noeg in de versierde wereld van de hippe vogels.
Gelijkheid tussen de sexen is nu juist precies de voornaamste voorwaarde, belangrijker dan alle andere voorwaarden bij elkaar, voor een ‘bevrijding’ van de sexualiteit, of voor een ‘afscheid’ ervan, om de term aan te houden die Van Ussel gebruikt. Tussen mensen die zich tot elkaar in een verhouding van superioriteit en inferioriteit bevinden is sexuele vrijheid niet meer dan een eufemisme. Op dit terrein ligt ook mijn voornaamste bezwaar tegen Afscheid van de seksualiteit. Van Ussels houding tegenover de vrouwen-emancipatie levert natuurlijk geen verrassingen op; hij is vóór. Waar dat zo te pas komt wil hij daar ook best even aan herinneren. Maar meer niet. Het is bij hem toch een kwestie van ondergeschikt belang, op een wijze die herinnert aan de manier waarop het dat bijvoorbeeld bij de marxisten is: ‘als maar eerst de productiewijze veranderd is’, dan komen zulke dingen verder vanzelf. Bij Van Ussel zijn dat ‘de structuren’.
Wat belooft volgens Van Ussel de toekomst? Op de één na laatste pagina staat het antwoord: ‘Naar de toekomst kijkend hopen we dat enkele bruikbare elementen uit fase één, samen met vele interessante aspecten van fase twee, kunnen worden geïntegreerd in fase drie’.
Wat betekent deze zin? Profetieën schijnen nu eenmaal altijd te moeten bestaan uit obscure taal. Met de vervulling ervan zijn bij Van Ussel drie fasen gemoeid, net als in de wisselstroom. Met fase één bedoelt hij grosso modo de geldende moraal, en eventuele hervormingen ondernomen vanuit die moraal. Fase twee wordt beschreven als de ‘engseksuele revolutie’ en omvat de recente ontwikkeling van seksfilm, porno, partnerruil, groepssex en soortgelijke enthousiasmes die met deze enge term weliswaar houterig maar toch niet onduidelijk wordt opgeroepen. Niet de poging om in te delen is dan ook onzinnig, als wel het indelen in fasen, met de suggestie van evolutie en opeenvolging in de tijd. Dit is naar mijn overtuiging nu juist precies de grote vergissing die men op dit terrein kan maken. Wat kan men uit Van Ussels fasen afleiden? Eigenlijk alleen maar dat hij geschiedenis heeft gestudeerd. Voor historici immers zijn ‘fasen’ omgeven door Spengleriaans prestige, en daarom vinden wij hier fasen en niet ‘modellen’ of iets dergelijks zoals een socioloog er vermoedelijk van gemaakt zou hebben.
Ook kan men nog struikelen over de term ‘engseksuele revolutie’ als men (op p. 77) heeft gelezen: ‘de vraag of er sprake is van een seksuele revolutie beantwoorden we met een duidelijk “neen”’. Op zulke contradicties stuit men telkens en wat zo'n zin en passant ook illustreert is de al eerder aangeroerde houten manier van formuleren. De indruk die ik van het boekje heb overgehouden is dat het geschreven is met een pruimemondje.
Ook ‘fase twee’ is dus niet je ware. Moeilijker wordt het als duidelijk moet worden gemaakt waarom eigenlijk niet. De complicatie is van ideologische aard; anders gezegd: ‘de structuren’ willen zich niet gedragen zoals hun bevolen wordt. Dit maakt de pagina's 100-101 tot de zonderlingste in het boek: ‘Wie openlijk beweert eerder exclusief te zijn of de liefde meer dan het seksuele te waarderen, voelt zich als een melaatse en wordt ervan verdacht hypocriet of frigide te zijn. Aan wie geen problemen kende worden problemen aangepraat. Ten gevolge van deze zogenaamde seksuele revolutie gaan sommigen zich afvragen of ze abnormaal zijn omdat zij niet gaarne spiernaakt rondlopen, omdat zij pornografie oervervelend vinden.’ - Volkomen juist, maar dit verwijt kan letterlijk ook zo door ‘fase één’ worden geformuleerd. Hoe zit dat nu? Is Van Ussel dan soms zelf ‘fase één’?
Op dezelfde manier raakt Van Ussel ook gevangen in de netten van het vraagstuk natuur/cultuur. In het begin van het boekje schrijft hij, volkomen terecht: ‘... aangezien we niets objectiefs kunnen zeggen omtrent het “wezen” van de mens, valt er ook niets objectiefs te zeggen omtrent het “wezen” van de sexualiteit... Dit betekent dat alle visies op het seksuele, alle seksueel ethische systemen een vergissing begaan wanneer zij zich stoelen op de “eigen aard” van de mens, of de “natuur”, of wat ook’ (p. 26).
Maar niet verder dan p. 32 heeft hij het al met onverholen desapprobatie over de ‘antitaktiele houding’ (die we zelfs terug zouden vinden op de bordjes ‘niet aanraken’ van tentoonstellingen en musea), over de ‘zogenaamde hygiënische bezwaren’ gangbaar in onze samenleving: ‘... slaan we de volwassene gade: voor bijna elke lichaamsholte gebruikt hij een deodorant, van verschillende lichaamsfuncties is hij vies geworden...’
Dit is natuurlijk aandoenlijk van naïveteit. Als, om een voorbeeld te noemen, het scheiden van sexualiteit en voortplanting een cultuurverschijnsel is, dan is het gebruik van deodorants dat ook. Misschien horen die dingen wel bij elkaar. Misschien is het één wel een fenomeen dat noodzakelijk het andere begeleidt. Misschien ook niet. Wie zal het zeggen? Iemand vroeg eens aan de bekende Amerikaanse anthropologe Margaret Mead waarom Amerikanen deodorants