bladeren) waarvan de titel ontleend is aan een guaraní legende (1953); El baldio (De vuilnisbelt; eigenlijk is het meer een braakliggend terrein buiten de stad, waar o.a. ook vuil gestort kan worden), dat in 1966 werd gepubliceerd, maar verhalen bevat van 1955 tot 1961; daarna nog drie andere bundels, waarin voornamelijk een keuze uit reeds verschenen werk en enkele nieuwe verhalen. In 1960 verscheen zijn eerste roman (hij is bezig aan een tweede) Hijo de hombre. Opgebouwd uit negen hoofdstukken, die in het begin vrij los van elkaar lijken te staan en waarvan er inderdaad twee apart, als verhalen uitgegeven zijn, is het, zoals in het laatste hoofdstuk pas blijkt, het door een jonge luitenant opgeschreven relaas over de Chaco-oorlog, een aantal jaren die daaraan vooraf gingen en over de korte periode daarna, waarin de soldaten terugkeren naar de misère en zinderende hitte van hun stille dorpjes. Hoewel de titel van de roman ontleend is aan de woorden van Ezechiël 2.1 en een centraal moment in het boek de vondst is van het kruisbeeld dat door de melaatse Gaspar Mora werd achtergelaten in zijn hut, toen hij het bos introk om zijn dorpsgenoten niet te besmetten, en dat op een heuvel buiten het dorp vereerd wordt, is het boek in wezen een monument voor de autochtone bevolking en voor haar waarden en moraal, die haar de verschrikkingen van de Chacooorlog, maar ook de traditionele uitbuiting en de daaraan gepaard gaande chronische armoede en honger doet overleven. Ogenschijnlijk gebouwd op het stramien van christelijke symboliek, is het boek juist een duidelijke verwerping van een van buiten opgelegde moraal en godsdienst die niets te maken heeft met het Indiaanse cultuurpatroon. Bovendien, het staat er duidelijk: het Christusbeeld, dat Gaspar Mora in zijn hut achterliet was gemaakt ‘naar zijn evenbeeld’. En Gaspar Mora was niet alleen Indiaan, maar ook nog melaats.
Roa Bastos, die net als de in 1969 overleden Peruaan José Maria Arguedas tracht de Indiaanse wereld in zijn werk zo authentiek mogelijk gestalte te geven, gebruikte in zijn eerste bundel verhalen het
guaraní in de mond van zijn hoofdfiguren, net als Arguedas aanvankelijk zijn teksten doorvlocht met zinnen in het
quechua. In zijn roman heeft Roa Bastos dit stijlmiddel, als ontoereikend, afgewezen en de Indianen en mestiezen uit de eenvoudigste gemeenschappen worden er veeleer gekarakteriseerd door wat zij doen en hoe zij het doen, dan door de syntaxis van hun Spaans; bovendien worden zij doorgaans getekend als zwijgzame mensen. Net als de Indianen uit de verhalen en romans
van Arguedas, en uit de roman
Canaima (1934) van de Venezolaan Rómulo Gallegos, zijn de figuren van Roa Bastos de dragers van een anderssoortige kennis en de doorgevers van andere grondwaarden dan die welke de heersende, en beheersende, niet altijd totaal blanke gemeenschap in hun denken en handelen bewegen.
Het hierna volgende verhaal, afkomstig uit de gelijknamige bundel El baldio, is geschreven in 1966. In samengedrongen vorm en zonder te vervallen in breed uitgesponnen geestelijke of materiële couleur locale - alleen de naam Riachuelo verwijst naar Buenos Aires -, geeft het een beeld van de sfeer van geweld en relatieve onbelangrijkheid van een mensenleven die broeit in de cinturones de miseria - de gordels van ellende - die de grote steden van het continent onontkoombaar omringen, maar waarin toch soms nog een gebaar dat uit andere regionen schijnt te stammen, mogelijk is. Voor het geweld en de ellende die in Latijns Amerika nog dagelijks overal te zien zijn, is het woord ‘dantesk’ een salonterm die verwijst naar een gestileerde traditie. Dat dit geen vrijbrief is voor een uitsluitend dit geweld en deze ellende in het oog vattende thematiek, is sinds lang tot de beste schrijvers, waar Roa zonder meer bij hoort, doorgedrongen. Het kan echter misschien een nuttige opmerking zijn voor wie in Europa zou menen dat dit soort dingen tot het verleden behoort. Het verhaal is voornamelijk vanwege zijn beknoptheid gekozen; het geeft slechts zijdelings een beeld van één van de facetten van Roa's werk.