De vuilnisbelt
Augusto Roa Bastos
Een gezicht hadden ze niet, vertekend en aangevreten als ze waren door het donker. Alleen hun twee, vaag menselijke silhouetten, de twee lichamen die terugvielen in hun eigen schaduw. Ze leken op elkaar en waren toch anders. De ene inert en zich langs de grond voortbewegend met de passiviteit van de onschuld of in de meest absolute onverschilligheid. De ander gebogen, hijgend door de inspanning waarmee hij hem tussen het struikgewas en het afval doorsleepte. Soms bleef hij staan om op adem te komen. Dan ging hij verder, over zijn vracht gebogen, zijn rug nog méér gekromd. De stank van het stilstaande water van de Riachuelo leek overal te hangen. Hij was nu nog doordringender door de vermenging met de zoetige rottingsgeur van de vuilnisbelt, waar het rook naar roestend, vochtig metaal, vuil van beesten, - een lucht, die versterkt werd door de broeiende temperatuur, voorbode van slecht weer, die de man af en toe met een vage handbeweging vóór zijn gezicht langs leek te willen wegslaan. Glasscherven of stukken metaal rinkelden en knerpten tussen het hoog opgeschoten onkruid, hoewel geen van beiden dit isochrone, spookachtige triangelgetinkel wel zou horen. Evenmin het gedempte gedruis van de stad dat hier ondergronds hoorbaar leek. En de man die liep te trekken hoorde misschien alleen maar het weke en doffe geluid van het lichaam dat over het terrein hotste, het geschuur langs flarden oud papier of het donkere gebonk van de schoenen tegen blikken en brokken puin. Soms bleef de schouder van de ander achter de taaie struiken of achter een steen zitten. Dan rukte hij hard en mompelde een venijnige verwensing of stootte bij iedere ruk het rauwe ha... uit waarmee sjouwers de rebelse vracht op hun schouders hijsen. Het was duidelijk dat het hem ieder moment zwaarder viel. Niet alleen door de passieve weerstand die zich af en
toe onwrikbaar manifesteerde bij obstakels in het terrein. Misschien ook door zijn eigen angst en weerzin of door de gejaagdheid die zijn krachten steeds meer deed opbranden en maakte dat hij er zo snel mogelijk af wilde zijn.
In het begin trok hij hem bij zijn armen. Als de nacht niet zo donker was geweest, had men de twee paar verstrengelde handen kunnen zien, het negatief van wat geen redding was. Toen het lichaam weer vast bleef zitten, pakte hij het bij de voeten en begon het, sterk voorover gebogen en kracht zettend in de kuilen, achter zich aan te trekken. Het hoofd van de ander bonkte speels over de grond, blijkbaar verrast door de verandering. De koplampen van een auto die door een bocht ging goten plotseling in golven hun gele helderheid uit over de hopen vuil, het struikgewas, over de oneffenheden van het terrein. De man dook neer naast de ander. Gedurende één moment hadden ze beiden onder de vaalgele lichtstreek iets van een gezicht: de een bleek, zijn trekken in angst gestold; de ander, die het allemaal onbewogen aanzag, een gezicht vol vuil en aarde. Direct daarop zoog het duister ze weer op.
Hij stond op en trok weer een tijd, maar nu waren ze bij een stuk aangekomen waar de struiken hoger waren. Hij legde hem zo goed mogelijk neer en dekte hem af met vuil, droge takken, stukken puin. Hij leek hem ineens tegen iets te willen beschermen: tegen de lucht die de vuilnisbelt doortrok of tegen de regen, die niet lang kon uitblijven. Hij richtte zich weer op, streek met zijn arm langs zijn voorhoofd, waar het zweet op stond, rochelde en spoog een eind het donker in. Toen hoorde hij het. Het klonk vaag en onderdrukt uit het met onkruid en struiken begroeide terrein. Net alsof de ander met het kleine geluid van een pas geboren kind was begonnen te klagen onder zijn grafheuvel van vuil.
Hij wilde weg, maar werd in zijn beweging overrompeld door een bliksemflits, die uit het donker ook voor een moment het metalen gevaarte van de brug te voorschijn rukte en hem deed beseffen hoe weinig hij