Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[282]De beo
| |
[pagina 4]
| |
zetten van hun industrie-plannen die duizenden vogels en vissen en ander leven op het land en in de zee doodde. Onder de mensen zag hij niet alleen de armoe, de uitbuiting (zowel bij de communisten als bij de fascisten en de kapitalisten - van het laatste Nederland en Scandinavië nog het minst, hoewel er ‘geen koe zo bont is of er zit wel een vlekje aan’. En in Canada zag hij die uitbuiting óók nog niet zo zitten, waarom moesten die extreem linksen heel Nederland zo nodig omver werpen? Ze wisten niet eens dat ze in een paradijs leefden! Hadden zij soms jaren lang gevaren of in de fabrieken gestaan, waar práátten die jongelui toch over en wat brachten ze nu voor wezenlijke veranderingen aan? -) maar vooral de martelingen zowel geestelijk als lichamelijk van mensen door mensen! Iedere drie en een halve sekonde sterft er op de wereld één mens tengevolge van martelingen. Geestelijke oorzaken aangebracht door hun werkgever, - ‘mijn werkgevers hebben mijn ziel doormidden gezaagd’ - en lichamelijke oorzaken. Van Vietnam tot Bolivië, van Zuid-Afrika tot San Francisco wordt er gemarteld. Wie heeft het daar ooit over? Ja, soms lees je in de krant dat een commissie van juristen poolshoogte zal gaan nemen van gepleegde of alsnog gepleegd zullende worden excessen. Dacht U dat ook maar iémand in de kerkers diep onder de grond in Vietnam, Spanje, in Portugal, in Angola, Mozambique, om over Zuid-Amerika, de Verenigde Staten en Rusland nog maar te zwijgen, werd toegelaten? De juristen zullen altijd volley-bal spelende gevangenen en krijgs gevangenen zien. Weldoorvoed en met een vrolijke lach op het gelaat. Jacob keek op zijn horloge. Wat had hij gedaan? Gehuild. Geschreeuwd. Zich op zijn kop geslagen. Zijn moeder en zijn God vervloekt. Maar wie werd daar wat wijzer van? Gisteren moést en zou hij iets storten op de girorekening van het Rode Kruis. Wat deden die mensen eigenlijk met dat geld? Volgens Jacob waren er organisaties, die natuurrampen kunstmatig tot leven riepen om dan een hulpactie te kunnen beginnen. Die mensen werden binnen een paar weken schatrijk. Tachtig procent van de revenuen verdween in de kalfsleren portefeuilles van de organisatoren. Achttien procent in de kassen van de vliegtuigmaatschappijen en van de overgebleven twee procent geld kwamen dan in het getroffen gebied een paar verrotte dekentjes binnen en drie mud rijst, die eerst door wonderlijke ambtelijke bepalingen van de inlandse ordedienst een halfjaar bewaard moesten blijven in een vochtige loods en pas uitgedeeld als het volkomen verrot en oneetbaar was geworden. Medicijnen? Van de tweeduizend gulden kwam er nog geen half chefarientje, dat een organisator niet eens gebruiken zou, omdat het een slecht geneesmiddel is, in het getroffen gebied aan. Jacob had zijn ogen niet in zijn zak. Hij vertrouwde niemand. Geen mens, geen televisie, geen krant, Duits, Amerikaans, der Monat, Encounter, l'Humanité, NRC of le Monde - hoewel hij moest toegeven in laatstgenoemde kranten het minst het idee te krijgen verneukt te worden -. Waar hij een béétje waarde aan hechtte dat was Les Temps Modernes, maar ook dáár stonden wel eens lachertjes in. Mundus vult decipi, ergo decipiatur. Jacob dacht en dacht. Moest hij zijn baan aan de universiteit opgeven? Die maakte het kwaad immers alleen maar erger. De wereld intrekken kon hij niet daar hij altijd binnen een geografische straal van zeshonderd kilometer van zijn psychiaters moest blijven en binnen een tijdsstraal van hooguit drie weken van huis, omdat hij dan alweer zwaar depressief was of hallucinatoire buien kreeg. Het verschrikkelijkste was dat Jacob zich voor de hele gang van zaken in de wereld verantwoordelijk voelde. In het Oude Testament werd hij al beschreven als de grootste bedrieger die ooit geleefd kan hebben en hij ging zwaar onder zijn naam gebukt. Door de loop van de tijd was hij tot God geworden. Dat was voor Jacob voor alles de makkelijkste oplossing. Zo kon hij zichzelf van alles de schuld geven. (Je kunt met een mitrailleur op je balkon gaan staan en iedereen in de buurt hoort en ziet de verschrikkelijke gevolgen. Je kunt ook rustig je bordje leegeten en met iedere hap worden er duizenden kilometers van je eettafel tientallen mensen doorzeefd met kogels, die je helemaal niet bestuurt. Je denkt er alleen maar aan. De volgende dag lees je het wel in de krant). Maar Jacob was een verschrikkelijk gebonden God. Immers hij kon niet de minste verandering in de toestand brengen. Hij was in gezelschap alleen maar onuitstaanbaar omdat hij altijd gelijk had. Als er ook maar iemand het waagde het niet met hem eens te zijn, sloeg hij hem vierkant door de ruit. De artsen vonden hem te opgewonden, maar wisten hem met geen pillen van welke hoedanigheid of hoeveelheid ook, enigszins onder de duim te houden. Jacob was nu eenmaal een geboren rebèl. Het liefst zou hij de imperialisten onmiddellijk te lijf gaan, de uitbuiters en de beulen. De militairen en het hele gehoorzame ambtenarenapparaat, wáár ook ter wereld. Presidenten en Koningen wilde hij wurgen. Vrede brengen in de wereld. Maar het enige wat | |
[pagina 5]
| |
hij kon doen was overdag wetenschapsman zijn en 's avonds zijn vervelende verhaaltjes schrijven. Niets had zin. Maar wat moest Jacob dan? Ophouden? Voor de trein gaan liggen? Maar er kwam niets na de dood en hij had toch liever ellende dan helemaal niets. Gaf men hem maar eens voor een paar dagen de verantwoordelijkheid van de Chinese, de Amerikaanse of de Russische president! Liefst van alle drie tegelijk. Binnen die korte tijd zou hij al bewezen hebben, dat hij de wereld tot rust en vrede kon brengen, geen opgelegde vrede maar een ‘stille vreugde’ die uit het hart komt en die niemand kan verklaren. Maar die kans zou hij nooit en te nimmer krijgen! De zee opvluchten? Kon niet meer. Hij was zijn monsterboekje kwijt omdat hij gek was verklaard door de Rotterdamse Waterschout. Het enige dat Jacob overbleef was nu eens ophouden met huilen en een vlammend protest schrijven. Maar wie zou zijn verhaal ooit lezen? Een enkele vriend, die het er al gloeiend mee eens was. Wat hij schreef, daar was geen uitgever voor te vinden! Jacob schreef niet voor deze tijd. Hij schreef net zo goed voor de achttiende als voor de eenentwintigste Eeuw. Hij wist, dat sommige van zijn verhalen waarde hadden, omdat hij ze niet voor de meute schreef. En als ze hem aanraadden iets anders te schrijven? Hij wierp geen paarlen voor de zwijnen - zijn kostbare tijd -. De hele dag moest hij werken en slechts twee uur per dag had hij gelegenheid om zich aan zijn wezenlijke taak te wijden. Maar wie maakte uit of het zijn taak wel was, dat schrijven? Goed, morgen zou hij weer gaan werken. Hij zou zijn collega's uitschelden en 's avonds zijn Eva en haar ouders, omdat ze hem niet begrijpen wilden. Niemand begreep hem, maar hij hád gelijk! Al zouden twintig miljoen mensen tegelijk over een nauw pad noordwaarts lopen, hij zou zuidwaarts aanhouden. Hij zou er desnoods mensen voor in het ravijn storten! Hij had al zoveel mensen last bezorgd. Soms vloekte hij zichzelf uit. Het leek wel of hij zichzelf niet kon besturen, daar zijn idiotie hem altijd juist de andere kant opdreef dan de kant die iedereen al ging! Zat hij soms aan een wolk vast die zijn gang maar ging? Allemaal onzin. Goed voor een verhaal. Maar het bleef een symbool. ‘De wolk’! Wat een belachelijk verhaal. Wie werd daar wijzer van? Een verzinseltje van veertig bladzijden dat hij nu al minstens twintig maal had geschreven. Waar hij zijn nachtrust en de goede sfeer in huis aan opofferde. Wat een waanzin! Vlammende protesten moest hij schrijven. Een tweede Engels moest hij zijn! Een tweede Trotzky of Bakoenin. Maar hij was niet ter zake kundig genoeg. Het anarchisme zal nooit voet aan vaste wal krijgen. En toch zou Jacob het mooi vinden om na zijn carrière tot nog toe, nu eens geniaal te mislukken. Want dát is óók een kunst! Om als je op je dertigste al tamelijk belangrijk bent geworden jezelf binnen een half jaar naar de knoppen te helpen. Wat te doen? Niets! Voor Jacob viel er niets te doen. Hij richtte zich op en begon zijn dagelijkse kranten te lezen. Hij keek naar buiten en zag de hele overkant van de straat als gebiologeerd naar een blauw oog staren. Als het beeld versprong, versprong het achter vierhonderd ramen tegelijk. Hij voelde zich weer gek worden. Op deze manier zou hij niets bereiken. Hij moest de straat op. De wind en de stromende regen in. Wellicht was er buiten iets te beleven. Je kon immers nooit weten? Het was vaker voorgekomen, dat hij op straat iemand was tegengekomen die nu werkelijk sympathiek en aardig was en die ongeveer met dezelfde moeilijkheden als hij zat. ‘Jarring ziet vredesonderhandelingen voorlopig nog niet slagen’, las Jacob. Hij schaterde van het lachen. Hij had het idee alsof hij dat zinnetje al vierentwintig jaar met krek precies hetzelfde artikeltje eronder in dezelfde krant gelezen had. De mensen waren gek geworden! Wat waren de praktische verschillen tussen de politieke blokken nu nog eigenlijk? Als je goed keek waren er alleen maar verschillen van ideologische aard. Alle mensen riepen hoera voor een bijbeltje en wilden, koste wat kost, hun eigen bijbeltje, hun ‘eigen evangelie’ verdedigen, terwijl ze er nog nooit uit gelezen hadden, laat staan er naar gehandeld! De mensen waren horende doof en ziende blind. Iedereen was gek, behalve Jacob. Hij wist het zeker. En als hij ook maar even weifelde, gaf zijn eigen Godschap hem weer moed. Hij was geen mens. Niemand had ooit de moeite genomen te bewijzen dat hij bestond. Voor hem bestond de werkelijkheid trouwens niet. Het enige waar je van 's morgens vroeg tot 's avonds laat mee te maken had was een griezelige begoocheling der zintuigen. Zonder oog geen heelal. Zonder hand geen verhaal. Zonder oor niet het door merg en been krijsende geluid van mensen, die gemarteld werden. Maar waarom wilde hij dan steeds maar weer, iedere morgen als hij opstond, doorgaan met die angstige droom? Daar had hij geen verklaring voor. Hij luisterde altijd maar naar Eva, die hem in leven hield. Van haar mocht hij niet uitstappen. Eigenlijk werd hij dus door Eva gemarteld. Maar ze was toch lief voor hem? | |
[pagina 6]
| |
De poesen waren toch lief? Het was toch fijn om met Eva naar bed te gaan en te vrijen? In het zinnelijk genot verliest de mens zijn gedachten. ‘Ven der Putz steht ist die Sechel in Drerd’.Ga naar voetnoot*) Nou, Jacob wist het nu niet meer. Er moést wat gebeuren. Waar bleef Eva toch? Jacob ging sinds een paar maanden nergens meer heen. Hij wilde zijn oude vrienden niet meer kennen. Ze konden voor zijn part allemaal de ziekte krijgen. Het was bij hen altijd hetzelfde geleuter. Waar hij van hield dat waren de weeskinderen, die 's zondags kwamen. Die hadden niets. Die hadden hem nodig. Gelukkig niet als een gesprekspartner tegenover wie men zich steeds zo prettig kan afzetten. Het is zo fijn om een naief denkend mens met ‘rationele’ argumenten tegemoet te treden. Na ieder gezellig avondje - vier uur van Gods mooie tijd verdaan - stapte hij met een zó groot gevoel van walging in bed, dat hij zich eerst minstens een uur afwisselend gloeiend en ijskoud moest douchen voor hij het een beetje vergeten was, en dan moest hij nóg één of twee slaappillen innemen. ‘Take it easy’, zegt de oude Aart. Hij had makkelijk praten. Hij was al in de vijftig en had de hele dag voor zichzelf. Bovendien werd hij overal ter wereld geëerd als de grootste Baltische talenkenner ter wereld. Die man had het zo druk, dat hij over de verwoesting van het leven in de Oceanen haast niet eens meer na hoefde te denken. Hij wist er natuurlijk álles van, maar piekeren, nee hoor!, hij had het te druk! ‘Gódverdegódverdegloéiendegódverdómme!!!’, mompelde Jacob, maar zelfs de kleine bronzen Erasmus, die al jaren met hetzelfde boek in zijn pietepeuterige armpjes stond, bewoog er geen millimeter door, ‘zal ik dan altijd dezelfde boerenpummel blijven en geduldig alles over me heen laten gaan?’. Hij wachtte nog een kwartier op het geluid van de voordeur die door de opgewekte Eva moest worden opengemaakt, maar er gebeurde niets. Toen kleedde hij zich aan en ging de straat op. Na een uur zat hij doorweekt en bibberend van de kou in een kroeg. Hij zat naast een jongen met een beo op zijn schoot. Jacob en de jongen dronken zwijgend naast elkander voort. Op een gegeven moment zei Jacob: ‘Wat moet je toch met die stomme vogel, klootzak?’. En de jongen begon te vertellen. Dat hij verloofd was. Dat hij geld had. Dat hij vijfduizend gulden voor een klein autootje had | |
[pagina 7]
| |
gespaard. Dat hij iedere dag door de Steenstraat kwam en daar een paar weken geleden deze vogel had ontdekt. Een vrolijke zwarte vogel met een gele veren band om zijn nek. En de jongen, hij was zandstraler, had erg veel plezier in die vogel. Hij wist dat je zo'n vogel makkelijk kon leren praten. Want beo's praten veel beter dan papegaaien. Hij was er met zijn verloofde over gaan praten. Maar zijn verloofde wilde geen beo. En toen had hij het begin van de pest in zijn verloofde gekregen. Na drie weken zag hij dezelfde vogel weer. Niemand had hem willen kopen omdat de vogel helemaal niet opgewekt was. Hij had al heel wat van zijn veren verloren en zat erg triest op zijn stokje in een kooi. Hij at of dronk haast niet. Toen heeft die jongen de vogel gekocht en zijn verloofde maakte het met hem uit. De ouders van dat meisje maakten immers toch al moeilijkheden over het onoverbrugbare standsverschil. En de jongen had een iets ander geloof dan zijn meisje. ‘Als je nou helemaal niks was’, had ze gezegd, ‘had je nog makkelijk bij ons gedoopt kunnen worden en had je ook bij ons belijdenis kunnen doen’. En toen was die jongen over de vogel na gaan denken. Waar kwam hij vandaan? Wie had het recht gehad dat beest uit het oerwoud te slepen om hem in Nederland in een huiskamer te zetten? Waarom was de vogel zo triest? Omdat hij natuurlijk het oerwoud miste. Wellicht was dit nu eenmaal juist een van die beo's, die weigeren zich aan te passen aan de sfeer in een Nederlandse huiskamer en nog liever omkomen van verdriet en honger of dorst dan de godganse dag dezelfde twaalf Nederlandse woordjes te zeggen. (Bij grappenmakers van Nederlanders variërend van ‘Dood aan het communisme!’ tot aan ‘Dood aan de Katholieken!’). Meestal hoor je die beestjes, als je binnenkomt, zeggen: ‘Dag meneer, koékepeer!’. De jongen vertelde dat hij gisteren het besluit had genomen om de vogel terug te brengen naar Afrika. Hij had al een KLM-retourvlucht besteld. Hij was van studenten te weet gekomen waar de vogel precies thuis hoorde en dáár zou de jongen hem weer tussen zijn soortgenoten in de bomen gooien. ‘Ik heb nog maar twee snipperdagen’, zei de jongen, ‘dus veel tijd om te sightseeën zal er wel niet op overschieten’. ‘Maar heeft dat nou wel zin?’, vroeg Jacob, ‘misschien is er de volgende dag een idioot die jouw vogel vangt en dan zit je vogel volgende week weer in die stomme etalage in de Steenstraat’. ‘Dat is allemaal in Gods hand’, antwoordde de jongen. Jacob glimlachte, ‘Ja’, zei hij, ‘dat is een waar gezegde. Laten we nou eens aannemen dat je reis succes heeft. Je zou die vijfduizend gulden toch veel beter aan arme mensen kunnen geven’. ‘In Nederland gaan geen arme mensen van de honger dood. Misschien loop ik zelf de kans om als ik oud ben geworden van de honger dood te gaan, omdat ik geen familie heb en haast geen vrienden’, zei de jongen, ‘maar dan moet het wel verdomd slecht gaan in Nederland en zo'n vaart loopt het niet. In ieder geval zal nooit iemand aan de eenzaamheid en het verdriet van dit stille vogeltje denken’ - hij zette het éven, tot ongenoegen der gasten, op de taptafel, het vogeltje keek triest om zich heen, het stond met zijn gele linkerpootje in een bierplasje op het formica - ‘maar ik zal mijn hele leven kunnen zeggen, tegen al die rijke patsers, tegen al die onverschillige ellende- | |
[pagina 8]
| |
lingen, die maar naar de televisie kijken en die hun biertje drinken en voor wie het enige dat telt in volgorde van belangrijkheid is: opslag, voetbal en neuken of het Koningshuis en last but not least wauwelen over Godsdienst terwijl ze er in de praktijk geen pest van terecht brengen’. ‘Nou nou’, zei Jacob, ‘jij ziet het wel een beetje al te somber in, jongen; als je Nederland met het buitenland vergelijkt, dan leven we hier nog in het Paradijs!’. ‘Kan best wezen’, zei de jongen koppig, ‘maar zowaar als ik Krijn Kribber de zandstraler ben, de beste van Voorschoten, zo waar zal ik voor dit beestje zorgen. Als het niemand wat kan verdommen, dan zal ik eens een keertje voor God spelen. Per slot moet er gerechtigheid zijn!’. ‘Maar je bent gek jongen’, zei Jacob, ‘wat maak je je toch druk om dat gekke vogeltje? Dan zal hij dood gaan. Geef je goeie geld liever aan een liefdadigheidsorganisatie. Geef het aan het Rode Kruis, die dat geld ten goede aanwendt ten behoeve van duizenden mensen in hun rampzalige toestand. Overstromingen, pest, honger, koude, aardbevingen, oorlog, typhonen en ga zo maar door’. ‘Het Rode Kruis?’, lachte de jongen, ‘ik heb van mijn leven nog geen stuiver aan het Rode Kruis gegeven. Ik vertrouw die goosers niet, persoonlijk. Als ik wat weg te geven heb, dan geef ik het aan iemand die het nodig heeft. Volgens mij dan. En niet aan iemand, die ik nog nooit heb gezien. En reken maar, dat er een flinke duit blijft hangen bij die heren, hoor. Ik verdien zelf ook graag gemakkelijk mijn geld. Die vliegtuigmaatschappijen worden er rijk van hoor!’. ‘Maar het Rode Kruis is een bonafide organisatie!’, riep Jacob verontwaardigd uit. ‘Misschien zijn er wel ergens mensen die misbruik van de omstandigheden maken, maar toch in ieder geval niet het Rode Kruis!’. ‘O ja?’, wierpen nu een paar omstanders zich in het gesprek, ‘nou over dat rooie Kruis kunnen wij je anders een paar mooie staaltjes vertellen. Weet je wat ze twee dagen geleden geflikt hebben in H...?’. ‘Gore leugenaars!’, riep Jacob, ‘jullie liegen allemaal, jullie zijn stuk voor stuk te belazerd om geld of goed te geven aan mensen in nood! Jullie drinken liever een biertje. Hebben jullie soms ooit al die ellende meegemaakt?’. ‘Nee! Jij soms vuile snotneus!?’, riepen er een paar, ‘dacht jij dat wij ons zomaar verdacht laten maken? Wat heb jij tot nog toe eigenlijk gedaan? Vuile student! Stomme brillejood!’. De jongen van de vogel stapte op. Zijn vliegtuig zou over een uur vertrekken. Met de beo op zijn rechterarm ging de jongen in de zachte kussens van de Mercedes zitten. ‘Schiphol’, hoorde Jacob de jongen tegen de chauffeur zeggen. De wagen was weldra uit het gezicht verdwenen. Jacob stond nog geen tien meter van de ingang van het café vandaan. ‘Vuile klerelijer!’, hoorde hij opeens. Een bierglas raakte zijn bril, die met het glas in stukken op straat viel. Jacob rende weg. Honderden meters. Het was opgehouden met hard regenen, maar het miezerde nog flink. Voor de ruit van een slagersétalage kwam hij tot stilstand. Daar stond hij uit te hijgen en uit te huilen. Hij had zijn ogen gesloten. Voorbijgangers tikten met hun vinger op hun voorhoofd. ‘Boerelul’, huilde Jacob, ‘Rode Kruis. Wat wilde je nu eigenlijk? De hele dag spreek je jezelf tegen! Die jongen doet tenminste iets. Wat die jongen doet zul jij je leven lang niet doen. Omdat je altijd zo nodig moet nadenken en de nadelen tegen de voordelen moet afwegen. Aan die zandstraler kun jij nog een voorbeeld nemen, jongen, want hij is beter dan jij. Als hij een besluit neemt, blijft hij er in zijn domheid ook bij. Jij doet de hele dag niets anders dan compromissen. Wat heb je nu eigenlijk in je hele leven voor goéds gedaan! Niéts meneertje. Helemaal niets! Over vier jaar ben je ook een duffe professor. Een buitenlandse Staatsrechtgeleerde en de echte ellende zul je ook dán niet vergeten zijn. Ook dán zul je dezelfde verhaaltjes schrijven, die je nu al tien jaar schrijft, en die toch ook niemand lezen wil, omdat er niets van uitgaat. Ze zijn alleen maar dwaas, grappig of absurd, maar met de werkelijkheid hebben ze geen sodemieter te maken. Je kunt niets en je zult nooit iets kunnen. Je zult je leven lang een slappe zak blijven. Ga niet meer naar huis. Trek de wereld in. Laat je poezen en je boeken bij de centrale verwarming en schaar je voorlopig bij de Noordfranse mijnwerkers...’. Jacob lachte door zijn tranen heen. ‘Eénmaal eersteklas Saint Quentin’, bestelde hij (in gedachten) aan het loket. ‘Je hebt nooit anders dan luxe gekend, jongen’, mompelde hij, ‘jij bent immers nóóit voor zwaar werk in de wieg gelegd? Toen je een half jaar in de haven had gewerkt, had je je rug al verpest, moederskind!’. Hij opende zijn ogen en keek recht in de lege kassen van een opgemaakt speenvarken, op zilveren schaal met koperen tressen langs de rand. Jacob bleef lang naar het tafereel kijken, haalde tenslotte zijn schouders op en sjokte naar huis. |
|