| |
| |
| |
Port Churchill
J.M.A. Biesheuvel
Op mijn veertiende jaar mocht ik van mijn vader een klein radiotoestel van de heer Feikema, onze gereformeerde buurman, kopen. Hij deed al jaren lang in radio's. Hij kocht kapotte toestellen op, van de allerkleinste modellen tot bakbeesten toe, die minstens een vierde van de ruimte van een gemiddelde burgermanswoning vulden, en verkocht ze weer voor prijzen die variëerden van een rijksdaalder tot tachtig gulden. Hij was boekhouder bij een houtwerf in Schiedam en vulde nagenoeg al zijn avonden met het oplappen van oude radio's. Hij woonde in hetzelfde blok ‘witte huizen’, (de meest riante arbeidershuizen die er na de oorlog in Schiedam zijn gebouwd: ze bestonden uit zes behoorlijk ruime kamers, een keuken en een douchecel, benevens een kelder die zo groot was dat men er met gemak twee amerikaanse automobielen uit de populaire middenklasse in had kwijt gekund. De huizen maakten in 1949 slechts f 48.56, - schrijve acht en veertig gulden en zes en vijftig cent - per maand).
De vrouw waar meneer Feikema mee was getrouwd probeerde op dringend aanraden van mijn moeder, toen ik zes jaar was, mij heen te helpen over de problemen van eeuwigheid, onbegrensd heelal, tijd en ruimte. Ze verkondigde de buurtbewoners dat ik over ‘mediamieke gaven’ beschikte. (Misschien heeft ze ook wel gelijk gehad: aan hallicunatoire toestanden heeft het mij tot nog toe niet ontbroken en ondanks een viertal rustigmakende pillen dat ik dagelijks slik, ben ik toch voortdurend in hoger sferen. In ieder geval zal ik nooit in het openbaar ‘voorspellingen doen’, hoewel ik iemand maar vijf minuten hoef te observeren om precies te weten hoe het hem ‘verder zal vergaan’). Ik geloof dat ik juist dat radiootje - veertig gulden - van mijn vader kopen mocht omdat hij wellicht hoopte dat ik, wanneer ik 's nachts, wakker liggende en denkende over problemen waar knappere koppen dan ik ook nog niet uit zijn gekomen, zo verstandig zou zijn om dat ding aan te zetten zodat mijn geest een beetje verstrooid zou raken. Het was een uiterst klein bakelieten toestel, als ik het wel heb van het merk Philips. Ik had ten behoeve van het ontvangapparaat twaalf antennedraden in mijn kamer uitgezet. Ik kan me nog heel goed herinneren hoe ik de ligging van mijn kamer ten opzichte van de coördinaten van Moskou, Tashkent, Irkoetsk, Algiers, Teheran, Istanboel en andere exotische plaatsen naar de gegevens uit mijn eenvoudige Bos schoolatlas uitrekende. En gebeurde het nu dat ik 's nachts in de clinch lag met de onbegrijpelijkheid van ruimte, tijd, Toeval en Opzet, Schepper of absurditeit, dan stak ik, om maar iets te noemen, de pin die het uiteind vormde van de draad die op Algiers was gericht in de radio-antennedoos en stemde ik de korte golf af op die zender omdat ik meende wel rust te zullen vinden bij het urenlang durende eentonige
vrouwengezang in een mij altijd weer onbekend, uit onaardse regionen lijkende te komen, nimmer in zijn diepere, ware betekenis geopenbaard, klinkend toonsysteem dat natuurlijk iedere nacht hetzelfde was, maar door zijn onbekendheid voor mij, slechts de beperkte ruimte van het Westland kennende, altijd opnieuw visioenen opriep van oases, kamelen, gesluierde vrouwen met rijkelijk gevulde kruiken op het hoofd, kostbare sieraden om hals, polsen en voeten en vermoeide karavaanleiders, die lagen te genieten van een verkoelend briesje onder de palmbomen. Zo heb ik vaak tot vlak voor het morgengloren liggen genieten en tegen de tijd dat ik insliep, knielde er een kameel voor me en besteeg ik, na me in een achttal dekens tegen de zonnewarmte te hebben gehuld, het waardige dier dat met een maag vol tientallen liters kostbaar water mij een haast onvoorstelbaar aantal mijlen door de woestijn zou gaan zeulen. 's Morgens hoefde mijn moeder het toestel maar uit te zetten om me wakker te krijgen.
Twee jaar later - de Korea-oorlog was juist een jaar beëindigd, Elvis Presley had in augustus in Rotterdam gezongen, het schip
| |
| |
The Flying Enterprise was op de pier in tweeën gebroken, hoewel zijn kapitein, hij had dezelfde naam als een bekende zweedse dichter, de held van de dag was, daar hij pas, toen hij dreigde door de hoge golven op nog geen veertig meter van het Nederlandse strand verzwolgen te worden, zich liet redden door de Hoek van Hollandse reddingsbrigade, welke vereniging haar scheepjes op slechts een kleine afstand heeft liggen van het beginpunt van de luxueuze Hoek van Holland-Moskou expres, in welke trein Vladimir Nabokov, denkend aan een andere trein, zijn ontwerp voor First love heeft bedacht - kreeg ik ruzie met de bestuurders van ons christelijk gymnasium in Vlaardingen, (de school lag aan de Westhavenkade, vlak bij de Nieuwe Waterweg, het gebouw zelf bestaat nog steeds maar wordt nu als opslagplaats voor peulvruchten gebruikt door de N.V. De Pelmolen) en besloot ik voor minstens een jaar het ruime sop te kiezen. Van de waterschout in Rotterdam kreeg ik te horen dat ik slechts voor de mast kon varen met toestemming van mijn ouders of mijn vader alleen. Drie weken lang liep ik mijn vader te soebatten en te smeken totdat hij toegaf, zodat ik nog eens twee weken later me trots kon vertonen bij de aanmonsteringsbalies van verschillende Rotterdamse rederijen met een heus en waarachtig Zeemansboekje.
Hóe ik ook nadenk (het boekje had in ieder geval een groene kaft en die was bedrukt met een vette schreefloze letter), ik kan me bij God niet meer herinneren of er aan de buitenkant ‘Monsterboekje’ opstond en het van binnen pas ‘Zeemansboekje’ heette of juist andersom. Ik kan het, en dat grieft me zeer, nu eenmaal niet nagaan want het ligt onbereikbaar opgeslagen in een kluis bij de Raad voor de Scheepvaartinspectie, omdat men mij ongeveer een jaar geleden voorgoed heeft afgekeurd voor het uitoefenen van diensten op zeevarende schepen, wat zeggen wil dat ik niet langer van het recht mag genieten om als verdienend bemanningslid op één van de Nederlandse of buitenlandse koopvaardijschepen God's eigen zeven zeeën te bevaren, (Wil, lezer, namelijk weten dat niets mij zo mateloos boeit als juist de loutere bezigheid van het bevaren van de een of andere zee. Het geld voor een cruise, die enige maanden duurt heb ik niet en zál ik nooit hebben, dat weet ik nu al): de wereld is mij op die manier in zekere zin tot een gevangenis geworden om de eenvoudige reden dat God de Aarde meer water dan land heeft toebedeeld, (óf zo U wilt, omdat er per ongeluk in het begin slechts dampend water op de aardkorst dreef totdat de gloeiende kloot eronder begon uit te zetten en er steeds meer kraters en bergen met veel omliggend aanslibsel droog kwamen te liggen) - maar wat doet de vraag: ‘God of Toeval?’ ertoe als ik 's nachts in mijn bed aan de Brahmslaan te Leiden op nog geen, hemelsbreed, acht kilometer van de zee af maar niet slapen kan, omdat ik niet vergeten kan dat ik haar zo graag zou bevaren en mijn bed maar niet deint, wat heeft de dwaze vraag ‘Wel of géén monsterboekje?’, nog voor belang als ik voortdurend gedwongen word met mijn volle verstand te beseffen, dat mijn
werkkamertje altijd loodrecht op de kasseien van deze stille straat zal staan? Zou dan dat nog geen veertig bladzijden tellende en minuscule groene boekje een muur kunnen zijn die alles wat zee genoemd kan worden aan mijn oog onttrekken kan? Naar Harwich varen? Belachelijk: Duurt te kort, de sfeer aan boord is die van een TEE-trein, die wiegelt ten gevolge van het slechte weer. Me als verstekeling aan boord van een tramp verschuilen? Ook niet, ‘want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, en ook weemoedigheid die des avonds komt en niemand kan verklaren’. Het liefste nog zou ik uit pure recalcitrantie de Lofzang van Simeon willen gaan zingen: ‘Zo laat gij Heer uw knecht, naar 't woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede, nu hij uw zaligheid, zo lang door hem verbeid, gezien heeft op zijn bede’: Simeon moest naar medische maatstaven een onmogelijke ouderdom bereiken voor hij twee minuten te zien kreeg waar hij zijn leven lang zijn zin op had gezet, terwijl ik vier en twintig jáár heb kunnen zien wat ik wilde: de zee!, een lange, lange tijd, die nog maar een jaar geleden is afgesloten, toen een medicus mij, (omdat ik gek zou zijn) de toegang tot mijn enig en eeuwigdurend genot heeft ontzegd door weer andere specialisten (economen, juristen, God mag weten wat) aan te raden mijn monster- | |
| |
boekje ‘zolang’ voor me te willen bewaren. En ik heb van die prachtige gelegenheid bij elkaar genomen slechts twee jaar gebruik gemaakt omdat ik ieder ogenblik zo nodig moest ‘studeren’. Wat hebben bullen voor nut als je er toch niet gelukkig mee bent? Wat ben ik in Leiden of in Parijs in hemelsnaam wijzer geworden? ‘De enighe plaets waar een jonckman wijs wordt is de see’. Laat me dan nu toch rustig sterven, want wat baat het mij om iedere dag naar Delft te
reizen en 's avonds bij Eva, de centrale verwarming en de poezen te zijn, zingend van: ‘Leise flehen meine Lieder’ of ‘Du bist die Ruh...’, als ik, maar een ogenblik alleen gelaten, al in snikken uitbarst omdat een verterend verlangen, een altijd brandend vuur, groter dan welke hartstocht ook mij aan lichaam en ziel knaagt?: het verlangen naar de zee! ‘Wat baat me mij gejammer, wat mijn klagen? d'Echo komt me alles wederdragen’. God!, als Je bestaat, leg mij dan eens uit hoe het gemis van dat ene vodje papier mij zo ongelukkig maken kan? En als Je dan tóch Oppermachtig bent, kun je dan gelijk niet maken dat dokter Julsing zorgt dat ik mijn boekje weer terugkrijg? Ach, ik weet het wel. Het zal niet gebeuren. Nu niet en nooit niet. Want nooit zullen ze me weer gezond verklaren. ‘Eenmaal gek, altijd gek’, dat moet wel een wet voor zeelieden zijn, maar een zeeman die ééns iets steelt, wordt zijn boekje voor nog geen dág afgenomen! Ja, de reders hebben goed naar Melville's wijze woorden geluisterd: ‘En heren, komt ooit weer zo'n hol-ogige, magere en melancholieke jongeman bij U monsteren, trap hem dan uw lokalen weer uit of van het schip de wal op, want álles zal hij zien behalve de Leviathan waar de hele reis toch om begonnen is’ -. Mijn eigen huis is me tot een gevangenis geworden omdat ik het slechts verlaten kan om het land te bereizen: ‘de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geprezen!’. Maar nu terug naar het begin van dit tragi-komische verhaal: ik geloof ik heb nu genoeg getapt uit het vaatje: ‘Uit diepten van ellende, roep ik tot U oh Heer!’.
Hoe mooi groen was mijn monsterboekje!, en had het niet afmetingen van acht bij veertien centimeter? Er zat onder andere een handgeschreven machtiging van mijn vader in, zijn handtekening stond er in zwierige letters onder, en dan mijn duimafdrukken en een allerontroerendste foto van een magere zestienjarige jongen met kort amerikaans haar, nog nét geen puber, de jonge Kafka of Drees als stenograaf in de Kamer. Geen brilletje, dat had ik voor de gelegenheid maar afgezet. Het monsterboekje is het enig document dat een man tot een zeeman kan maken en ik heb het jarenlang naast mijn paspoort op mijn hart gekoesterd, zodat ik ten allen tijde, als ik eens in Marseille, Lübeck of Honfleur was, het saaie landleven een vaarwel had kunnen toeroepen door maar te monsteren op elk schip dat me beviel. Nu besef ik dat pas terdege. Maar ik dank God, als hij bestaat, op mijn blote knieën voor de prachtige jaren die ik op zee heb doorgebracht. ‘Jij hebt gevaren’, zei een oud mannetje lang geleden in het van der Werffplantsoen tegen mij, ‘jij hebt een hoop gezien jongen, dat zijn allemaal herinneringen. Ze kunnen je alles afpakken, maar dát niet hoor!’. Er geldt ook nog een andere waarheid: ‘Gedane zaken nemen geen keer’.
Na een paar dagen te hebben gezocht, monsterde ik als zestienjarige in de functie van ketelbink op het wildevaart-schip SS ‘Haulerwijk’ van de rederij Ehrhard en Dekker, die hun kantoren hadden in de van Vollenhovenstraat in Rotterdam. Het schip is enige jaren geleden, naar iemand me vertelde, naar Chili verkocht, het kantoor echter ligt nog steeds op nog geen twee minuten gaans van de deftige roei- en zeilvereniging ‘de Maas’. Het schip zou op 23 mei vertrekken en Jan van der Hoek die toendertijd mijn beste vriend was bracht me weg naar het schip dat aan de kade van de Rotterdamse moederwerf van het tegenwoordige Wilton-Feyenoord lag afgemeerd. Bij wijze van uitzondering werd Jan, die in een krankzinnig keurig pak gestoken was, hoewel enigszins op het dandy-achtige af, op het terrein van de werf toegelaten en met zijn tweeën beklommen we na lange omzwervingen de gangway. Als een onvervalste heer maakte Jan, zij het mij iets te minzaam kennis met de matrozen. Hij gedroeg zich toch werkelijk te veel uit de hoogte voor een dergelijke gelegenheid! Hij zei steeds maar, of hij nu een handlanger of een stuurman voor zich had: ‘Goedenmorgen meneer!, mag ik U voorstellen aan de heer Biesheuvel hier? Hij zal als ketelbink de reis met U meemaken tot aan Port Churchill, waar ik me over enkele weken weer bij hem zal voegen. Ik zal zelf de reis met het vliegtuig maken’. Waarom hij toen steeds weer die volzin spuide is me nooit duidelijk geworden, alleen al in verband met het feit dat hij meende dat we met dit wilde-vaart-schip uitgerekend naar Port Churchill in de Hudsonbaai, Canada, zouden varen. (Naderhand bleek zijn gewauwel nog uit te komen ook, want halverwege de Atlantische Oceaan, op weg naar Zuid-Amerika kreeg de kapitein orders om naar Port Churchill te varen. Ik schreef Jan enkele brieven, waarin voornamelijk de
| |
| |
vraag was vervat dit raadsel nu eens voor mij uit de doeken te doen. Hij heeft de brieven nooit beantwoord en zwijgt tot vandaag de dag over de kwestie alsof zij zich nooit had voorgedaan! Maar dit terzijde).
Toen Jan ten lange leste van boord was kwamen er enkele van de matrozen om mij heen staan: ‘Zeker student hé?’. ‘Nee heren’, antwoordde ik, ‘ik ben nog maar gymnasiast’. ‘Allemaal één pot nat’, gromde een matroos. ‘Nou dan weet ik wel wat moois voor je’, zei de bootsman, ‘ga jij met je grieks en je latijn het achteruit maar eens schoonmaken, schrobben en dweilen’. Ik vroeg waar het achteruit was, waarop de mannen zich op de dijen petsten van het lachen: ik stond erop! Een oliegast rochelde (per ongeluk?) een groene fluim van aanzienlijke afmetingen op mijn pas gewassen en gestreken plusfour. Ik nam afscheid van Jan, die op de kade stond, en daalde een paar schemerige, naar olie en teer ruikende, gladde trapjes van ijzer af en trof diep onder het dek de meest onbeschrijfelijke troep aan die men zich kan voorstellen: In de gangen en hutten van de bemanningsleden, die vlak boven de as en de schroef waren gelegen lag over het hele oppervlak, van bakboord tot stuurboord een soort slijkerige stinkende modderwade van hiér twintig, dáár dertig centimeter diepte. En in die rommel dreven, onder andere, kapotte schoenen, sokken, matrassen, condooms, gebroken bierflesjes, honderden door het water bruin geworden, week-slappe sigaretten en veel voor mij nog nagenoeg onbekend ondergoed: jarretels, gordeltjes, slipjes, step-ins, beha's en nylonkousen. Waren dan alle vrouwen hier naakt van boord gegaan? Ik trok mijn schoenen en mijn sokken uit, stroopte mijn broek nog hoger op dan hij al zat en begon de rommel zo goed en zo kwaad als dat ging op te ruimen. Eén van de matrozen kwam onverwacht zo ruw en met zo snelle pas langs me stappen dat de olie-achtige opspattende watertroep in één keer mijn hele kostuum dusdanig bevuilde dat het,
naar ik begreep, nu wel haast nagenoeg onreinigbaar vies was geworden. ‘Die vriend van jou is zeker erg rijk hé maat?’, vroeg hij, ‘maar jóu zullen we wel eens te grazen nemen hoor, godverdee!, zulke verdomde kapitalistenzoontjes, die vriend van jou is zeker een zoon van een... Het is allemaal tuig!’. ‘De vader van mijn vriend is ingenieur’, wierp ik tegen ‘en hij zal me onder geen enkel beding achterop komen vliegen’. ‘Goed’, zei de matroos, ‘dan is de viezerik tenminste géén poot maar wel een behoorlijke leugenaar. Waar je mee omgaat word je mee besmet maat!’. ‘Ik begrijp U niet?’, zei ik. ‘Maar ik jou des
te beter’, zei de matroos, ‘begin je maar eens uit te kleden want zo gebeurt er geen ene sodemieter, met dat apepakkie aan kun je niet werken makker, je ziet er trouwens helemaal niet uit als een zeeman, maar eer als de eerste de beste landhufter die een zeiltochtje bij mooi weer gaat maken’, hij schraapte zijn keel en vervolgde met een nog barsere stem dan voorheen: ‘ga emmers, scheppen en zaagsel halen en zorg dat die kelerezooi hier binnen twee uur is opgeruimd. Om vier uur kom ik nog eens kijken en als alle hutten en gangen er dan niet piekfijn bijliggen, denk eraan: schone lakens en tijken op de bedden met geen spatje erop!, dan zullem zullen wij je zó ongenadig op je falie geven dat het je heugen zal!’.
Natuurlijk kon ik het karwei niet klaren: Acht hutten met zestien kooien en twee gangetjes, waarin je om de halve meter over leidingen en andere obstakels struikelde. De ‘Haulerwijk’ was een ordentelijk en ouderwets stoomschip, een tienduizendtonner uit 1921 en in die tijd bouwde men alles nog niet zo gestroomlijnd af als na de tweede wereldoorlog. En zéker de gewone bemanningsverblijven niet! Ik zal nooit het karakter van het pak slaag, dat ik kreeg, vergeten. Nog nooit daarvoor had men mij zo op mijn achterste en mijn gelaat getimmerd! Naar mijn mening had ik toch verschrikkelijk aangepoot met het karwei, maar ik had minstens drie maal zo snel de emmertjes opgedweild vuil en zaagsel (dat ik in de moeilijk bereikbare hoeken moest strooien opdat de viezigheid eraan kleven bleef en ik het als een homogene massa met mijn handen kon wegpeuren), de drie ijzeren trappetjes op, naar dek moeten zeulen om het daar razendsnel over de muur (de railing) te gooien, om aan de verlangens van mijn bazen te hebben kunnen voldoen. Omdat ik de jongste en laagste in rang aan boord was, was ieder ander bemanningslid automatisch mijn meerdere en had ook iedereen het recht om me zo hard af te tuigen als nodig was voor de
| |
| |
meest onbenullige nalatigheden van mijn kant.
's Avonds om halftien was ik vrij, na het avondeten te hebben opgediend en de afwas te hebben gedaan, niet met normaal heet water, maar met stoom die nog op een halve meter afstand mijn handen en mijn gezicht schroeide. Het schip zou pas, naar men vertelde, hooguit vijf minuten voor middernacht vertrekken. Iedere Rotterdammer kan vertellen dat juist enkele minuten vóór middernacht een geweldig aantal zeeschepen, al of niet op eigen kracht, zich losmaakt van de kade's, aangezien de kapiteins, als ze slechts een kwartier later het bevel tot ‘voor en achter’ zouden geven, hun respectievelijke reders zouden dwingen om voor die luttele ‘ten minutes overtime’ weer een behoorlijk bedrag aan liggeld te betalen, namelijk voor de hele vierentwintig uur die de dag uitmaken waarmee dat ene fatale kwartiertje begonnen is. Ik was van mening nog wel even heen en weer naar huis te kunnen gaan om nogmaals afscheid te nemen en tegelijk mijn radiootje op te halen. Een koksmaat, die aan zijn derde reis begon, vond het geen slecht idee en dat maakte mij moedig genoeg, hoewel de kapitein iedereen ten strengste verboden had nog de wal op te gaan, om nog even de kade op te wippen. Ik stelde mij al voor hoe ik midden tussen de ijsbergen op Singapore af zou stemmen, of in de tropen op Novosibirsk. Bovendien dacht ik dat de matrozen wel een inschikkelijker houding jegens mij zouden aannemen als gevolg van mijn ‘formidabele’ inbreng. (Het geluid van de lach van de marconist toen hij mijn radio eenmaal zag, klinkt nog voortdurend, terwijl ik dit verhaal schrijf, in mijn oren na). Ik had in de paar uur die ik aan boord had vertoefd in geen enkele bemanningshut een radio of iets dat er op lijken kon, gezien. Na enige dwaze moeilijkheden met de Nederlandse douane die dachten dat ik van kantoor de laatste cognossementen aan boord had
gebracht, maar op de duur begrepen dat ik de scheepsketelbink was, (natuurlijk waren voornamelijk weer mijn kleding en mijn brilletje schuldig aan die verwarring), kon ik met tram 4 naar huis. Hoe dichter ik bij de voordeur, waarachter mijn jeugd zich grotendeels had afgespeeld, kwam, hoe meer zich een bepaalde onwrikbare gedachte in mijn hersenpan zette: ‘Wat er ook gebeuren moge, mij zien ze niet terug op die pokke schuit!’. Mijn moeder opende de deur en vroeg verbaasd of ik me dan nog niet op zee bevond. Ik zei haar dat ik mijn radiootje kwam halen. Mijn zusjes zaten naast een roodgloeiende potkachel een hoorspel te beluisteren en mijn vader bestudeerde in een schemerig hoekje vol boeken aan een zelfgetimmerd tafeltje enige handboeken van de hand van broers van mijn moeder over het Oude Testament.
‘Zo jongen’, zei hij, ‘kom je nog even de huiselijke sfeer proeven voor je je op het zilte nat begeeft?’. ‘Ik kwam alleen mijn radiootje nog halen, vindt U dat goed vader, dat ik dat meeneem?’. ‘Dat kleine toestel van de heer Feikema?’, vroeg mijn vader met gefronste wenkbrauwen, ‘maar natuurlijk jongen, als je het maar niet in een of andere haven verpatst, want het geld groeit ons ook niet op de rug’. Ik had het toestel in pakpapier al onder de arm en nam nu ten tweede male afscheid. Mijn vader schudde ik als laatste de hand. ‘De Heer zij met je’, zei hij.
Om kwart over elf was ik weer aan boord. We vertrokken precies op de voorspelde tijd en om halfdrie 's nachts kon ik zelfs het licht van de vuurtorens aan de Nederlandse kust niet meer ontwaren. Na nog een kleine ronde over het nu haast verlaten schip te hebben gemaakt ging ik te kooi. Een vreemde man die in mijn bed was gaan liggen, ik had hem nog nooit gezien, hij lag in een kotsplas en ik rook dat hij waanzinnig veel alcohol tot zich moest hebben genomen, bulderde: ‘Hou je gedeisd en sjakies ketel of ik trem je in mekaar!’. Ik klom onhandig in de overgebleven bovenkooi met medeneming van de kleine radio en met al mijn kleren nog aan omdat ik niet teveel gerucht wilde maken. Juist toen het weer helemaal doodstil was dacht ik: ‘Misschien kan ik nu nog heel eventjes de radio op zijn zachtste volume aanzetten’. Ik stemde af op een lange golfzender en hoorde een zware vrouwenstem, begeleid door een groot strijkorkest, zingen: ‘Land of Hope and Glory’. De indruk die de laatste klank - ‘Glory’ - op me maakte zou ik typografisch door een op een x- en y-as uitgezette lijn die de functie y = x2, of nog liever door een asymptoot moeten weergeven, dat is echter wat zonde van het papier. Het geluid stierf langzaam in de allerlaagste toonsoort weg, het toestel bromde enige momenten duchtig en spatte toen, terwijl het een knal en een lichtflits als men nooit van een dergelijk klein toestel zou hebben verwacht, teweegbracht, voorgoed uit elkaar. De 600 Volt gelijkstroom van de ‘Haulerwijk’ hadden nu eenmaal een andere uitwerking op mijn radio dan de 220 Volt wisselstroom waar ik het toestel thuis mee placht te voeden. De man onder mij sprong, danig zijn hoofd stotend, uit zijn kooi en riep: ‘Godverdomme!, altijd iets niéuws, die ketelbinken!’, en sloeg me voor de komende acht uur buiten westen.
|
|