredenheid. Zoals men ook mag hopen - al zijn de militaire gevestigde belangen van oudsher de sterkste in het land - dat de commissie die de defensie-uitgaven moet bekijken een miljoenen-besparing oplevert.
Maar Drees en zijn coalitiegenoten hebben het anders gewild. Zij zoeken de besparingen niet in de eerste plaats in een grotere efficiëntie binnen het bestaande systeem, maar in verhoging van kleuter-, school- en collegegelden, verlaging van de studietoelagen en vermindering van les- en taakuren. Dat laatste zal gaan ten koste van de kwaliteit van het voortgezet onderwijs, en de andere bezuinigingen gaan ten koste van leerlingen en studenten en hun ouders.
De toepassing van het profijtbeginsel houdt in, dat mensen die profiteren van collectieve voorzieningen zelf meer moeten gaan betalen aan de kosten van die voorzieningen. De onderwijsgebruiker moet meer betalen voor het genot van onderwijs in de vorm van hoger school- en collegegeld. De autogebruiker moet meer betalen voor het genot van zijn auto in de vorm van hogere motorrijtuigen- en parkeerbelasting. De cultuurgebruiker moet meer betalen voor zijn kunstgenot in de vorm van hogere entreeprijzen.
Het funeste van het profijtbeginsel is, dat het de rijken in een nog geprivilegieerder positie brengt dan zij van huis uit al zijn. Wie het dubbele kleuter- en schoolgeld en het vijfvoudige collegegeld kan betalen, kan het geboden onderwijs komen incasseren; de anderen niet. Wie de verhoging van wegen- en parkeerbelasting kan betalen, kan in zijn auto blijven rijden; de anderen niet. Wie 20 of 30 gulden voor een concert of toneelstuk kan missen is welkom; de anderen niet. Het is natuurlijk een beetje gek om auto's en onderwijs op één hoop te gooien - en dat doen de advocaten van het profijtbeginsel in het regeeraccoord - maar van mij mag het: iedereen zou recht moeten hebben op een auto, net als iedereen recht heeft op een huis en onderwijs. Met voor de auto natuurlijk meer verbodsbepalingen dan er nu zijn - rijden in de binnenstad, stankverspreiding - maar die verboden moeten dan algemeen gelden en niet alleen voor mensen die geen geld hebben om hogere autobelastingen te betalen.
Het profijtbeginsel wordt gepresenteerd met het schijnheilige argument, dat het de bestedingsvrijheid van de individuele burger vergroot. De burgers van dit land zijn oud, wijs en volwassen genoeg om zelf uit te maken wat zij met hun geld zullen doen. De een koopt onderwijs, de ander een groter huis en de derde roomsoezen. Dat argument is schijnheilig, omdat het uitgaat van de fictie dat iedereen evenveel te besteden zou hebben. Het is bovendien een on- | |
| |
aangenaam argument, omdat het een beroep doet op ieders egoisme: waarom zou ik moeten meebetalen aan de kosten, die mijn buurman wil maken voor onderwijs. auto en opera; laat hij daar zelf maar voor opdraaien. Het is verder, voor onderwijs en cultuur, een barbaars argument, omdat het appelleert aan de onverschilligheid tegenover kennis en kunst. En het is tenslotte economisch gezien een kortzichtig argument, omdat het geen rekening houdt met het belang van onderwijs en wetenschap voor de welvaart van de samenleving als geheel (noch met het belang van auto en cultuur voor, laten we zeggen, het welzijn, of althans minder onwelzijn dan wanneer die twee voor een groter deel van de bevolking onbetaalbaar zouden worden).
Drees heeft op 3 juli in Utrecht gezegd, dat hij de verdubbeling van het kleutergeld niet onredelijk vindt. Hij ziet zelfs kans die prijsstijging voor te stellen als een bewijs van altruïsme. ‘Men moet bij zulke zaken steeds denken aan de ander: de ouder, die zijn kind niet naar de kleuterschool stuurt maar zelf verzorgt. Daarvoor mag deze ouder best per maand met enkele guldens worden beloond.’ (Het Parool, 5 juli)
Het effect van een prijsverhoging voor de kleuterschool is niet, dat ouders beloond worden wanneer zij hun kinderen thuishouden - alsof dat bovendien om een of andere duistere Victoriaanse reden eigenlijk beter zou zijn voor die ouders en die kinderen, een moedig besluit waarvoor zij een beloning van de gemeenschap verdienen -, maar doodgewoon, dat ouders met weinig geld de toegang ontzegd wordt tot onderwijs voor hun kleuters. Dat is vervelend voor die ouders, d.w.z. voor de moeders, want al zegt Drees keurig neutraal ‘de ouder’, hij weet best dat het vooral de moeder is die voor het kind zal moeten zorgen. Het is ook vervelend voor de kinderen, die verstoken blijven van plezier, opvoeding en leeftijdgenoten op de kleuterschool. De maatregel betekent een bevoorrechting van mensen, die de enkele guldens extra per maand zonder pijn kunnen missen.
Beloond worden de mensen zonder voldoende geld natuurlijk helemaal niet. Wanneer de staat het kleuteronderwijs helemaal voor zijn rekening zou nemen, en wanneer daarvoor een belastingverhoging nodig is, dan wordt die belasting niet betaald door burgers die te arm zijn voor kleuteronderwijs. Drees doet alsof ieder gezin evenveel geld ter beschikking heeft om uit te geven, maar, hoe jammer ook, dat is niet zo. Of bedoelt hij, dat iets niet kunnen kopen hetzelfde is als iets niet willen kopen? Dat de staat mij beloont als ik afzie van onderwijs voor mijn kinderen, waarbij de beloning bestaat uit het niet betaalde schoolgeld? Dat zou een constructie zijn om te onthouden. Als ik bij alle goederen en diensten, die ik door geldgebrek niet kopen kan, moet denken dat de staat mij beloont wegens puriteinse spaarzaamheid, kent mijn dankbaarheid geen grenzen. Het zou ook een grappig nieuw argument zijn voor werkgevers bij loononderhandelingen: hoe minder u krijgt, hoe meer u wordt beloond.
Voor de verhoging van school- en collegegelden en en de ‘ombuiging’ van studietoelagen tot studieleningen geldt hetzelfde als voor het kleutergeld. Ja maar, zeggen Drees en de zijnen, studenten en middelbare scholieren gaan later dank zij hun opleiding veel verdienen, en daarom is het juist een bijzonder sociale maatregel om ze voor dat winstgevende onderwijs nu vast wat meer te laten betalen. Als de ouders niet genoeg geld hebben, krijgen ze weliswaar niet meer zo makkelijk als vroeger een toelage, maar wel een rentedragende lening. Al die duizenden guldens kunnen ze dan later, als ze goed en wel zijn afgestudeerd, weer aan de staat terugebetalen.
Het is en blijft een misleidende redenering. Als Drees vindt, dat mensen die veel verdienen meer aan de gemeenschapskosten moeten bijdragen, dan is daar een zeer eenvoudige oplossing voor: hogere inkomstenbelasting voor de hogere inkomens. Er is geen reden om rijke afgestudeerden zwaarder te belasten dan even rijke niet-afgestudeerden. Er is ook geen reden om kinderen van verhoudingsgewijs arme ouders bij hun studie meer moeilijkheden in de weg te leggen dan kinderen van rijke ouders. De rijke ouders draaien voor die verhoging van school- en collegegelden hun hand niet om, de minder rijke wel. Voor de minder rijke en hun kinderen zal het zelfs al gauw een argument zijn om niet aan een studie te beginnen. ‘Maar ze hoeven het niet direct te betalen, ze kunnen een lening krijgen.’ Waarom zou de één zijn carrière moeten beginnen met de ballast van een schuld en de ander niet? In plaats van te proberen de groei van de deelneming aan voortgezet en wetenschappelijk onderwijs te stimuleren, probeert de nieuwe regering die groei met behulp van de geldkraan tegen te houden.
Er zijn allerlei categorieën studenten en aspirant-studenten te bedenken, die van de nieuwe regeling de dupe zouden zijn. Joke Kool-Smit noemt één grote groep, de meisjes, in een artikel ‘Emancipatie in de kou bij
| |
| |
nieuwe regering’ in NRC Handelsblad van 29 juni. Zij schrijft: ‘Er is een stelling die zich zeer wel laat verdedigen: nl dat het voor een meisje belangrijker is dan voor een jongen een universitair diploma te bezitten. Het geeft haar namelijk in onze maatschappij één van de schaarse mogelijkheden ergens benoemd te worden vanwege haar capaciteiten in plaats van om haar glimlach (zie hierover onderzoek van het Sociologisch Instituut van de Economische Hogeschool te Rotterdam). Desondanks is maar een kwart van het studerend volkje van het vrouwelijk geslacht. Dat percentage wordt uiteraard lager binnenkort: de collegegelden gaan drastisch omhoog, een rem voor pa. En dochterlief zal zich wel driemaal bedenken eer ze aan een rentedragende studielening begint. Stel dat ze kinderen krijgt en een poosje uit haar werk moet stappen of - reële taxatie - als moeder van kleine kinderen geen baan kan vinden. Wie moet haar studieschulden dan betalen? Haar echtgenoot soms die al met zijn eigen lening zit?’
Het is niet de eerste keer, dat de regering probeert het wetenschappelijk onderwijs duurder te maken. Minister Bot was in 1964 van plan de collegegelden te verhogen van 200 tot 400 gulden. In de toelichting bij zijn begroting zei hij ‘dat de zeer hoge en nog steeds stijgende kosten, die het wetenschappelijke onderwijs vergt, zowel wat de investeringen en de exploitatie betreft, als de studentenvoorzieningen, vrijwel geheel ten laste van de gemeenschap komen, terwijl van de studenten, die van dit onderwijs profiteren, slechts een geringe vergoeding wordt gevraagd.’
Ook toen dus al het profijtbeginsel: de student krijgt heerlijke kostbare colleges, alsof het appeltjes van oranje zijn, en wij arme gemeenschap moeten het allemaal maar betalen. Wie na de leerplicht blijft doorleren, wordt beschouwd als klaploper op de samenleving. Dat moet nu maar eens uit zijn: ‘Gelet op de algemene stijging van de inkomens en daartegenover de voortdurende toeneming van de kosten van dit onderwijs moet de voorgestelde verhoging van collegegelden alleszins verantwoord worden geacht.’
Het is toen niet doorgegaan, de geest van minister Cals waaide nog te sterk door het parlement. Het merkwaardige was namelijk, dat een paar jaar tevoren, in 1956, het collegegeld op voorstel van Cals verlaagd werd van 325 tot 200 gulden, met terugwerkende kracht tot 1 september 1954. Dat was in de tijd, waarin de meeregerende Partij van de Arbeid volgens Drees Jr nog de ware Partij van de Arbeid was.
Ook toen al waren, vergeleken met tien jaar daarvoor, zowel de onderwijskosten als de inkomens sterk gestegen, maar dat werd door niemand als geldig argument beschouwd om studenten te dwingen meer voor hun studie te betalen. In een nota van 7 mei 1953 aan de Tweede Kamer schreef Cals dat de overheid ‘uit een oogpunt van sociale rechtvaardgheid’ en ‘op grond van het welbegrepen eigenbelang van de samenleving’, ‘verplicht is in de financiële noden van de studenten tegemoet te komen.’ Verlaging van collegegeld noemde hij als een van de manieren om aan deze verplichting te voldoen. ‘De ondergetekende beseft intussen, dat een dergelijke vermindering niet meer betekent dan een geringe verlichting van de financiële druk waaronder studenten leven, zodat de oplossing van de problemen in een andere richting moet worden gezocht.’
Dat waren pas tijden. Er is sindsdien veel gedaan aan de uitbreiding van het aantal studietoelagen, maar wanneer die nu vervangen worden door leningen, zijn we weer even ver van huis als met de renteloze voorschotten. Of zelfs nog verder, want de voorschotten dreigen in de toekomst nog ‘rentedragend’ te worden ook.
Samenvattend: In plaats van af te werken op een systeem, dat iedereen in staat stelt zonder bijbetaling de opleiding te krijgen die past bij zijn talenten, probeert de nieuwe regering door extra geldbarrières de toegang tot voortgezet en wetenschappelijk onderwijs nog meer te versperren dan hij al is. Het profijtbeginsel, waar Drees en de rest van het kabinet mee schermen, betekent alleen maar, dat dit onderwijs beschouwd wordt als een luxe en als een privilege waarvoor betaald moet worden. Hetzij contant, hetzij met rente later. De ouders die voldoende geld bezitten, hoeven zich geen zorgen te maken. Zij trekken alleen maar profijt van het profijtbeginsel. Wie het meeste heeft, kan het meeste krijgen. Wie leren wil, moet ervoor betalen; wie niet betalen kan en niet het risico aandurft van een lening, leert maar niet.
Het beginsel zou nog te verdedigen zijn in een maatschappij waar alle burgers evenveel te besteden hebben (al blijven er ook dan algemene belangen bestaan, zoals onderwijs, kunsten en wetenschappen, die niet zonder meer te herleiden zijn tot het profijt voor enkelingen). Maar in een samenleving met sterk uiteenlopende inkomens is het profijtbeginsel liberaal noch christelijk, democratisch noch socialistisch. Het werkt in de praktijk als een premie op rijkdom.
|
|