Een leerling van de dorpsgek
Huug Kaleis
Een nonchalant tellen en rekenen, waarin ik verstrooiing zocht tijdens het lezen van W.F. Hermans, de geheimzinnige dorpsgek, leerde me dat van de ongeveer 600 kolomregels waaruit dit artikel van J.J.M. van Dijk bestaat zo'n 220, d.i. ruim 1/3 deel, aan anderen, voornamelijk Hermans, zijn ontleend. De brokstukken slecht geïntegreerd citaat worden omrankt door zinnen van eigen makelij, die echter lang niet alle een eigen, oorspronkelijke inhoud overbrengen. Voegt men bij de zinnen waarin andermans teksten samenvattend worden naverteld de zinnetjes die slechts staaltjes van Algemene Ontwikkeling hebben mee te delen, in de trant van ‘homo homini lupus est (de mens is zijn naaste tot wolf), zoals Hobbes het uitdrukte’, dan ontstaat er een categorie die naar schatting nogmaals 1/3 gedeelte uitmaakt. Het resterende 1/3 deel, waarin op eigen kracht gepoogd wordt ‘Hermans' motieven als romancier te verduidelijken’, kan ik niet treffender kwalificeren dan als werk van een volgzame bewonderaar van de Wittgenstein-bewonderaar Hermans, zo ontdaan blijkt het te zijn van enige critische wanklank, zo blakend van apologetische ijver, zo opzichtig gelardeerd met termen als ‘taal’, ‘taalspelen’, ‘levensvorm’.
Wat is daar tegen? Niets natuurlijk, zolang het grotendeels aan anderen ontleende werk niet met een air alsof het oorspronkelijk was wordt opgediend. Toen Van Dijk onlangs in het Handelsblad/NRC zelfs met een tikkeltje trots te kennen gaf zich te beschouwen als leerling van de grote W.F. Hermans, vond ik dat bijna innemend van eerlijke bescheidenheid. Hij steekt gunstig of tegen die andere arrangeur en parafraseur van Hermans-teksten, J. Fontijn, die het bestond een recensie van Van Wittgenstein tot Weinreb in Het Parool vrijwel geheel uit citaten op te bouwen, voor het verklarende gedeelte, net als Van Dijk, puttend uit de voorraad van zelfexegeses die Hermans in talloze interviews zo royaal ten beste heeft gegeven. Maar terwijl Fontijn al te vaak de aanhalingstekens in zijn bonte collage vergat, blijkt Van Dijk ook hierin ruiterlijk voor zijn afhankelijkheid uit te komen. Wat kan er dan nog tegen zo'n ‘Hermans par luimême’ zijn, zo rijk aan informatie als die door Van Dijk geleverd voor Hollands Maandblad 278 en 279?
Evenals zijn artikel De motieven van Hermans zou ik zijn W.F. Hermans, de geheimzinnige dorpsgek misschien zonder veel profijt maar toch lankmoedig geconsumeerd hebben, als J.J.M. van Dijk er niet een inleiding aan vooraf had laten gaan waarin hij zich pretentieus afbrekend gedraagt ten opzichte van mijn essay De God Denkbaar uit zijn droom ontwaakt, gepubliceerd in Tirade 161. Het enige wat ik er met zekerheid uit kan opmaken is dat hij weinig ingenomen is met wat hij noemt mijn ‘psycho-analytische expeditie naar de “eigenlijke” Hermans’. Of moet ik zeggen dat hij zich weinig ingenomen toont met wat er Freudiaans is in mijn ‘expeditie’? Want werkelijk aanvechten doet hij niet één van de vondsten en ontdekkingen die ik op mijn tocht deed en zorgvuldig, verifieerbaar, uitwerkte in de loop van vele dicht bedrukte Tirade-pagina's. Tot het aantonen van de onjuistheid van mijn interpretaties en theorieën voelt hij zich niet eens verplicht. Het feit alleen al dat ze Freudiaans verkregen werden is in zijn ogen reeds verdacht. Voldoende is het dus voor hem de lezer te overtuigen van het verdachte karakter van mijn werkmethode. Daarna heeft hij de handen vrij om in de luttele pagina's die op zijn inleiding volgen mijn 24 bladzijden nog eens dunnetjes over te doen, te corrigeren, als viel er iets ongedaan te maken.
Daar hij zijn vooroordeel tegen mijn aanpak niet op eigen zwakke beentjes kan laten rondscharrelen, schuift J.J.M. van Dijk om te beginnen twee imponerende autoriteiten naar voren. De gelaakte moralist Menno ter Braak blijkt uitstekend van pas te komen om mij in te scherpen dat ik een ‘kleine