Nicolas, maar dan toch nog een generatie jonger dan ik. Laten we wel wezen. Het hoofd koel houden. Ik heet nu mevrouw van Asch van Wijck. Vreemd dat mijn grootmoeder ook zo geheten heeft. Dat zijn namen nu toch twee vrouwen toebehoren, dat kan niet meer toevallig zijn. Die mooie achternaam, die zal ik altijd blijven houden. Dan krijg ik ook geen kramp meer in mijn voeten. En ik zal recepten uitknippen en vele appeltaarten bakken. Amsterdam, die grote stad is gebouwd op kleddergrond. Als je hard stampend over de paden loopt, zwikt en zwabbert het tot diep naar beneden. Ik houd niet van die grond. Moet je dat brede korte vochtopzuigende grassprietje zien, dat zich vol moeite uit de modder omhoog probeert te wringen. Deze grond is de grond van Zwijndrecht, waar de treinen het huisje, waarin je logeert heen en weer doen kolken in het natuurreservaat vol brandnetels, kikkers en regenwormen. Naast het huisje liggen in de zon kun je overdag zonder deken niet aan denken en dan nog heb je 's avonds rheumatiekverschijnselen. En de geur van de sloot, waarboven de muggen dansen. Is er dan niets droogs in de buurt? Nee, let maar op, het ruikt er zelfs naar koeienstront.
Nee, dan was het anders in ziekenhuis Zonnestraal in Hilversum, waar ik wachtte op de directrice omdat ik een hoog-laagbed moest tekenen. Ik zat in een gang. Tegenover mij hing in een ovalen lijst de uitvinder van de rheumatiek. Er reden, zich aan wielen voorttrekkend vele dames naar binnen in grijze gebloemde zomerjurken en met grijze gepermanente kapseltjes. Die bleven in het donker voor een deur zitten wachten, totdat ze door een zuster naar binnen werden versleept. Soms wachtten ze wel tien minuten lang, kijkend naar de deurknop of naar het bruin bladderend deurpaneel, terwijl er zich achter mij toch een wijd laag raam bevond, waardoor de heerlijkste geuren naar binnen kwamen. De geur van zon op dennenaalden en droogte en alles wat niets met kikkers te maken heeft. Ik kon vanaf mijn buik uit het raam hangen om het op te snuiven. Toen zag ik dat de dennenaalden gekruist op iets donkerder dennenaalden lagen en dat daar in de diepte hetzelfde borduurwerk van vele jaren maar doorging en plotseling ging er op de plek waar ik naar keek, een vogeltje zitten, zoals je nooit in de modderlanden ziet. Dit was een roestkleurig teer vogeltje, een foetusje van een hertje leek het wel. Met één rond bruin reeënoog keek het schuw omhoog naar mij en weg was het weer en niet te volgen. Gekrijs of gefladder was er hier niet bij.
Ik heb de modder van mijn laarzen geschraapt op de eerste brug van het Vondelpark terug naar huis. Nu nog het bochtig pad langs de muziekkapel. En ineens in het kille kleine landschap klinkt er een jubelende toon. Heel hoog in de bomen. Hij is de eerste van dit jaar en je moet je adem wel inhouden, anders gaat hij weg en is de betovering verbroken. Hij maakt er een heel melodietje van en hij doet zijn best voor een nachtegaal. Misschien is het er wel eentje. Maar nee, er wonen geen nachtegalen in het Vondelpark. Het zal de spreeuw zijn die nu zo vrolijk is.
Ik kijk omhoog en maak door hoofdbewegingen allerlei tekeningen van de kale takken in de lucht en daardoor kan ik niet zien wat er om de bocht gebeurt; wie daar aankomen vanachter het struikgewas. En daar staan ze ineens, twee stevige kerels in zwarte goed gepoetste laarzen. De ene is er een van de marchaussee met witte fluitjeskoorden op zijn uniform. De koorden eindigen in breipennenbeschermers met een kwastje er aan. De andere is iets belangrijks bij de politie, want hij draagt wat lintjes en muntjes op zijn borst en hij heeft een riem om, waaraan een revolvertasje hangt. Wie ooit onverwacht in een rel terecht gekomen is, wie ooit de witte rennende gezichten van de vluchtenden op zich af zag komen, wie ooit het zwabberen van de Amsterdamse grond zelfs onder stenen heeft gevoeld en daarachter de opgeheven uniformenarmen heeft gezien, verbergt zich. Hij gaat staan langs de straat, plat tegen een deuropening en wacht op een slag of op de dood, maar wil het niet zien komen.
De beide mannen stonden stil voorbij de bocht naast het struikgewas. De vogel zweeg. Ik gleed met mijn vingers in de gleufjes van een stam en keek, door al de sprieten en takken van de heesters verscholen, naar het klepje van de revolvertas. Daarna zag ik dat de baardgroei van de marechaussee sterker was dan van de politieman. En dat hij, als het door zou zetten, zwarte en grijze stoppels vertonen zou. De mannen hielden hun blik strak op mij gericht en zeiden geen enkel woord. Ik was bang dat zij in de grote stilte mijn hart zouden horen, dat achter mijn ribben ratelde als een machinegeweer. In de verte dan.
Toen begon plotseling boven onze hoofden de vogel te zingen. Ik keek omhoog en daarna naar de beide mannen en ik probeerde een voorzichtige glimlach.
Zij liepen nu gerustgesteld groetend voort, de aarde beefde onder hun zware lijven en ze zeiden:
‘Ja ja, nu zal 't gauw lente zijn’.