Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Het Droogstoppelstandpunt
| |
[pagina 6]
| |
zowel een kwestie van intentie: iemand vertelt een anekdote omwille van de anekdote, en bekommert er zich niet om of die anekdote waar is of niet; als ook van reaktie: iemand lacht om een anekdote en bekommert er zich evenmin om of de anekdote waar is of niet. Maar uit de anekdote zelf of uit het literaire werk zelf kunnen we nog niet afleiden of de taaluiting referentieel is of niet. Inderdaad blijkt uit de toelichting dat Maatje met zijn axioma in de eerste plaats een lezersreactie bedoelt. Blz. 16: ‘we moeten constateren, dat er kennelijk een bijzonder soort taaluitingen bestaat, waarop het overgrote deel van hen die er kennis van nemen geheel anders reageert dan op alle vorige, “gewone” taaluitingen. Dat geheel anders reageren bestaat in het accepteren van de kennelijke fictie dier taaluitingen, hetgeen b.v. blijkt uit het uitblijven van tegenspraak t.a.v. de waarheid der mededelingen in die taaluitingen gedaan’. Maatje denkt nu dat deze lezersreaktie samenvalt met de intentie van de schrijver, d.w.z. blz. 62: de fictionaliteit bestaat uit haar intentionaliteit, ‘de pretentie van de dichter, roman- of toneelschrijver is een geheel andere dan die van de auteur van het geschiedenisboekje. De eerste zal graag toegeven dat wat hij beschrijft niet waar is...’, en blz. 63: ‘de dichter heeft niet de pretentie de waarheid te verkondigen, en van de hoorder of lezer wordt ook helemaal niet gevergd dat hij de inhoud als waar accepteert’. Maar nu blijkt Maatje verderop met zichzelf alweer in tegenspraak te komen. De tegenstelling ‘normaal’, referentieel taalgebruik en fictioneel, literair taalgebruik, blijkt op blz. 98 min of meer samen te vallen met de tegenstelling ‘praktische functie’ en ‘esthetische functie’; alleen worden hier nu geen of-of-categorieën gebruikt, zoals Maatje op blz. 14 nodig vindt voor een goede begripsbepaling (een taaluiting is óf referentieel óf niet-referentieel), maar een en-enrelatie, en wel in de vorm van meer of minder. Er kan een ‘meer’ zijn, zo betoogt Maatje nu, dat boven de praktische functie uitgaat, en in het waardevolle werk treedt de praktische functie op de achtergrond en wordt de esthetische functie hoofdzaak. Maatje beweegt zich hier in het invloedsveld van de Kantiaanse esthetica, al noemt hij alleen de theorieën van de Praagse linguïstische kring en de New Critics. We zitten nog steeds met een lezersreactie, nu namelijk die van de esthetische distantie. Die is niet uitsluitend literair, want hij kan bij elk object optreden. Ik kan met een lepeltje roeren, en dan opeens de practischefunctie van het lepeltje vergeten, er naar kijken, en zeggen: wat een mooi lepeltje. Het luciferdoosje in het museum. Uit deze algemene esthetische distantie zou de fictionaliteit als lezerservaring kunnen worden afgeleid als bijzonder geval. Het zal nu blijken dat het door Maatje gewenste samenvallen van fictionele lezerservaring en de fictionele intentionaliteit van de schrijver niet alleen niet opgaat, maar tenslotte ook niets kan zeggen over het literaire werk zelf. Maatje noemt in verband met zijn tweedeling esthetische functie en practische functie de tendensliteratuur, die hij wil definiëren op blz. 99 als ‘fictionele taaluitingen waarin de practische functie de esthetische gaat overheersen’. Dit betekent dat er uiteraard wel een literatuur bestaat die de fictionele intentionaliteit mist, ja verwerpt, zo'n ‘geëngageerd’ auteur zal allerminst graag toegeven dat wat hij beschrijft niet waar is; hij heeft een boodschap die wel degelijk door de lezer als waar moet worden gewaardeerd. Maatje ontkent dan ook niet dat er werken bestaan waarin ‘uitspraken worden gedaan over het bestaan, die de lezer ter harte dient te nemen’. De esthetische functie is dus, alweer, alleen als lezersreactie bruikbaar. Inderdaad kunnen we zeggen dat we, als we de bijbel, de dialogen van Plato, de filosofische geschriften van Schopenhauer, of Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen, niet om hun practisch nut, maar om hun taalschoonheid waarderen, de bijbel etc. als ‘literatuur’ lezen. Maar aangezien Maatje vast wil blijven houden aan de intentionaliteit komt hij wat de literaire status van deze schrijvers betreft in moeilijkheden op blz. | |
[pagina 7]
| |
84-5. Het is daarom wel degelijk van belang een onderscheid te maken tussen de manier waarop een kunstwerk wordt aangeboden en de reactie van de beschouwer daarop. Het is mogelijk om de Bijbel, een epicureïsch leerdicht als dat van Lucretius, een geëngageerde roman, de Hel van Dante, de werken van Sade, te lezen, zonder ons daardoor tot het christendom, het epicurisme, of het communisme te bekeren, te vinden dat Dante's persoonlijke vijanden terecht in de Hel zitten, of tot een onzedelijke levenswandel te besluiten. Maar we doen de intentie van de schrijver daarmee maar al te vaak tekort. We lezen het boek, helaas, het kan niet anders, niet met het door de schrijver gewenste gevolg, er zit dus een gevaarlijke kant aan de esthetische distantie; de literatuur is als fictie vrijblijvend, of, om met Maatje te spreken op blz. 85-6: ‘Dat een aan de term literair gekoppeld waardeoordeel in het algemeen taalgebruik geenszins altijd een positief waardeoordeel behoeft te zijn, blijkt wel uit het feit dat een historicus b.v. J. Huizinga's “Herfsttij der middeleeuwen” kan evalueren als een “voornamelijk literair werk”, d.w.z. als een werk dat zijn waarde ontleent aan de fraaie beschrijving, en niet aan de juistheid van die beschrijving (waarom het hem als historicus nu juist te doen is), terwijl dezelfde kwalificatie uit de mond van een literair criticus juist een positief waardeoordeel inhoudt’. O.K., als Weinreb de prozaprijs van de stad Amsterdam krijgt (een literaire prijs), oordeelt de jury dan dat zijn werk zijn waarde ontleent aan de fraaie beschrijving en niet aan de juistheid van de beschrijving? Als ik Weinreb was zou ik de prijs in zo'n geval weigeren. Ik heb geen respect voor de burgemeester die Weinreb de prijs niet waardig keurde op morele gronden tegen zijn persoon, maar ik kan een heel eind meevoelen met degenen die zeggen dat russische autoriteiten die schrijvers met de verkeerde ‘practische’ bedoelingen in het gekkenhuis stoppen, de literatuur meer au sérieux nemen dan de onze, die Harry Mulisch een toelage geven. Ik ken zo'n literair oordeel trouwens: Van Lennep prees in de Max Havelaar ‘de fraaie beschrijving’, en Multatuli werd daar woedend over. Het standpunt van Maatje is het standpunt van Droogstoppel. Hij zegt het zelf op blz. 62: ‘Fictionele taaluitingen zijn de door Droogstoppel gelaakte produkten van ons maar wat op de mouw speldende dichters en romanschrijvers’. Alleen de waardering verschilt, want Maatje prijst. Hoe komt Maatje nu aan zijn positieve waardering? Op blz. 20: ‘De waarde van een fictioneel werk wordt bepaald door het antwoord op de vraag of het bij de culturele bovenlaag van een samenleving bepaalde esthetische gewaarwordingen oproept, dus of het - om een in hfdst. I, § 21 nader te verklaren begrip hier te gebruiken - een voor die groep van kennisnemers bevredigende esthetische functie heeft’. We kennen die esthetische functie nu, het is een ‘afzien van alle ideologische overwegingen’ (blz. 82): men laat de practische functie, d.w.z. uitspraken over het bestaan, uitspraken die de lezer ter harte dient te nemen, wegvallen, en men hoopt dat de esthetische functie dan nog sterk genoeg is om nochtans te boeien (blz. 99). Geen krasser voorbeeld van wat de marxist Robert Weimann in zijn boek over New Criticism (Halle 1962) een vlucht uit de werkelijkheid noemt, een symptoom van de krisis van de bourgeois maatschappij.
Uiteraard is het probleem van de cognitieve funktie van het literair taalgebruik oeroud. Steeds wordt, als men toegeeft, dat de poëzie geen waarheid of lering kan bieden, een toevlucht gezocht in de emotieve waarde. Tegenover Plato die de kunst verwierp als schijn van de schijn, stelde Aristoteles de katharsis, tegenover Bentham die zei ‘All poetry is misrepresentation’ stelde J.S. Mill dat wij ons leven verrijken door ons, via de emotionele expressie van de kunstenaar, in te leven in het zieleleven van mensen met wie wij het op zuiver verstandelijke gronden misschien oneens zijn. Richards, de vader van het New Criticism, stelde tegenover het | |
[pagina 8]
| |
referentiële taalgebruik het emotieve taalgebruik: de poëzie bewerkt een hogere organisatie van emoties. Dit alles leidt tot de ‘affective fallacy’: men beoordeelt de kwaliteit van de wijn naar de dronkenschap die er het gevolg van is. En Maatje heeft gelijk als hij er op blz. 4 op wijst dat referentieel en emotief geen tegenstellingenpaar vormen, alleen, hij had het probleem moeten onderkennen, dat Richards tot zijn onhoudbare stellingname heeft verleid. Nu houdt hij niets over, en hij is de enige, voor zover ik weet, die zich wat het waardeoordeel betreft uitsluitend verlaat op wat een intellectuele elite als waardevol accepteert. Het kan zijn dat er theoretisch gezien niets anders op zit, maar leuk is het niet. En wat belangrijker is, Maatje heeft tot dusver nog niets over het literaire werk zelf gezegd, alleen iets over de intentie van de schrijver en de daarmee, zoals we hebben aangetoond, niet altijd samenvallende reactie van de lezer. Dat zou hij nóg niet gedaan hebben als hij zijn verwoede poging de twee te laten samenvallen (de schrijver die zegt ‘ik geef graag toe dat wat ik beschrijf niet waar is’, en de lezer die opgelucht uitroept ‘maar ik reageer ook niet zo, mijn tegenspraak blijft uit’) beter had kunnen adstrueren.
Maar evenmin als we uit een ‘gewone’ bewering op zich zelf kunnen afleiden of hij waar is of niet, kunnen we uit een literaire bewering als zodanig opmaken of hij referentieel is of niet: we moeten de waarheid van elke bewering aan buiten die bewering liggende feiten toetsen, dat is het probleem van de commissaris die een verdachte verhoort. Droogstoppel, in een door Maatje op blz. 60 aangehaald fragment, zegt dan ook terecht: ‘Ik heb niets tegen verzen op zich zelven. Wil men de woorden in gelid zetten, goed, maar zeg niets wat niet waar is. “De lucht is guur, en 't is vier uur”. Dat laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is’. Maatje denkt op blz. 63 dat de dichter van deze regel alleen door de versvorm van zijn woorden al voorzichtig te kennen geeft dat zijn taaluiting wel eens fictioneel zou kunnen zijn, ‘dat men er rekening mee heeft te houden dat hij niet de pretentie heeft, een waarheid te verkondigen’. Dat is begging the question; aan de versvorm is niets te zien, zoals Maatje op blz. 78 zelf laat merken, wanneer hij een reclamerijmpje van een Utrechtse fietsenmaker: ‘Dit onthoudt U met gemak: Rijwielherstellen is een vak’ tot de nietfictionele (en helaas ook tot de niet-waardevolle) taaluitingen rekent. Maatje gaat dan ook verder zoeken naar fictionele indicatiesbinnen het werk (blz. 68 e.v.). Dat de versvorm alleen niet genoeg is heeft hij al toegegeven, andere afwijkingen van gewoon taalgebruik als ‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’ (Leopold) zijn dat, vind ik, ook niet. Dergelijke inversies zijn aanwijzingen voor een bepaalde stijl, die na tachtig ook in reportages in de krant doordrong, en sportverslagen kennen nog steeds een sterk beeldend, literair taalgebruik, kortom de zin: ‘Veel duidelijker functioneren sommige grammatische en/of semantische afwijkingen als fictionele indicaties, zoals die vooral in de lyriek voorkomen’ (volgt citaat Leopold) is alleen zinvol voor iemand die zijn axioma van fictionaliteit als vooroordeel hanteert.
Schrijvers zullen er integendeel vaak op uit zijn om de illusie van werkelijkheidsbeschrijving te versterken. Zo kondigt Dickens in de eerste regels zijn David Copperfield als autobiografie aan met o.a. de woorden: ‘To begin my life with the beginning of my life’. Zo zou ik mijn niet-fictionele autobiografie ook kunnen beginnen. Maar Maatje denkt op blz. 17 dat deze zin een indicatie is van het feit dat het bestaan, de wereld in dat werk, begint met het eerste woord en ophoudt met het laatste. Hij komt daar op blz. 72 nog eens op terug: ‘Ook het reeds in Inl. § 5 aangehaalde begin van David Copperfield die als ik-figuur het leven begint door zichzelf geboren te laten worden (To begin my life with the beginning of my life), behoort tot deze categorieën van werk-immanente indicaties, iedere werkelijke autobiograaf immers is al geruime tijd op aarde voordat hij kan schrijven, laat staan zijn | |
[pagina 9]
| |
leven beschrijven... maar zo niet David Copperfield: hij leeft omdat hij schrijft’. Maatje heeft de ‘pun’ misschien niet in de gaten gehad, ‘life’ in de betekenis van biografie, ‘Life of Samuel Johnson’, of iets anders, ik begrijp de moeilijkheid gewoon niet. Maatje citeert nog de aanroeping van de Muze in het begin van Ilias en Odyssee. Volgens Maatje (blz. 71) poneert Homerus hier ‘met zoveel woorden de fictionaliteit van zijn uiting’. Wel verbazend! Omdat Maatje niet in de Muze gelooft, zoals hij niet in de literatuur gelooft. Maar Homerus wil waarheidsgetrouw de roem van zijn helden weergeven, tot lering van het nageslacht. Hij treedt op als historicus, en de Muze, dochter van de Herinnering, wordt aangeroepen wanneer zijn geheugen hem in de steek dreigt te laten, als in het begin van de Scheepskatalogus: een historisch ingewikkelde passage, niet een buitengewoon poëtische, laat staan fictionele. Maatje heeft zijn voorbeelden wel buitengewoon ongelukkig gekozen. Werkimmanente indicaties kunnen natuurlijk wel eens bestaan, maar uit de vele vergissingen die Maatje maakt, blijkt wel dat zijn axioma van de fictionaliteit eerder op de verkeerde weg brengt dan dat er uit dit axioma, zoals het hoort: ‘alle uitspraken over objecten te herleiden zijn, omdat ze de verhouding van die afzonderlijke objecten tot het object van de betreffende wetenschap regelen’ (blz. 4). Zijn axioma zegt ons niets over het object, en zijn theorie is daarom bepaald niet, zoals hij beoogt, ergocentrisch. We zouden immers, als ons alleen het werk zelf ter harte zou gaan, de ‘begeleidende’ indicaties die Maatje belangrijk vindt, rustig kunnen verwaarlozen. Die bestaan trouwens uit niet veel meer dan b.v. ondertitels als (blz. 69) ‘De dokter en het lichte meisje. Roman.’ Maar als Vestdijk nu eens, als dokter, precies had willen beschrijven hoe hij een verhouding had met een licht meisje, en slechts om de lezer op een dwaalspoor te zetten, er de ondertitel ‘roman’ bij had gezet? Omgekeerd, als de ondertitel luidt ‘kroniek’, of ‘ware geschiedenis’, dan neemt Maatje dat niet au sérieux, want de lezer ‘komt al spoedig op het idee dat hij met een literair werkte doen heeft’. Maatje is ongemerkt in het wespenest van het ‘oprechtheidskriterium’ terecht gekomen.
De uitwerking van het axioma van de nietreferentialiteit voert tot absurditeiten of trivialiteiten. Het axioma berust volgens Maatje, blz. 14, op een evidentie, maar ook op een empirische basis. Deze blijkt hieruit te bestaan, dat het ‘overgrote deel’ van de mensen de fictionaliteit bij het lezen accepteert.
Hij beroept zich dus op een consensus van een ‘overgrote meerderheid’. Het waardensysteem, daarentegen, meent Maatje, baseert zich op een consensus van een elite (blz. 20). Het is duidelijk dat de twee consensus niet samen kunnen vallen. Inderdaad, het axioma van de fictionaliteit wordt aangehangen door de Droogstoppels (maar ook door Plato), die de literatuur als fictie verwerpen. De waarde van de literatuur wordt hooggehouden, niet door een akademische elite, die, zoals Maatje op blz. 21 wil, zich door gezaghebbende critici laat voorschrijven wat literatuur is en wat niet, maar door mensen die dat zelf uitmaken. Of ze nu dichters zijn of niet, ze zullen altijd volhouden dat literatuur ‘ergens op slaat’. |
|