Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Karst knapt het op
| |
[pagina 23]
| |
ander daglicht zou stellen. Sommige vrouwen gedragen zich altijd zo, anderen alleen wanneer de kuikens in gevaar zijn, maar er bestond ook een type dat zich alleen dan beschermend voor de stier wierp als ze zeker wist dat haar mes scherp was. Karst voelde zich de dwaas die hij was: zoëen die niets kan uitrichten tegen zichzelf. Hij reed de auto naar de garage, betaalde en liep naar huis waar hij een kwartier later arriveerde. Hij had nog een half uur. In de linkerwand van de kamer zaten twee deuren waarachter de slaapkamers zich bevonden. Hokjes waarin net een bed kon staan. Het waren zelfgetimmerde vertrekjes, ontstaan door ze van de kamer af te trekken. Allemaal board, ook de tussenwand, zodat de kuch van moeder ontplofte in de oren van Karst en andersom. Karst hing zijn nette pak zorgvuldig aan een knaapje, hulde zich in trui en met verf bespatte broek, verwarde zijn haren, tilde een plant uit zijn sierpot, viste daar enige kleurkrijtjes uit en bevuilde zijn handen door de krijtjes tussen zijn handpalmen heen en weer te rollen, op de manier van een bakker die stangetjes rolt van deeg. Zoals altijd was hij te vroeg klaar. Het duurde nog ruim een kwartier voor zijn moeder binnenkwam, rood hoedje op, bijpassende mantel, zijden sjaal met noppen, witte handtas, tip-top. ‘Kanker zeker?’ vroeg hij, want als ze zich zo uitmonsterde was de dood nabij. Ze nam zuchtend haar hoedje af en zei: ‘De patient gaat elke dag een beetje vooruit, volgens de dokters’, maar de voldane glimlach was Karst niet ontgaan. Ook zij verkleedde zich. ‘Hoe was het?’ vroeg ze door het vliesdunne wandje heen. ‘Ruzie gehad’, zei Karst. ‘Met Kersting’. ‘Wat geeft die?’ ‘Stilleven. D'r stonden wat blauwe emaille borden met water derin op tafel met een tegeltjesblad, ook al blauw. Dat water vond ie “gevoelige plasjes” en de tegels “glazuren kultuur”.’ ‘En toen?’ ‘Ik zei alleen: wie wil er effe op m'n bordje pissen, toen werd ie nijdig, een tijdje later zeg ik: geef me de glazuur aan wil je, toen moest ik eruit.’ Ze kwam de slaapkamer uit in rok, bloes en schort. ‘Je bent een stommerd’ zei ze op weg naar het fornuis. ‘Wij kunstenaars zien dat heel anders’, zei Karst. ‘Kan me niks schelen wat jullie zien’, riep ze, nijdig een blik openend, ‘als je dat examen maar haalt.’ Ze kwakte de blikinhoud in een pan en veegde de spetters van het tegen het behang bevestigde plastic. ‘Als die idioot je een bord water voorzet, dan maak jij een bord met water en verder hou je je kop dicht.’ ‘Ja moeder.’ Hij stond op, liep naar het fornuis, rook in de pan. Hij wist dat ze niet wéér zou beginnen over de financiële toestand: dat ze op deze ongelukkige kamer was gaan wonen om hém, terwijl ze het toch heel ruim gewend was geweest, maar ja, sinds vaders dood. Dat ze alles had opgegeven, wonen op stand, een eigen auto, een villa met centrale verwarming. Zijn antwoord, al maanden geleden te berde gebracht en vooraf zorgvuldig gekonstrueerd, was vast nog niet uitgewerkt: dat zo'n groot huis zijn bezwaren had, al dat gepoets, dat het bovendien onaangenaam moest zijn elk moment vader tegen te komen, al was ie dan dood, en dat de verhuizing haar toch ook van al die merkwaardige vermoeidheidsverschijnselen en migraine | |
[pagina 24]
| |
had afgeholpen, want dat was blijven uitbreken, elke dag tegen half zes, de tijd dat vader thuis placht te komen. En dat er door de verkoop van het huis en andere bezittingen toch wel een redelijke duit tussen de lakens moest liggen. Na de maaltijd en het afwassen heerste de gebruikelijke stilte. Hoe konsekwenter hij zweeg, des te eerder ging ze naar bed. Een enkele maal mislukte die taktiek, dan ging ze uit en kwam laat thuis. Maar nu, na drie kwartier, gaapte ze en dacht dat ze maar naar bed ging. Karst telde de geluiden af, stond op en verliet de kamer. Op de etage-w.c. waste hij zijn handen en kamde zijn haar. Hij luisterde aan de deur, maar toen alles stil bleek ging hij met huppelende pasjes de trap af en de straat op. Wat hij daar wilde was hem niet duidelijk. Hij had al gauw zijn gewone, moedeloze tred weer te pakken.
Een week later zocht hij mevrouw Wentink weer op. Haar kinderen lagen al in bed en Wentink was nergens te bekennen. Toen ze hem hoorde stond ze op zodat haar hoofd boven de doos uitstak die voor haar op tafel stond. ‘U bent het’, zei ze. Ze streek haar haar aan één kant achter een oor. Ze was bleek, zweet stond op haar voorhoofd. Karst was zijn beginzin kwijt, mompelde van zo zo, aan het werk zie ik. Daarna, zacht, opdat ze het niet zou verstaan: kom ik gelegen? Hazel nam de doos en kiepte de inhoud op tafel. ‘Dat is heel wat’, zei Karst. Hazel zweeg. ‘Heeft u ze al gekontroleerd?’ Hazel knikte. Ze begreep zelf niet waarom ze deze jongeman strafte met haar zwijgzaamheid. Misschien kwam het door zijn dure pak, hoewel ze hield van een verzorgd uiterlijk, zijn grote ogen die openheid suggereerden, maar die voortdurend door het vertrek zwierven. Hij zag er goed uit, maar zijn gezicht werd ontsierd door onzichtbare wratten. Zoiets was het. Ze glimlachte daarom en tegelijkertijd druppelden hete druppels medelijden op het ijs. ‘Gaat u zitten’ zei ze en ergerde zich aan haar eigen stijfjes uitgesproken woorden. ‘Als u alles toch al heeft nagekeken kunnen we ze wel weer inpakken’, zei Karst, iets vrijer door haar glimlach. Hij graaide met twee handen over de tafel. ‘Nee’, zei Hazel, terwijl ze zijn handen vastpakte, ‘dat wil ik niet.’ Geschrokken van haar felheid trok ze haar handen terug, kuchte en zei: ‘Wilt u een kopje koffie?’ Ze was al op weg naar de keuken. ‘U heeft drie kinderen hè’ zei Karst. ‘Mmmm’. ‘Slapen ze al?’ ‘Mmmm’. ‘En uw man, slaapt die ook al?’ ‘Ja’, zei ze, ‘hij was moe.’ Moe. Karst probeerde zich de tijd voor te stellen dat hij niet moe was. Ook nu zat hij in de stoel alsof hij een dik kind op zijn rug droeg. Toen Hazel met twee kopjes naar de tafel toekwam, was hij doortrokken van moeheid. Het was of hij een razendsnel vergif gedronken had. Hij keek naar haar gezicht, steeds lager, naar haar mond die niet meer zo afwijzend stond, naar haar handen die hem zojuist nog hadden vastgepakt. Hij voelde het dunne vloertje waarop hij totnogtoe met enig optimisme had rondgelopen, doorzakken en scheuren, hij pakte zich met beide handen aan de leuningen van de stoel vast, zijn mond trilde. ‘Mevrouw, ik moet u wat vertellen’, stamelde hij. Wentink kwam om 11 uur zijn bed uit. Toen hij slaapdronken de kamer binnenstommelde vond hij daar twee mensen die, over de tafel heen leunend, de gezichten nogal dicht bij elkaar, een fluisterend gesprek voerden. Ook zonder bril wist hij wel dat die ene Hazel was, maar voor de andere moest hij heel dichtbij komen om te ontdekken wie hij voor zich had. ‘Dag meneer’, zei hij verbaasd. ‘Zo laat nog aan het werk?’ Hazel stond op en deed onwennig. ‘We zijn aan de klets geraakt’, zei ze. ‘Ik kom zo’. Ze trok hem aan zijn arm mee richting slaapkamer, maar hij moest naar de w.c. Het kostte moeite om haar dat duidelijk te maken. ‘Je moet het niet te laat maken hoor’, zei hij. Hij aarzelde nog wat in de kamer, maar ging even later naar de w.c. en daarna naar bed. ‘Je hebt iedereen voor de gek gehouden en nu word je bang’, zei Hazel. ‘Ons heb je niks gedaan, je blijft gewoon materiaal brengen.’ Karst knikte dankbaar. ‘Je moet met je moeder praten.’ Hazel liep naar hem toe, pakte zijn handen. ‘Je moet vaak komen.’ Hij schrompelde ineen tot een schoolkind, zo lief als ze keek. ‘Hij is knettergek’, dacht Hazel toen hij wegreed, maar ze voelde zich uitstekend. Karst was evenmin ontevreden. Hij geloofde wel een uur lang dat hij zichzelf de | |
[pagina 25]
| |
baas zou kunnen blijven. Maar na een paar dagen wist hij zelfs niet meer wat hem tot een dergelijke openhartigheid had bewogen. Zonder er iets tegen te kunnen uitrichten sponnen zijn hersens aan nieuwe gesprekken. Hij betrapte zichzelf op het mompelend instuderen van de juiste intonatie en bijpassende mimiek. Zelden vroeg hij zich daarbij iets af. Wat was het voordeel geweest van zijn kritiek op Wentink? Waarom had hij, incidenteel pakjesdrager voor de fabriek, zich belangrijk voorgedaan en een heel gezin angst angejaagd? Die vragen waren zo vermoeiend, dat hij zichzelf vastgreep en ijsberend nieuwe komedies verzon. Hij sliep onrustig, want in zijn dromen kwamen allerlei mensen overal achter. Als hij wakker werd klonk hun hatelijk lachen nog in zijn oren. Op een dag zat hij aan tafel, zijn hoofd tussen zijn handen, bevangen door de verschillende stemmen die een gesprek voerden in zijn hoofd. Zijn eigen stem was er ook bij. Hij liet het ze vaak overdoen. Als jij dit zegt, zeg ik dat. Nog eens en nog eens. ‘Je ziet er slecht uit’, zei zijn moeder. ‘Een moeder ontgaat niets’ zei Karst. ‘Slaap je niet goed?’ ‘Als een roos.’ ‘Je ziet bleek en je bent mager.’ ‘De tand des tijds.’ ‘Je hoort tegenwoordig vreemde dingen over de jeugd.’ ‘Vergeleken met dat kunstenaarsvolk is onze jeugd door en door gezond.’ ‘Hoe bedoel je?’ Karst zuchtte. ‘Wel, als ze niet drinken dan roken ze wel.’ ‘Van die eigenaardige sigaretjes?’ Karst zuchtte opnieuw. ‘Moeder, breek me de bek niet open.’ ‘Is dat op jullie school ook al doorgedrongen?’ ‘Akademie moeder.’ ‘Terug naar de vraag.’ ‘Bleef het maar bij eigenaardige sigaretjes.’ ‘Praat eens duidelijker.’ ‘Op je moeder kan je altijd rekenen’, zei Karst. ‘Wat doen ze dan nog meer?’ ‘Prikken, slikken, snuiven, noem maar op.’ ‘Heerlijk gezond stelletje zeg.’ ‘Je leeft niet voor je gezondheid moeder.’ ‘Jij niet natuurlijk.’ ‘Ik wat niet’. ‘Roken, prikken, snuiven, slikken.’ Karst zweeg. Hij zweeg veelbetekenend. ‘Ik weet wat ik doe,’ zei zijn moeder toen het haar te lang duurde. Karst boog zijn hoofd. ‘Ik sluit een verzekering op jouw leven.’ Omdat er nog steeds geen antwoord kwam, wist ze dat ze op haar hoede moest zijn. ‘Moeder,’ zei hij opeens, er was genoeg dramatiek in zijn stem om haar waakzaamheid nog eens te verscherpen. ‘Het gaat slecht met mij.’ ‘Zeg maar meteen wat je van me wilt.’ Ze zag dat hij huilde, maar ze had genoeg tranen van hem gezien om te weten dat ze niets betekenden, hoewel je nooit kon weten. ‘Je weet hoe het met die dingen gaat’, zei hij gesmoord, ‘van kwaad tot erger en nu kan ik er niet meer vanaf.’ Het kwam toch harder aan dan ze verwacht had. Zoals hij daar zat was hij een toonbeeld van hopeloosheid. ‘Jongen’, zei ze zacht, ‘wat nu?’ Ze leg- | |
[pagina 26]
| |
de een hand op de zijne. Hij legde zijn gezicht op de rug van haar hand en snikte luid. Ze klopte hem met onwennige hand op zijn rug. ‘Je moet me helpen’, zei hij. ‘Ik wil eraf.’ ‘Natuurlijk jongen, natuurlijk, het komt allemaal best in orde. Hoeveel moet je hebben.’ Het laatste was eruit voor ze er erg in had. Het was verbazend hoe snel Karst zich herstelde. ‘Ik wil hier weg moeder, weg, er helemaal uit, een tijdje naar het buitenland desnoods.’ ‘Hoeveel?’ Iemand die de zaak zo vereenvoudigt wil je kennelijk graag kwijt.
Hazel wachtte. Welke moeder van drie kleine kinderen en een onvolwassen echtgenoot heeft daar tijd voor? Het manifesteerde zich in een ongewoon gebaar tussen twee handelingen door, een verlaging van het dak van haar geduld. De enige die er iets van merkte was haar jongere zuster die ook al aan haar rokken hing. Petra was er altijd, al kwam ze maar 2 of 3 avonden in de week. Ze was er net als de kinderen: soms snoten ze hun neus zelf, een andere keer jengelden ze net zolang tot de zakdoek tevoorschijn kwam, vaak ook lieten ze het snot gewoon bengelen. Wat moest je van Petra zeggen? Ze had als kind eens een poesje gehad. Dat is niet alleen voor een meisje van 4 een levendige aanvulling op de poppen. Ze had hem aangekleed: met veel geduld een poppenbroekje over de spartelende pootjes getrokken, een truitje over de bijtende kop, de wol hing aan zijn nagels en tanden. Daar liep hij dan, onbeholpen, want hier en daar knelde het. Honden genoeg in de buurt. Al gauw zat er een herdershond achteraan. De hond beet toe, verscheurde het door zijn voorpoten op kop en heup te leggen, de tanden daar tussenin stevig in te graven en te trekken. Dit alles onder de ogen van de poppenmoeder. In dezelfde kraam paste de bij verkeersongeval omgekomen verloofde, althans vriend waarmee ze zich waarschijnlijk verloofd zou hebben, althans de jongen waarmee ze nogal lang bevriend was geweest, of, nou ja, de enige die met zekere regelmaat kwam aanwaaien. Toen Karst in zijn stokoude Skoda voorreed, was Petra er ook. Hazel zag aan de manier waarop hij uit de auto stapte dat het mis was. Ze zei niks, liet hem een stoel opzoeken en voelde toen hij daar ineengedoken zat tegenover de niet-begrijpende Petra, hoe haar kracht groeide. Ze voelde het gewicht van de slapende kinderen, van haar man die ergens rondliep of zat, van Petra en Karst, maar ze sloeg niet door. ‘Ze heeft me deruit gezet’, zei Karst. Petra trok zenuwachtig met haar mond. Zij had hier een monopolie op het verdriet. Dat van anderen was niet om aan te zien. ‘Wat ga je doen?’ vroeg Hazel. Karst haalde zijn schouders op. ‘Weg’, zei hij. ‘Je kunt hier blijven’, zei Hazel. Karst schudde zijn hoofd. Hij stond op. ‘Tot ziens’, zei hij, ‘en bedankt.’ ‘Wacht’, zei Hazel. Ze trok haar schort uit. ‘Ik rij met je mee.’ ‘Wat ga je doen?’ vroeg Petra. Ze kreeg geen antwoord. Hazel en Karst waren al buiten toen Wentink thuiskwam. ‘Moet je kijken’, schreeuwde Petra door de openstaande deur. ‘Moet je kijken wat Hazel doet, ze gaat er met die vent vandoor.’ De kinderen werden wakker van haar geschreeuw en kwamen hun bed uit. Wentink had gedronken. Hazel zag hem wiebelend naast Petra staan. ‘Wat ga je doen?’ riep hij schor. Hazel liep terug omdat ze de kinderen hoorden. Ze stopte ze weer in bed. Tot haar voldoening huilden ze niet en sliepen meteen verder. Zonder een woord stapte ze in de Skoda. ‘Kom terug’, brulde Wentink. Hij waggelde de wegrijdende auto achterna. ‘Hoer! Hoer! Hoer, die je bent.’ Petraas gillende stem was ertussendoor te horen, maar wat ze zei was niet te verstaan. Een minuut later zei Hazel: ‘Stop hier’. Ze reden zo langzaam dat de auto op hetzelfde moment stilstond. ‘Een paar honderd meter of een heel leven, dat maakt niet zoveel uit,’ zei ze. Ze legde een hand op zijn arm. ‘Het ga je goed’ 'zei ze. Ze stapte uit. Ze liep terug. Ze aarzelde nauwelijks toen ze de tierende stem van haar man hoorde. Binnen trok ze haar schort aan en ging verder waar ze gebleven was. |
|