| |
| |
| |
Rechtspraak per statistiek
Renate Rubinstein
Dit stuk gaat over de Weinreb-zaak en moet dus maar overgeslagen worden door die mensen die zich beklagen omdat zij die zaak vervelend vinden. De minder agressieve lezer zal bereid zijn de algemenere implicaties ervan te zien.
Rudy Kousbroek heeft (in NRC/Handelsblad van 12/2/71 en 26/2/71) geprobeerd op wetenschappelijke wijze aan te tonen dat er eigenlijk geen Weinreb-zaak is, althans dat die er niet zou horen te zijn. De schuldvraag, stelt hij, is niet relevant, want de resultaten van Weinrebs actie verschillen niet van die van anderen. Hij heeft het, in navolging van Hermans voor ons uitgerekend, en het is hem gebleken dat het percentage overlevenden van de Joden die met Weinreb te maken kregen precies even groot is als dat van het gehele Nederlandse jodendom, namelijk 15%. Het heeft, schrijft hij, geen enkel verschil uitgemaakt (behalve dat je er meestal f 100 armer van werd) of je nu wel of niet op de Weinreb-lijst stond, in beide gevallen was je kans om de oorlog niet te overleven 85%. Daarna gaat hij nog een stapje verder en concludeert dat Weinreb dus niet meer bereikt heeft dan dat het hem zelf en zijn gezin ‘niet al te slecht’ is gegaan. Niet ter zake, maar wel typerend is het onaangename terzijde over de f 100 die het je gekost heeft, een opmerking die kennelijk gebaseerd is op de onzinnige veronderstelling dat andere mensen, de andere 85%, voor zij vermoord werden nooit geld kwijt waren geraakt aan Sperren, onderduik, omkoperij van Duitsers of politieagenten. We laten dit verder maar passeren.
Wat mij bij deze impliciete beschuldiging (‘hij wou alleen zichzelf en zijn gezin redden’) het eerste opvalt is de onzorgvuldigheid en vooral de hardheid van dit oordeel, vergeleken bij dat van de rechtbank, in dit geval de Bijzondere Raad van Cassatie. De Weinreb-zaak heeft mij al vaker de ogen geopend voor het treurige feit dat wanneer wij de veroordeling van het menselijke gedrag zouden overlaten aan journalisten i.p.v. aan de rechter, we pas goed van de regen in de stortbui terecht zouden komen. Want dat Weinreb er alleen op uit, en in geslaagd zou zijn zichzelf en zijn gezin te redden, dat kwam zelfs bij de rechtbank niet op, die het alsvolgt formuleerde: ‘Zijn hoogmoedig vertrouwen in eigen intelligentie en zijn zelfgenoegzame zedelijke oordeel omtrent wat bij het voortzetten van zijn grote spel nog geoorloofd en niet meer geoorloofd was, hebben hem verblind en geleid tot het opofferen van individuele personen, tot redding van zichzelf, zijn gezin en een grotere groep’. Als men hierbij dan ook nog weet dat de beweerde ‘opoffering van individuele personen’ in geen geval geleid heeft tot ergere gevolgen voor hen dan een paar maanden hechtenis, een feit dat het Bijzondere Gerechtshof nadrukkelijk en met iets van verbazing noteerde: ‘dat het opvallend is dat geen der gevallen, waarin verdachte als verrader is opgetreden, ernstige gevolgen heeft gehad’, dan kun je wat mij betreft dat ‘hoogmoedige vertrouwen’ gerechtvaardigd achten. Het steekt zeker gunstig af bij wat van de Joodse Raad, die na de oorlog niet terecht hoefde te staan, gezegd kan worden, immers dat zij, tot redding van individuele personen, een grotere groep opofferden. Een groep die bij de voortzetting van hùn grote spel, een waanzinnige omvang aannam, klaarblijkelijk zonder enige schade aan hun zelfgenoegzame zedelijke oordeel. De zaak tegen de Joodse Raad werd echter geseponeerd.
Maar laat ons, om te beginnen eens de gegevens bekijken waarop Kousbroeks statistiek gebaseerd is. Die zijn, op zijn zachtst gezegd, arbitrair. Kousbroek neemt aan dat er van de 2000 die op de Weinreblijst stonden, 300 ‘gered’ zijn. Misschien zal het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie er ooit in slagen exactere cijfers te schatten, maar tot dan toe moeten wij de twijfelachtigheid van deze in de gaten houden. Wat door mij, en Kousbroek had geen andere gegevens, tot nog toe geteld kon worden was alleen het aantal mensen genoemd in brieven die dankbare over- | |
| |
levenden na de oorlog à décharge van Weinreb naar de rechtbank stuurden, en ook dit aantal is vaag aangezien de brieven vaak over meerdere families gaan en exacte cijfers veelal in de brieven ontbreken. De mensen die de moeite namen om zo'n brief te schrijven hoorden tot de betrekkelijk kleine groep van mensen die door Weinrebs advokaat te bereiken waren of die tenminste via het NIW van die dagen van een oproep om een brief te sturen gehoord hadden. Joden die niet in Nederland bleven, maar b.v. naar Palestina, Engeland of Amerika gingen wisten van de hele zaak vaak niets af en mensen die weliswaar leefden maar om de één of andere reden geen brief à décharge durfden of wilden schrijven, horen er ook niet bij. Toch moeten zij allen meegerekend worden tot het percentage dat met Weinreb in contact kwam en de oorlog overleefde. Behalve op deze brieven zijn die 300 gebaseerd op een potloodkladje dat Weinreb in 1947 in de gevangenis maakte, op een moment dus dat hij alleen de vaagste noties kon hebben over hoevelen er nog in leven waren en hoevelen niet. Nog onlangs (NIW, 24/4/71) is gebleken dat Weinreb zelf lang niet alle namen kende van de mensen die via zijn lijst in Westerbork ‘gesperrt’ konden blijven. Wie daarna Bergen-Belsen of
Auschwitz toch nog overleefde, dat had hij, i.t.t. God of ‘de Duitsers’ niet in de hand. De meesten stierven. Ze stierven niet door Weinrebs schuld, maar dank zij hem stierven ze wat later dan ze anders gestorven zouden zijn.
Hetgeen mij brengt bij het andere deel van de vergelijking, die 2000. Wat weten wij van die 2000? Dat ze in Westerbork zaten, waar ze op de Weinreb-lijst voorlopig mochten blijven zitten. Maar hiermee vervalt meteen de waarde van deze groep als steekproef uit het gehele Nederlandse jodendom. Ik weet niet wat het percentage overlevenden is van de Joden die eenmaal in Westerbork terechtgekomen waren. In elk geval moet het lager zijn dan 15%. Want wie hoorden er niet allemaal tot die 15% overlevende Joden? Daar hoorden de mensen bij die zich van begin af aan niet als Jood hadden laten registreren, die zich nooit bij de Joodse Raad gemeld hadden, gemengd getrouwd waren, onderdoken of het land uit gevlucht - alles zaken die hun kans om in Westerbork terecht te komen en vandaar naar Polen, geringer maakten. Zat men eenmaal in Westerbork, dan was de kans om te ontsnappen en te overleven al drastisch beperkt.
Dit is één van de kenmerken waardoor de Weinreb-lijst niet representatief geacht kan worden voor het gehele Nederlandse jodendom, maar het is niet het enige. Andere kenmerken waren dat zij overwegend samengesteld was uit Joden uit Den Haag en omgeving, dat het percentage orthodoxen en Oost-Joden hoog was en het aantal minvermogenden eveneens. Hoe groot was de overlevingskans van een groep die op deze kenmerken uitgezocht is? Eveneens één op zeven? Dat geloof ik niet, maar waar het mij om gaat is dat men, als men statistisch te werk wil gaan, ook rekening moet houden met de regels van dat spel, anders bedrijft men schijn-wetenschap.
Niet dat ik deze wijze van benadering een erg geslaagde vind. Weinreb had op zijn hoogst enige invloed op het in leven blijven van de mensen van zijn lijst tot februari 1944. Toen ‘platzte’ zijn Sperre, maar de bezetting platzte helaas nog niet. Als er niet na dat ‘platzen’ betrekkelijk veel deportatietreinen naar Bergen-Belsen waren gereden, i.p.v. naar Auschwitz of Sobibor, het percentage van de overlevenden zou nog een stuk kleiner geweest zijn dan het nu was. Zonder Weinrebs schuld, zoals het ook niet zijn verdienste was dat die treinen naar Bergen-Belsen reden. Het enige wat je kunt zeggen is dat hoe korter iemand in één van die concentratiekampen hoefde te zijn, des te groter zijn kansen waren om het daar tot mei 1945 uit te houden. Had de oorlog nog een jaar langer geduurd, wellicht zou niemand het hebben overleefd. Waarmee, volgens deze redenering, Weinrebs gehele werk met één klap nutteloos geworden was.
Dank zij Weinrebs verzinsel zijn een aantal mensen wat langer in leven, en een aantal gezinnen wat langer bijeen gebleven. Niet lang genoeg, roept men nu. Of, nog gekker, men rekent die paar maanden of jaren helemaal niet mee, men doet alsof er maar twee mogelijkheden waren: in de oorlog omkomen, of de oorlog overleven. Of iemand na 5 mei 1945 nog lang leefde, telt niet mee, hij was ‘gered’ en daarmee basta. Iemand die in 1944 stierf was niet gered. Deze redenering getuigt m.i. van een volledig gebrek aan identificatie met de slachtoffers. Ten eerste natuurlijk omdat er helemaal geen rekening wordt gehouden met de subjectieve beleving van die jaren. Iedereen, ook Weinreb, hoopte en verwachtte dat drie maanden uitstel van deportatie, afstel van deportatie zou betekenen, omdat de Duitsers de oorlog dan al verloren zouden hebben, of op zijn minst de verbindingen met de kampen gebombardeerd zouden zijn. Achteraf vinden wij dat ontzettend onrealistisch, maar in die tijd had hoogstens een Churchill je dat kunnen vertellen, en zelfs die zal af en toe toch wel eens tegen beter weten in
| |
| |
gehoopt hebben. Maar ten tweede vind ik het gebrek aan waardering voor een paar maanden langer leven dat uit deze berekening blijkt opzichzelf vreemd. Men springt met die paar maanden van andermans leven wel buitengewoon luchthartig om, alsof overleven iets is dat je voor alle eeuwigheid doet, alsof niet elke dokter zich tot doel stelt, niet zijn patient van de dood te redden, maar diens dood nog wat uit te stellen. Als ik de keus had tussen morgen doodgaan, of over drie maanden, wat zou ik dan niet voor het laatste overhebben? Op zijn minst toch wel f 100 en vervolgens zou ik waarschijnlijk drie maanden blijven hopen op een gunstige wending. Bijna niemand wil meteen dood.
Vanuit welk perspektief wordt ineens het verschil tussen sterven in 1942 en sterven in 1944, als irrelevant beschouwd? Niet vanuit dat van het slachtoffer en zijn gezin. Ik ken een meisje, waarvan de vader in 1940 van huis gehaald werd, toen zij tien was. Zij heeft hem nooit meer gezien en hij hoort niet tot de ‘geredden’. Daar zou hij ook wel niet toe gehoord hebben als hij pas in 1943 van huis gehaald was, maar zij zou drie jaar langer een vader gehad hebben, zich meer van hem herinneren en zich achteraf nog over elk extra jaar verheugen. Weinreb heeft in de zomer van 1942 mensen kunnen terughouden van tewerkstelling in de arbeidskampen. Vaak kwamen die mensen, soms na een mislukte onderduik, toch nog in Westerbork terecht, waar ze in een aantal gevallen opnieuw dank zij de Weinreb-lijst samen met hun gezinnen konden blijven wachten. Tenslotte zijn ze dan, in februari 1944, toch nog weggevoerd, anderhalf jaar later dan ze anders zouden zijn. Het getuigt niet van enig inlevingsvermogen, om aan het verschil geen waarde te hechten. Maar misschien komt dat ook een beetje voort uit de gedachte dat Westerbork net zo ‘erg’ was als een ander kamp. Louis Tas noteert in zijn kampdagboek met verbazing dat er nu ook al over Westerbork gepraat wordt alsof het een concentratiekamp is! Dat was het niet, het was ook geen vakantiekamp, maar vergeleken bij wat men van het vervolg vermoedde, was het dat toch nog het meeste.
Weinreb heeft er veel gevaren voor gelopen om mensen dat uitstel te verschaffen, dat tot as werd in de ogen van hen die alleen de overlevenden meetellen. Natuurlijk hoopte hij dat het meer dan ‘uitstel’ was wat hij bereiken kon, maar ik acht het zeer waarschijnlijk dat hij er toch mee doorgegaan zou zijn, ook als hij geweten had wat het niet meer was dan dat. Wie dat idioot vindt moet zodra hij ernstig ziek wordt, zijn
| |
| |
dokter maar vragen onmiddellijk een eind aan zijn bestaan te maken.
Niemand heeft zelfs maar geprobeerd om aan te tonen of Weinreb bij zijn poging tot uitstel geven fouten heeft gemaakt en hoe hij die had kunnen vermijden. Op de stukken van Kousbroek hebben Nuis, Van Benthem van den Bergh, Halbertsma en Goudsblom gereageerd. Zij hebben erop gewezen dat men Weinreb niet statistisch veroordelen mag, alleen omdat hij niet voor 100% slaagde in wat hij probeerde te ondernemen. Hij heeft zich ingespannen om Joden te redden en hij behoorde niet tot degenen die het leven van de Joden bedreigden.
Kousbroeks reactie hierop is steeds dezelfde. Onder de, signifikante, titel, ‘In onschuld geloven is iets anders dan onschuld bewijzen’, verwijt hij deze kritici van zijn benadering, dat zij ‘gelovigen’ zijn, die ervan uitgaan dat Weinreb mensen heeft willen redden, terwijl dat nu juist bewezen moet worden.
Hoe komt hij bij deze idiote redenering? Sinds wanneer moet niet schuld maar onschuld bewezen worden? Dit is opzichzelf al meedogenloos. Maar bovendien is zijn twijfel ook nog op niets, op geen enkele aanwijzing en geen enkel nieuw feit gebaseerd. Kousbroek doet nu alsof het nog juni 1945 was, toen Weinreb, omgeven door geruchten, gearresteerd werd en alles van begin af aan uitgezocht moest worden. Hij doet alsof er sindsdien helemaal niets is vast komen te staan en daardoor maakt hij het, alweer, heel wat bonter dan de rechtbank, die het heeft over ‘zijn met goede bedoelingen opgezette oorspronkelijke plan tot redding van zoveel mogelijk, in het bijzonder ook onbemiddelde Joden’. Dat Weinreb Joden had willen redden, dat was toen al vast komen te staan en Kousbroek voert geen enkele aanwijzing aan die een afwijkend oordeel hierover zou rechtvaardigen.
De rechtbank oordeelde alleen anders dan ik over de middelen die Weinreb gebruikte om zijn doel te verwezenlijken. Dat zijn middelen die, zoals zij in een berucht geworden zin schreven, ‘de rechtsorde niet gedoogt’. Want Weinreb verkocht iets wat hij niet leveren kon, namelijk emigratie. Wat hij wel leverde was uitstel van deportatie, zoals de rechtbank ook erkennen wil, maar het blijft bedrog. Dat hij de gemiddeld f 100 p.p. die hij daarvoor kreeg aanwendde om onbemiddelde Joden te helpen aan valse papieren of onderduikadressen, mag feitelijk juist zijn, schrijft het Bijzondere Gerechtshof, ‘maar dit verweer kan den verdachte toch niet baten, daar de gelden aan hem waren verstrekt voor de organisatie en de uitvoering van een emigratie naar Frankrijk, respectievelijk Portugal, en het den verdachte niet vrij stond daaraan zonder toestemming van de betrokkenen een andere bestemming te geven’.
Kijk, met deze redenering ben ik het niet eens, maar ik twijfel er niet aan dat er genoeg legalisten zijn die nog steeds vinden dat iedereen laten barsten veel eerbaarder was geweest dan iemand op te lichten. Er zijn nogal wat mensen die het meer tegen de borst stuit een rijke man bestolen dan een arme vermoord te zien. Weinreb heeft daar Robin Hood-achtiger ideeën over en ik ook. Nuis heeft in zijn analyse van de vonnissen, achterin Deel III van de memoires, nauwkeurig onderzocht op grond van welke stukken Weinrebs schuld bewezen geacht werd. Deels heeft hij de schaarste aan bewijsmiddelen of de kronkeligheid van een redenering aangetoond, deels heeft hij de beschuldiging opzichzelf juist maar de redenering immoreel bevonden. Niemand heeft tot nog toe ook maar iets van wat Nuis aanvoerde weerlegd, of enig nieuw bewijsmiddel aangevoerd.
Wanneer Kousbroek nu stelt dat de hele analyse van Nuis toch uiteindelijk gebaseerd is op diens overtuiging dat Weinreb onschuldig is (en meer dan dat, zich exemplarisch gedragen heeft), dan heeft hij natuurlijk gelijk: een visie op het geheel is nodig wanneer men de détails in een interpretatiekader zetten wil. Een dergelijke visie is er altijd, en op zijn best ontstaat hij niet vooropgezet, maar juist uit de bestudering van de documenten. Wat mij van al Weinrebs critici tegenvalt, is dat er niet één probeert om tegenover deze visie een andere te plaatsen, waarin de détails eveneens passen en een logische samenhang hebben. Zij beperken zich er bij gebrek aan materiaal toe ons ‘gelovigen’ te noemen, een willekeurig détail uit het geheel te vissen en dubieus te noemen op grond van niets anders dan dat zij het onwaarschijnlijk vinden, maar tot een nieuwe interpretatie komt het niet. Met het materiaal, zoals het voor iedereen beschikbaar is, doen zij niets, zij negeren zelfs de vonnissen en suggereren dat alles eigenlijk nog bewezen moet worden. ‘Het is mogelijk dat Weinreb daarbij niemand werkelijk in gevaar heeft gebracht’, schrijft Kousbroek, ‘dat is te bewijzen’. (In de zin van dat moet bewezen worden.)
Van alle illegale werk kan gezegd worden dat het mensen in gevaar gebracht heeft. Aan bijna elke arrestatie van illegalen zat een keten van andere arrestaties vast. Op grond
| |
| |
van het bezwaar ‘mensen in gevaar brengen’, zou dan ook de gehele illegaliteit veroordeeld moeten zijn. (Van verschillende zijden is er inderdaad in 1948 al op gewezen dat in de veroordeling van Weinreb een element van veroordeling van het gehele illegale werk school.) Nader gespecificeerd moet dus worden of het gevaar nodeloos was en hoe groot het daadwerkelijk gebleken is. Nodeloos kan men het risico dat Weinreb nam niet noemen: hij schoot niet op Duitsers, begaf zich niet in vaderlandslievende absurditeiten, maar probeerde mensen van de dood te redden. Wat het daadwerkelijke gevaar betreft, daarover zei de rechtbank dat het opvallend was dat er geen ernstige gevolgen geweest waren. Voor de rest kan gezegd worden dat er door de bijzondere rechtspraak een poging gedaan is het bewijs te leveren dat Weinreb mensen in gevaar bracht, maar zolang die bewijzen niet dwingend zijn, op vele gronden weerlegbaar, en op andere betwijfelbaar (zoals Nuis in zijn analyse aantoonde), moet volgens de normen van het recht niet de verdediger het bewijs van onschuld maar de aanklager het volledige bewijs van schuld leveren. Slaagt hij daarin niet, dan gaat de verdachte vrij uit.
Kousbroek denkt daar anders over. Hij vindt niet dat er schuld, maar dat er onschuld bewezen moet worden. Het lijkt alsof hij zich minder ergert aan de mogelijkheid dat iemand 3½ jaar gevangen zat op grond van onbewezen schuld, dan aan mensen die zich niet tot het uiterste inspannen om alsnog een rechtvaardiging voor die straf te zoeken. Dit standpunt vind ik zo onbillijk, dat het wel voort moet komen niet uit redelijkheid, skepsis of een belangeloos wetenschappelijke instelling, maar uit iets irrationeels, iets dat Kousbroek zelf, als het zich bij een ander voordeed, obscurantisme zou noemen.
De verklaring voor dit irrationele gedrag van iemand die meestal redelijk is en redelijk rechtvaardig, moet gezocht worden in de tegenstelling tussen Kousbroeks eerste stuk over Weinreb (op 9 aug. '69) en zijn latere, waarvan het eerste op 29 jan. '71 verscheen. Het eerste stuk was buitengewoon lovend. Het Land der Blinden werd daarin genoemd ‘een monument van naakte observatie, van authentieke weergave, zoals in de Nederlandse literaire traditie bijna onbekend is’. En: ‘Literatuur is hier niets anders dan een synoniem voor authenticiteit: het uitdrukken van een waarheid’. Vergelijk dat eens met zijn latere stukken waarin elk vriendelijk woord voor Weinreb, of beter nog, elke verzachtende omstandigheid, als het ware tussen opeengeklemde tanden door ‘toegegeven’ wordt, Weinreb ‘vermoedelijk een oplichter’ genoemd wordt en zijn mentaliteit ‘buikpijnverwekkend’. Breed wordt in deze laatste stukken uitgemeten dat Weinreb
| |
| |
religieus is en religieuze boeken heeft geschreven, waaruit citaten worden gebracht. Eveneens wordt er nogal uitvoerig ingegaan op Weinrebs eventuele onzedelijkheid, hoewel ons erbij wordt gezegd dat Kousbroek zelf zulke zaken niet erg belangrijk vindt. Hij noemt ze, maar hij vindt ze niet belangrijk, hetgeen je geloof ik ‘van beide wallen eten’ noemt. Het enige wat overgebleven is, is dat de memoires nog steeds literatuur zijn voor Kousbroek, maar de woorden waarheid en authenticiteit zijn verdwenen, en hebben plaats gemaakt voor onwaarschijnlijkheid, ongeloofwaardigheid etc.
Voor deze omzwaai zijn twee redenen mogelijk. De eerste is dat hem intussen misschien nieuwe feiten over Weinreb bekend zijn, die Kousbroeks oordeel drastisch wijzigen. Kan het zijn dat hij in aug. 1969 niets wist van enige zedenzaak en niet vermoedde dat Weinreb een orthodoxe gelovige was? Bij overlezing van het stuk blijkt dat hij het allebei wist, maar de discussie over W's privéleven irrelevant noemt, en zelfs ‘precies even irrelevant als bij Multatuli’. Het geloof stoorde hem toen al, hij noemt het ‘een voor mij onbegrijpelijke schaal van waarden’, maar zegt er meteen bij dat dit er niets mee te maken heeft en niets afdoet aan de intelligentie, de natuurlijkheid en de authenticiteit van het boek. Komt het dan misschien doordat hij Deel I anders en beter vindt dan de volgende delen? Ook dat niet, hij vindt, schrijft hij, dat er in die delen juist enkele van de meest aangrijpende beschrijvingen staan. Hoe komt het dan dat hij nu zo zwaar tilt aan zaken die buiten de memoires liggen, dezelfde zaken waarvan hij eerst zei dat ze totaal irrelevant waren?
Het ligt voor de hand om nu te zeggen: Hermans, het komt doordat Hermans zich zo fel tegen Weinreb keerde. Kousbroek bewondert Hermans en diens oordeel kan hem dan ook niet koud laten. Ik vind dit geen bevredigende verklaring, hoewel ik inderdaad geloof dat Kousbroek van de aanval op Weinreb niet onder de indruk gekomen zou zijn, als hij van een ander dan Hermans gekomen was. Maar het wil er bij mij niet in dat iemand die meende wat hij over het eerste deel schreef, nu, onder de indruk van een andere opinie, zo om kan slaan. Wel zie ik daarin een verklaring voor de latere verbitterdheid, het is typisch de haat die men keert tegen een object dat men eerst met affekt beladen had.
Eerlijk gezegd zie ik maar één verklaring: Kousbroek meende het wel wat hij in zijn eerste stuk schreef, maar het betekende toch bepaald niet zoveel voor hem als hij ons voor deed komen. ‘Wat men vindt in Het land der blinden is de bevestiging dat de wereld is zoals hij is, en niet zoals hij officieel wordt voorgesteld. Het sleutelwoord tot Het land der blinden is herkenning, etc.’ Of: ‘Het is het feit niet in die indeling te passen en er en passant het onwaarachtige van aan te tonen dat mensen als Weinreb de onverzoenlijke haat van de samenleving op de hals haalt’. Met dit alles ben ik het eens, en er is in de tussentijd niets gebeurd en niets aangevoerd, ook niet door Kousbroek zelf, dat het minder waar zou maken. Maar het vermoeden bekruipt mij dat hij dat stuk misschien een beetje met geleende gevoelens schreef. Je weet dat bij hem nooit, ik zou dat ‘monument van naakte observatie’ niet uit mijn pen gekregen hebben, maar Kousbroek drukt zich wel vaker plechtig uit en dat zegt dus niets over de gemeendheid van deze passage. Maar ditmaal acht ik het toch onmiskenbaar dat hij zich een klein beetje opblies toen hij van zijn schok en zijn herkenning en zijn ontroering berichtte. Het kan niet anders. Had hij het allemaal echt zo gemeend zoals hij het schreef, hij zou niet, op grond van zo weinig en ondanks de onjuistheid van zoveel van wat Hermans schreef, leeggelopen zijn.
Het doet mij overigens geen genoegen om dit te moeten constateren en ik wil er in elk geval tegenover stellen dat Kousbroek zich meer moeite heeft gegeven dan welke andere criticus ook. Zijn visie is er niet helderder door geworden, zijn emotie heeft niet tot enige zinvolle herinterpretatie geleid, maar hij heeft, zij het bijna hoorbaar knarsetandend, zijn best gedaan om rechtvaardig te zijn. Mocht dit compliment er bij mij even knarsetandend uitkomen, dan is het niet omdat ik het niet zou menen, maar omdat ik inderdaad door zijn twee laatste artikelen over Weinreb, teleurgesteld ben in de schrijver van het eerste. Een schrijver heeft, net als iedereen, het recht om van opinie te veranderen, dat spreekt vanzelf. Ook mag ik het, in principe, niet uitgesloten achten dat de verdediging van Weinreb op grond van ons thans nog onbekende gegevens, om kan slaan in een beschuldiging. Maar Kousbroek beschikt, evenmin als ik, over dergelijke gegevens. Hij is alleen maar aan Weinreb i.p.v. the benefit, the handicap of the doubt gaan geven, en hij besteedt aan het laatste tweemaal zoveel ruimte als aan het eerste. Hij heeft dat, naar ik meen aangetoond te hebben, niet overtuigend gedaan, maar in laatste instantie is dat voor mij, het voornaamste niet. Ik vind dat je zo niet met mensen om mag gaan. Tenzij je er zeer goede gronden voor hebt. Als Kousbroek die gehad heeft, dan heeft hij ze niet genoemd.
|
|