| |
| |
| |
[279]
Wederkomst
Frans van Zetten
Als dit allemaal waar is, is het dan niet absurd het nog verder te vertellen ook?
Zeven eeuwen of nog iets langer geleden verscheen God aan een visser uit Witlam om deze te openbaren dat Hij (God) had opgehouden te bestaan. ‘Maar zwijg en vergeet het, mijn met stomheid geslagen apostel, het is beter dat de teologen zich druk maken om een illusie dan om niets.’ De visser, die altijd al gedacht had dat hem nog wel eens een wonder zou gebeuren, vroeg ootmoedig vergiffenis voor het feit dat hij nog spreken kon en beloofde toen te zullen zwijgen als het graf. Zodra zijn schip in de haven van Witlam was afgemeerd, snelde hij naar het kerkplein en verkondigde daar de dood van God. Om hem te beschermen tegen de menigte die de onheilsprofeet meteen wilde stenigen werd hij gevangen genomen en onder de toren vastgezet. Er kwam een priester bij hem, een goedmoedig man die geen gevaar zag in de godslasteringen van de visser maar zich verbaasde over zijn naïveteit en tegenstrijdigheid. Dacht hij echt dat iemand zijn verzinsels zou geloven? ‘Je spreekt je boodschap al tegen door alleen maar je mond open te doen.’ De visser begon te bulderen van het lachen zodat hij een tijd lang geen woord kon uitbrengen. Eindelijk riep hij, nog nahikkend, ‘Gansdoot, jij kleingelovige, zie je dan niet dat mijn boodschap daarom vraagt? Mag ik verstandig blijven als mijn God met zulke onzin begint? Kom vader, wrijf je ogen uit.’
Deze legende is zo apokrief dat de stad waar zij ontstond kort daarop werd weggespoeld om verspreiding te voorkomen. Witlam, ‘de oude wereld’ voor de kust van Goeree, verdween van de ene dag op de andere. Geen overlevenden, geen getuigen, zodat van deze ondergang, in de woorden van de veel latere kroniek van P.J. Twisch, ‘de oude kronijken geene mentie maken’.
Deze eerste moderne bewerking van de legende van de visser van Witlam is niet tekstgetrouw, maar benadert op onnavolgbare wijze de geest van het origineel. Paulus moet eens aan de inwoners van Korinthe geschreven hebben, dat de letter doodt, maar de geest levend maakt. Als letter en geest niet langer te rijmen zijn, wint de geest en bewijst uit het ongerijmde zijn gelijk. Pas als de letter dood en begraven is, is de geest waarlijk vrij.
Totzover onze lezing van de Heilige Schrift.
‘Als je de plattegrond van een flakkees dorp wilt tekenen, moet je beginnen met het vrouwelijk simbool. De sirkel is de Ring, de opstaande balk van het kruis de Voorstraat die uitloopt op de Kade, de dwarsbalk een stuk van de dijk. Om de eer des mans te redden is in het midden van de Ring een stoere vierkante toren opgericht, de toren van de kerk. Je hebt gelijk, dit is een puriteins land.’ Ik schreef deze briefkaart aan Petra direkt na mijn aankomst op het eiland, en ze antwoordde een paar dagen later met de beschuldiging, dat ik door veel lezen blijkbaar de kunst van het waarnemen was verleerd en alleen nog simbolen kon verwerken, indrukken niet meer. Ik ben hier anders niet heengegaan om een boek met Flakkeese Impressies te schrijven, waarin de eindeloze zinnen, arm in woordkeus en flauw van ritme, de kaalheid evenaren van een landschap dat slechts hier en daar wordt verlevendigd door een fraai dorp - dat de beschrijver, ineens vol geestdrift, herbouwt in enkele hecht gekonstrueerde alinea's die scherp kontrasteren met de brokkelige, door puntjes gescheiden zinnen waarin het vallen van de avond boven de kwelders van Battenoord wordt opgeroepen. Zoiets lukte me nooit. Toch sta ik hier in het streekmuseum over een antieke kakstoel gebogen en bekijk de kloven in het hout met een nauwkeurigheid alsof ik het ding wil verwerken in een reisbeschrijving, of nog beter, een streekroman, zo'n stamppot van trieste maar volstrekt onbenullige levens, smakend naar in tranen gekookte aardappels. Sinds de dood van mijn schoonvader heb ik er planken vol
| |
| |
van in huis, want voor hem, de ortodoxe dominee, waren streekromans naast de gedichten van Da Costa de enige aanvaardbare vorm van literatuur. Ik heb Petra wel eens voorgesteld het hele zaakje te verbranden, te begraven of aan het Rode Kruis te geven, in die volgorde van voorkeur, maar iets als een postume liefde voor haar vader zit haar in de weg. Lastig. Doordat ik telkens aan hun bestaan herinnerd word, kom ik wel eens in de verleiding, zelf ook zoiets te proberen (zoals je soms denkt bij het zien van een scherpe briefopener: hoe zou het zijn als ik die punt in mijn oog stak?).
Om mij heen is het dekor al aanwezig. Een kamer met horretjes voor de ramen, een potkachel die bijna midden in het vertrek staat, een schouw met een verzameling wafelijzers, een ronde tafel met een grote oude bijbel waar een leesbrilletje op ligt. In dit interieur had ik de mensen van mijn streekroman kunnen ‘neerzetten’. Om dan in hun gezicht groef voor groef de sporen te kerven van Gods hand, die hen grimmiglijk kastijdt. Slechts af en toe een adempauze waarin zijn goedheid hen beschijnt. Tot ze eindelijk, afgetobd en moegestreden, op de laatste bladzijde aankomen, in hun sterfbed, en onder het prevelen van de woorden ‘Toch... is... God... liefde’ ter ziele gaan. Maar om zo'n einde met overtuiging te schrijven moet je er zelf in geloven, moet je vooral niet letten op de touwtjes die lopen van jouw handen naar Gods hand.
Schaam ik me te zeggen waarom ik hier kwam? Goed, ik ben op zoek naar andermans visioen. (Absurd? Stil maar, het wordt nog erger.) Twee jaar geleden is in dit dorp een man gestorven die God had gezien. Dat geloofde hij natuurlijk alleen zelf, voor de rest van de wereld, dat wil zeggen voor de rest van het dorp, was hij gewoon een beetje gek. Alleen de laatste paar jaar van zijn leven overigens. Hij leefde teruggetrokken in een landarbeidershuisje even buiten het dorp. Als hij nog met mensen sprak, was het over een Stem die hij gehoord had, over God die er genoeg van had, over uitleggers die het allemaal hadden verknoeid. De mensen lachten wat, spraken niet tegen, negeerden hem als 't even kon. Hielden hun kinderen uit de buurt. Zodat hij onschadelijk bleef. Een rustig soort dorpsgek.
Ik heb hem zelf niet gekend. Hij was Petra's vader, en ik ontmoette Petra pas kort voor zijn dood. Ik heb alleen de begrafenis nog kunnen bijwonen. Wat ik over hem weet heb ik met veel moeite aan Petra moeten ontwringen. Meestal vertikte ze het over haar vader te praten. Toen ze achttien was is ze na veel ruzie, vooral met haar moeder, het huis uitgegaan, om in Rotterdam te gaan werken, Vanaf de veerboot waarmee ze vertrok heeft ze toen het eiland plechtig vervloekt. Ook nu wou ze beslist niet mee. Ik jaag op een hersenschim, vindt ze. ‘Vader is gewoon gek geworden. Zou jou ook gebeuren als je er lang genoeg zat.’ Want Petra heeft de bron van alle kwaad gevonden. De hare is gelukkig heel begrensd en daardoor makkelijk te vermijden. Maar ik ben ervan overtuigd dat, als die vrouw er niet geweest was, haar vader hier niets kwaads zou zijn overkomen.
Geen sprake van liefde. Het simpele feit dat hij al een vrouw had sluit bij een man als hij die mogelijkheid uit. Haar invloed was fataler, zij ondermijnde zijn geloof. Een resultaat dat niemand dan God zelf had kunnen bereiken, en daarom was zij god.
Zo bedoel ik het niet. Maar de visioenen van mijn schoonvader houden me zo bezig dat ik mijn werkelijkheidszin een beetje ben kwijtgeraakt. Ik ben ongelovig, denk ik. Ik heb er nooit lang bij stilgestaan. Maar ik geloof in wat mijn schoonvader zag en hoorde. Ook dat klinkt nog te stellig. Laat ik zeggen dat ik niet genoeg twijfel kan opbrengen. Ik zou de verzoekingen van de dominee willen herbeleven. Daarom ben ik hier. Slenter ik door de straten die hij, tussen de huisbezoeken door, ook gegaan moet zijn, sprekend met zijn god. Het haalt niets uit, ik weet het. Ik kan proberen dezelfde ervaringen van alledag op te doen, het zal mijn dromen niet beïnvloeden. Mijn visioen en het zijne kunnen alleen door God op elkaar worden afgestemd. En God, ik weet het, bestaat niet. (Laat niemand mij komen wijsmaken dat ik toch - in het diepst van mijn hart, zo diep dat ik het zelf niet besef - van Zijn bestaan overtuigd ben, dat ik op deze tocht mijn eigen ongeloof in verzoeking breng. Larie. Ik heb alleen tot nu toe niet de puf gehad een aantal waanideeën op te ruimen. Sommige dingen, sommige opvattingen verliezen hun verschrikking wanneer ze overleefd zijn, en krijgen iets aandoenlijks. Als de oude kakstoel uit het streekmuseum.)
Willem Tanis was een bondsdominee zoals er zoveel in deze streken den Heere hebben gediend en nog zullen dienen. Hij kwam van het eiland, van Goeree, waar zijn vader fietsen maakte voor de gewone man en rijwielen herstelde voor de deftige lui. Hij wist zich geroepen vanaf het moment dat hij, na de lagere school, moest kiezen tussen de R.H.B.S. in Middelharnis en een gimnasium in Rotterdam. Omdat de reis heen en weer veel te lang was, werd hij in de kost gedaan bij een oom die in de binnenstad een hoedenzaak dreef. Daar leerde hij
| |
| |
het meisje Tine kennen, het vriendinnetje van zijn nicht, zodat hij tot zijn opluchting niet meer naar andere meisjes hoefde om te kijken. Vier jaar later werd het besef van zijn heerlijke roeping versterkt. Toen bij de overgang van vier naar vijf de klassen gesplitst werden, koos hij de alfa-kant; bovendien ging hij twee uur in de week hebreeuws volgen, een groot verlies van tijd en naderhand een pijnlijke herinnering, omdat de oude predikant die de lessen gaf zijn leerlingen in alle denkbare geheimen inwijdde behalve in die van Gods moedertaal.
Zijn verdere levensloop laat zich raden. Willem Tanis werd een trieste bevestiging van Aristoteles' teorie van aanleg en voltooiing. Hij was in aanleg dominee, en de dominee in hem rijpte langzaam tot voltooiing. Stop een eikel in de grond, en het staat vast dat als er iets uit komt de uitkomst een eik zal zijn. Zo had ieder die Willem op het gim kende kunnen voorspellen wat hij over vijftig jaar allemaal van mening zou zijn, zo de Heere wilde en hem in leven liet.
Tanis studeerde graag. Hij dorstte naar kennis zoals dat heet, al hield hij in de hof der wetenschappen angstvallig het smalle pad der teologie, om geen bomen tegen te komen waarvan hij de vrucht niet eten mocht. Het speet hem dat Tine al direkt na zijn kandidaats wilde trouwen, want het werk in de gemeente zou hem weinig tijd laten voor wetenschappelijk werk ter vermeerdering van Gods glorie, maar hij gaf toe omdat hij haar niet wilde verliezen: zij was een brave vrouw. Vijftien jaar diende hij zijn eerste gemeente, en inderdaad kwam hij er door zijn pastorale werk en de opvoeding van zijn kinderen niet toe, meer te publiseren dan een brochure getiteld ‘Vader mag ik naar de....?’ (Neen). Hij maakte aantekeningen voor een eenvoudige kommentaar op die rijke bron van troost en vermaning, de Heidelberger katechismus. Het manuskript bleef onafgemaakt liggen. Hij had het druk genoeg, maar dat was de reden niet. Plotseling was hij voor andere vragen komen te staan, vragen waarop de Heidelberger geen antwoord had (en die hij dan ook uit zichzelf nooit zou hebben gesteld). Hij worstelde niet, zoals Jakob, met God - de oude God van Jakob was hem te sterk en zou hem totaal verlamd hebben achtergelaten - maar op zijn manier vocht hij wel degelijk, vocht vooral tegen de uiterlijke tekenen van zijn strijd. (Het verhaal gaat gewoon door, alsof het helemaal op feiten zou berusten. Een illusie. Er is de geschiedenis van de dominee, en er is, later, maar eerder verteld, de geschiedenis van de dorpsgek. Hoe die in elkaar overgaan vermeldt de historie niet. Dat is een kwestie van fantasie.) Bij het uitleggen van een tekst aan zijn katechisanten daalde zijn stem soms tot een fluistering, terwijl hij dingen zei die om vuur en groot volume vroegen; het viel nauwelijks op, hij herstelde zich snel, kuchte even, ging rechtop zitten om dieper te kunnen inademen. En er
veranderde iets in zijn manier van preken. Het waren kleinigheden, waaruit een heel goed luisteraar toch had kunnen opmaken dat er met dominee Tanis iets mis was, dat hij niet langer een steenrots was waarop een kerk viel te bouwen, maar een steeds schichtiger wordende Simon die in zijn schulp kroop tot het kraaien van de haan. Tanis was geen predikant die al zijn tijd besteedt aan het parafraseren van een eenvoudig bijbelgedeelte om dan net voor het amen met een moraal op de proppen te komen die bij twintig andere verhalen even goed zou passen. Hij was geen verteller en eigenlijk, voorzover dat bij een dominee ooit kan, ook geen moralist; hij was een teoloog van krap formaat, die de vrucht van zijn dogmatise overdenkingen in zijn preken verwerkte en daardoor, zoals zijn gemeenteleden soms na afloop verzadigd konstateerden, stevige kost gaf. Wanneer het gehalte van een dogmatikus bepaald wordt door het aantal leerstellingen dat hij met elkaar in verband weet te brengen, dan was Tanis, ondanks zijn ijver geen man van knappe kombinatorise vondsten, tot middelmatigheid gedoemd. Hij moest ermee volstaan de relaties tussen een beperkt aantal leerstukken zondag aan zondag uit te pluizen voor een gehoor dat, aandachtig pepermuntjes sabbelend, de vroomheid van zijn gedachten afmat aan het aantal vertrouwde woorden en de plichtmatige vervoering van zijn toon. En omdat de veranderingen in zijn wijze van preken niets met woordenschat of preektoon te maken hadden had niemand er erg in. Wanneer de kerkeraadsleden hem na afloop van de dienst de hand drukten was er soms een onderzoekende, bijna achterdochtige blik in hun ogen, maar die hoorde bij hun voortdurende zorg om de zuiverheid van de leer, waardoor ook hun ogen verkleurden tot een steeds venijniger blauw.
De verwarring die zich gaandeweg van de dominee meester maakte uitte zich alleen in de struktuur van zijn zinnen, die ook vroeger al, in de jaren van zekerheid en godsvertrouwen, ingewikkeld van bouw en indrukwekkend van leegte waren geweest, maar nu steeds meer deden denken aan poliepen die met wriemelende, zich in elkaar verstrikkende vangarmen de raadselen der schepping aftastten. Deze vergelijking, als visueel beeld misschien akkuraat, maar met een
| |
| |
suggestie van zuigende kleverigheid waar niets aan beantwoordt, kan beter door een schriftuurlijke worden vervangen, want zijn zinnen werden meer dan ooit Paulinise dwaaltochten op zoek naar een punt. Vergeefse reizen, want tot een punt, een natuurlijk einde dat in het voorafgaande wordt voorbereid, kwam het nooit. Iedere stap vooruit was een schijnbeweging, snel afgebroken voor een tussenzin, een lange lus zijwaarts die terugvoerde naar het punt van uitgang, of meestal net daarnaast. Halverwege een fraaie wending bleef hij met opgeheven hoofd staan, luisterend of de nagalm zijn zin soms zou voltooien, - nam dan een willekeurige draad waar hij ooit eens aan begonnen was weer op. Alle wegen die hij insloeg liepen dood op de barrières die zijn ouders en zijn leermeesters hadden opgeworpen en die hijzelf al studerend hechter en hoger had gemaakt, braken af wanneer hij de bijbelse grond onder de voeten verloor om een tijdlang in blindheid en benauwenis rond te dolen door ravijnen waar zijn al even blinde geloof geen uitweg wist, - of kronkelden onverwachts omhoog tot een vraagteken waarop geen antwoord, doch slechts een korte stilte volgen kon.
Er kwamen geen klachten. Niemand hoorde wat hij had willen zeggen maar telkens op het laatste moment voor zich hield. Zijn zware stem, zijn gedragen toon, zijn brede gebaren, zullen voor de broeders en zusters de agonie van zijn zinsbouw hebben verdoezeld.
Een kwestie van fantasie? ‘Mijn hemel, je doet alsof ze werkelijk bestaat, die god van jou,’ zegt Petra als ik haar een paar dagen later bel. Ze schijnt mijn verhaal op te vatten als een persoonlijke belediging. ‘En zo gek is het echt niet, dat jij en vader dezelfde waanbeelden hebben. Jullie zijn heel anders, ja, tot je dienst, maar als je lang genoeg aan spoken denkt ga je ze op den duur zelf ook zien. Daar heb je geen god voor nodig. Trouwens, er kan best een heel gewone verklaring zijn. Laat me even nadenken.’ En ze dacht na. Heel diep. Snuivend en pruttelend, want volgens Petra is het brein een machine als een ander, en machines maken herrie. ‘Wat ik nu zeg,’ zei ze even later, ‘klinkt misschien fantasties, een beetje als een uitvlucht van een detective-schrijver die zich teveel in de nesten heeft gewerkt, maar àls vader nu gewoon een vrouw uit het dorp heeft gezien. Dat mens was wat geschift en toen ze de geruchten over vader hoorde kreeg ze het in haar hoofd dat zij daar iets mee te maken had. Ze liep jou toevallig
| |
| |
tegen het lijf, merkte dat jij haar niet tegensprak toen ze zomaar iets tegen je bazelde, en besloot serieus voor god te gaan spelen.’ Enzovoort. Als ik weer bel zal ze de oplossing wel tot in alle kleinigheden hebben doordacht. Maar zó was het, Petra kan me nog meer vertellen.
In de heul onder het raadhuis, waar het kerkpad op de Voorstraat uitkomt, zat een jonge vrouw in een donkere regenjas gehurkt voor één van de tralieraampjes van het vroegere cachot, en probeerde door het stoffige glas naar binnen te kijken. Toen ik vlak bij haar was kwam ze overeind. Ze was een stuk kleiner dan ik. Haar springerige zwarte haar zat vol spinrag. Grijze ogen. Ze keek me aan alsof ik, met mijn paraplu schuin boven het hoofd, een slecht gelukt standbeeld was van een plaatselijke beroemdheid, waarvoor ze haar gezicht niet in een belangstellende, laat staan vriendelijke plooi hoefde trekken. ‘Zoekt u iets?’ vroeg ik. Eigenlijk had zij verward moeten zijn, omdat ik haar in zo'n ongewone houding aantrof, maar ik was het. Maar nu het standbeeld sprak zag ze haar fout in en begon te glimlachen. Het leek haar pijn te doen. Stroefheid in de diepe lijnen om haar mond, de palletjes van een mechaniek waarmee ze haar gezichtsuitdrukking regelde. ‘Ik geloof niet dat ze nog mensen in die kelder stoppen,’ zei ze. Ze praatte moeilijk, hees. Alsof ze in lang niet gesproken had en weer even wennen moest. ‘Vroeger werden hier, in de kelder, dieven en dronkaards opgesloten. De kinderen kwamen erop af, ze waren doodsbang maar ze moesten toch zien waar ze zo bang voor waren, en probeerden tussen het spinrag en de spijlen door naar binnen te kijken.’ De palletjes om haar mondhoeken klikten in een wat lagere stand. ‘Als god in die tijd gekomen was, en ergens hier was ingebroken, bij de predikant bijvoorbeeld, om zijn kostbare statenbijbel te stelen, dan hadden ze hem in deze kelder gesmeten. Het maakt me zo treurig, die dief wás toch het licht, per slot van rekening, en nu kwam het licht in de duisternis en de duisternis heeft het gegrepen en in een donker hok gestopt. Kijk maar. Veel zon kan hier niet
komen, en de ruiten zitten nog vol stof en spinrag ook.’ Ik stond haar wezenloos aan te staren, proberend iets te maken van het dingetje dat aan een dunne ketting om haar hals hing, en dat ik tussen de revers van haar jas net kon zien. Maar het stelde niets voor.
Ik kan in mijn verwarring op dat moment best gezegd hebben dat ze op god leek. Misschien vroeg ik ook wel waarom ze over een dief sprak, die het licht was. ‘Sorry, het
| |
| |
klinkt idioot,’ zei ze, ‘maar ik kan mijn ware aard niet verloochenen. En dat klinkt al net zo idioot, sorry. Laten we doorlopen.’ Ze liet mij mijn paraplu, gooide het hoofd in de nek en liet de regen over haar gezicht druipen. Ze zei: ‘Als ik lang genoeg in de regen loop, blijft er niets meer van me over. Nu ja,’ sneller nu, het water dat langs de palletjes droop had het stroeve mechaniek bijgesmeerd, ‘dat is maar een wilde gedachte van me. Ik geloof dat een voorliefde voor regen wijst op panteïsme. Opgaan in het water, nat zijn, niets zijn. Een bescheiden, passieve vorm van panteïsme, om zo te zeggen. Zonder de machtsdrift van mensen die willen samenvallen met het heelal.’ Daarna - ik weet zeker dat ik er geen aanleiding toe gaf, hoe verward ik ook was, maar ze begon plotseling over mijn schoonvader te praten, haalde haar schouders op toen ik vroeg of ze mij dan al kende. Tanis was een moeilijk en hardleers dissipel geweest. ‘En ik reageerde zo naief. Ik dacht dat al dat onbegrip van hem alleen maar traagheid was, of stijfkoppigheid. Maar het was zijn uitwendig geraamte. Een schelp die ik openbrak omdat ik dacht dat het een sierdoosje was, een nutteloze huls. En de troep die eruit kwam. Een weke massa die door mijn vingers glibberde. Walgelijk.’ Die walging was maar bij wijze van spreken, want haar houding drukte eerder onverschilligheid uit. Ze had spijt van haar openbaringen, maar nauwelijks medelijden met het slachtoffer ervan. In ieder geval was god zozeer mens geworden dat ze zich kon vergissen, en dat gaf haar een bitter soort voldoening.
Die eerste keer had ik niets te vragen, wilde alleen maar luisteren. Wilde dat het doorging, dat hese geluid dat voortdurend dreigde uiteen te vallen, alsof het van twee stemmen kwam die slechts bij toeval dezelfde woorden zeiden. Ze praatte zonder nadruk, bijna toonloos, en zonder zich erom te bekommeren wat ik ervan denken zou. Deze vrouw is een godswonder, dacht ik. En ze doet of het de gewoonste zaak van de wereld is.
Een keer of vijf heeft ze zo naast me gelopen. Afspraken maakte ze nooit, ze vertrouwde erop dat ik niet dagen lang binnen bleef zitten. Terwijl ze vertelde wat ze ook aan dominee Tanis had verteld, probeerde ik me diens reakties in te denken, soms gehinderd door de duidelijke beelden die het verhaal zelf bij me opriep. Hij moet woedend geweest zijn toe ze haar versie van het genesisverhaal weergaf en zei dat ze die ‘uit een heel oud boek’ had opgediept. In den beginne was er helemaal niets, aldus dat boek, maar na zeven dagen hard werken was de hele wereld klaar. En de bouwer (laten we hem God noemen, zei ze) hield zijn maaksel in het licht en kijk, het was zeer goed. Middenin de wereld was een grote tuin, bevloeid door vier rivieren. Door het vele water en het milde klimaat was het gras er zacht als een wollen tapijt, zodat je er op blote voeten kon rondlopen zonder je huid aan scherp helmgras open te halen. Hier, in de Hof van Eden, woonde het eerste beeld van de schepper, en hij noemde het beeld Adam, dat wou zeggen ‘mens’. Maar het zei alleen ‘man’. Zo werd al door de vroegste uitleggers Gods spiegelbeeld vertekend. Om aan hun onbegrip tegemoet te komen, gaf de schepper Adam een gezellin in zijn eenzaamheid. Zij werd hem in de slaap geschonken. Toen Adam bij het ontwaken niet wilde weten dat hij alleen maar gedroomd had, keerde God zich van hem af; hij keek ook niet meer of het goed was wat er met zijn schepping werd uitgekuurd.
Maar de uitleggers bleven kijken, en na een zorgvuldig onderzoek stelden zij vast dat het allemaal niet zo best was. En omdat zij voor hun god een mateloze verering hadden - spiegelden zij in hem niet hun eigen macht en heerlijkheid? - gaven zij de mens de schuld van al het kwaad dat door de zon beschenen werd. De mens was fout gegaan, in een ver verleden natuurlijk, zodat zij er gelukkig niets meer aan konden doen. Hoor, Israël. Hoor je dat geritsel in de bomen? Door de Hof van Eden kruipt je schepper rond in de gedaante van een slang, om de vrouw van de mens te verleiden tot een miniem, simbolies kwaad. Zij werd ongehoorzaam, en leerde zo pas wat dat wou zeggen, ongehoorzaam zijn: dat was doen wat nu toevallig niet was gebeurd. Ze gingen de laan uit, dralend. Achter hen ging de zon onder. Bij de ingang van de tuin stond hun schepper, maar al keken ze ook telkens om, door de rode gloed verblind zagen ze hem niet. En het was zo'n mooi gezicht, die vlammend rode hemel, het zwart van de bossen op de achtergrond, en dichterbij de verslagen schepper, leunend tegen een palmboom. Onder mijn prent stond, in van die lang uitgelopen Jugendstil-letters: Paradise Lost.
Het was de uitleggers nog niet genoeg. Ze lieten de wereldbouwer beloven dat hij het weer goed zou maken. Alle schuld waarmee zij de mensen beladen hadden tot waarborg van een paradijselijk begin, zou neerkomen op het hoofd van een afgezant die hij eenmaal sturen zou. De uitleggers bromden instemmend. Ze gingen tevreden naar huis om hun verdere leven te wijden aan de god die zij met onuitsprekelijke ver- | |
| |
ering dienden.
Tot hij kwam, de Beloofde. Plotseling stond hij voor hen. En daar zaten ze, diep weggedoken in de schaduw van hun voorschriften, en tuurden tegen het licht in, de hand beschermend boven de ogen. Wie was die onrustzaaier? Zij hadden de oude verhalen zo piekfijn uitgelegd, waarom moesten ze dan ook nog in vervulling gaan? Hij durfde hen er zelfs aan herinneren wat er in de boeken stond. Zijn praatjes zouden het goedgelovige volk alleen maar in verwarring brengen. Zoon van God, noemde hij zich. Weg met die godslasteraar! - En het nieuwe beeld van de schepper werd ijlings teruggestuurd; vastgespijkerd aan een paar balken de hemel ingehesen, waar het hoorde.
Maar ook de knapste schriftgeleerden kunnen de uitleg van hun eigen daden niet voorschrijven. Er was een nieuw verhaal, er kwamen andere uitleggers. Dat kruis, nee, dat was geen aanwijzing voor de wereldbouwer dat zijn diensten niet langer op prijs gesteld werden. Integendeel, het was een teken van verzoening: de schuld, de oude schuld die de wereld bedorven had, was vergeven. O mensen, besef toch wat een offer hier voor jullie is gebracht!
En hoewel dit zoenoffer het paradijs niet terugbracht werd de nieuwe leer een overweldigend sukses.
‘En toch klopt het niet,’ zei ik. Het klonk stelliger dan ik bedoelde, want zo overtuigd van mezelf was ik niet. Ze had een manier van antwoorden die me onzeker maakte, alsof ik nog nergens lang genoeg over had nagedacht. ‘Die uitleggers zijn natuurlijk steeds andere mensen. Maar dat schijnt u niet te deren, u ergert zich alleen aan een mentaliteit, een denkhouding, en vergeet opzettelijk dat door de eeuwen heen steeds andere mensen die mentaliteit gehad hebben. Als ik het goed heb krijgen de teologen van vandaag net zo goed de schuld van de zondeval, en hebben de allereerste priesters meegeholpen Jezus tot verlosser van de mensheid te maken.’ Ze keerde zich naar me toe en ook nu, midden in een gesprek, had ze die onverschillige blik van iemand die uitkijkt over een verregend landschap. ‘God verandert steeds,’ zei ze toonloos, ‘maar de exegese blijft eeuwig bestaan.’ ‘Maar de uitleggers zijn het zelden of nooit met elkaar eens. Hoe kan dat, als u gelijk hebt?’ ‘Traagheid,’ zei ze. ‘De een ziet een gunstige gelegenheid wat sneller dan de ander. Wanneer ze merken dat het misgaat, maken ze een reuzezwaai, als een aap die van de ene boom naar de andere slingert. En als je vraagt waarom zeggen ze dat ze eigenlijk nog steeds in dezelfde boom zitten.’
We liepen een tijdlang zwijgend door. Het was een van die nuchtere ochtenden waarop de zon niet schijnt en de lucht eruit ziet als geschifte karnemelk. Geen ochtend voor goedgelovigheid. Ik begon weer: ‘De uitleggers hebben de zondeval veroorzaakt, ze hebben van Adam een man gemaakt en van Christus een verlosser - zou het niet in de lijn liggen om ook het bestaan van god en van Christus op hun rekening te schrijven?’ Voor het eerst lachte ze. ‘Dat kan ik moeilijk toegeven zolang ik hier in al mijn heerlijkheid naast je loop. U overschat de kracht van de fantasie een beetje. Trouwens, niemand herinnert zich hoe hij zelf ontstaan is. Ook god niet.’ Ik had even het idee dat ze er te snel overheen praatte. Er bleef iets onverklaarbaars, iets dat verband hield met het feit dat ze bestond, en met die laatste metamorfose die God gemaakt had tot wie zíj was. Maar toen ik er over nadacht brachten deze problemen me zo aan het duizelen dat ik ze gauw terzijde schoof.
Sinds zij mij verschenen is, zie ik niet alleen de dromen van mijn schoonvader, ik ga hem ook overdag niet meer uit het hoofd; ik volg zijn gedachten alsof god mij voor een poosje de plaats van Tanis' beschermengel had afgestaan. Hij heeft de vrouw maar één keer gezien, daarna had hij alleen haar stem. Die ene keer was al een ongehoorde genade: het had hem genoeg moeten zijn dat god hem riep, de oude profeten hadden hun ogen ook niet nodig om te geloven. Maar het was ook geen zien van aangezicht tot aangezicht, enkel haar spiegelbeeld in een etalageruit. Ze stond aan de overkant van de straat, met de rug tegen de manshoge muur die de tuin van het hoekhuis begrensde. Toen ze langzaam voorover helde, zich met de ellebogen afzettend, draaide hij zich om. Niemand. Hij keek voor alle zekerheid nog even in de ruit, zag alleen zichzelf. Hij stak snel de straat over en sloeg de hoek om. In de verte zag hij inderdaad een donker geklede vrouw lopen. Hij aarzelde, deed een paar stappen. ‘Volg mij niet, Willem Tanis.’ Een diepe, wat hese vrouwestem, niet hemels (want in de engelenkoren jubelden naar zijn idee alleen sopranen), zo menselijk dat het ademen duidelijk hoorbaar was, als bij de lage tonen van een fluit. Hij keek verdwaasd om zich heen en zocht steun bij de muur. Er was nergens meer iemand te zien. Terwijl de stem verder praatte begon hij weer te lopen, langzaam, slingerend. En Willem Tanis wandelde met God.
God nee, hij wilde daar niet aan natuur- | |
| |
lijk. Hij geloofde niets van wat zij hem vertelde, en dat een vrouw hem dat vertelde vervulde hem met afkeer. Dat God zó, in deze gedaante was wedergekomen - dat was erger dan godslastering, erger dan de verschijningen van Maria waarmee de roomsen ketterij bedreven. Als er over de tuinmuur een slang gekropen was, die hem al haar verhalen had ingefluisterd, op deze ene blasfemie na, dan had hij er misschien nog iets van kunnen geloven, omdat in ieder geval de inkleding aan de schrift was ontleend. De eerste paar keer dat hij haar stem hoorde reageerde hij beledigd zodra hij de schrik teboven was. Maar hij verloor al spoedig zijn zelfvertrouwen, en in plaats van woede kwam een gevoel van machteloosheid, heimwee naar kinderlijke godsbeelden. Als hij op donkere novembermiddagen voor het raam van zijn studeerkamer stond, uitkijkend over de Voorstraat die grijs was van de regen, en waarvan het beeld af en toe, wanneer een golf water tegen de ruiten plensde, in dwaze kronkellijnen werd uitgerekt, alsof hij door de bodem van een fles keek, was het hem soms alsof de regen zich verdichtte tot een wolkbreuk, een zuil van water die geleidelijk vaster vorm aannam en de gestalte kreeg van een druipende oude man. Ook hèm zou hij natuurlijk niet geloven. Tot de ander zei: ‘Maar je wist toch dat ik zou weerkomen op de wolken? Of verwachtte je groter heerlijkheid? Heb ik dan niet gewaarschuwd dat ik zou komen als een dief in de nacht?’ Misschien had hij dan kunnen geloven, en, neerknielend, eerbiedig vloeken: ‘Mijn Heer en mijn God -’ Afgoderij. Beeldendienst. Hij had zich wijsgemaakt dat hij God zonder voorstelling kon denken, nu ging hij door de knieën voor de eerste de beste kinderlijke fantasie.
Deze wensdromen waren het eerste teken dat zijn weerstand gebroken was. Het had zijn kwelgeest veel takt gekost om de onschokbare dogmatikus te bijven intrigeren, er voor te zorgen dat hij haar woorden niet voor willekeurige fantasterij hield waaraan hij eenvoudig kon voorbijgaan. Een heksentoer. Toch wist ze hem op den duur bij te brengen dat niet ieder probleem met een beroep op bijbel of belijdenisgeschriften was af te doen, dat het herhalen van de aloude vrome waarheden hier niet hielp. Hij leerde werkelijk zijn geweten onderzoeken - dat wil zeggen hij leerde onderscheiden tussen zichzelf en het geloof zijner vaadren. ‘Zijn’ geweten is overigens al teveel gezegd, want zo persoonlijk werd het nooit. Er kwam alleen een wisseling van autoriteit. Hij kreeg een kwaad geweten in plaats van een gerust, en dat kwade geweten was zij.
Naarmate hij gewilliger luisterde werd de stem zwakker, vermoeider, leek nog alleen tegen zichzelf te praten, met hem als toevallig luisteraar. - De aarde waarop zich dit alles afspeelde was plat. Zij had vier hoeken, rustte op zuilen en was het middelpunt van het heelal. Na verloop van tijd stonden er geleerde mannen op die zeiden: dit wereldbeeld is uiterst naief; wij hebben, net als de oosterse wijzen, nauwkeurig de hemel bestudeerd en zijn tot de slotsom gekomen dat het allemaal anders is.
De uitleggers verzetten zich fel. Maar na een eeuw of wat kwamen zij tot zichzelf. Was hun god niet almachtig? Natuurlijk - de macht van de god die zij in beheer hadden was steeds onaantastbaarder geworden naarmate zijzelf meer te vertellen kregen. Welnu, had hun god geen wereld kunnen maken waarvan de zon het middelpunt was? En was het niet veel mooier zo?
Er kwamen andere geleerde mannen, die zeiden: wat zijn jullie teologen toch grenzeloos naief! Dachten jullie nou echt dat de wereld in zeven dagen is ontstaan, en dat de mens afzonderlijk en met speciale zorg is geformeerd?
De uitleggers verbleekten, maar herstelden zich al gauw zover dat ze meewarig konden glimlachen. Ze begonnen warempel het balletje terug te spelen: wat naief van die geleerden om te menen dat alles wat in het Boek was opgetekend ook letterlijk zo bedoeld was! De zin van gods Woord was niet gebonden aan de grenzen van het wereldbeeld dat gold in de tijd waarin het voor 't eerst gehoord werd. Natuurlijk stamde de mens van de aap, natuurlijk was de aarde een onafzienbaar aantal eeuwen oud. En was het niet veel móóier zo?
En wat de geleerde mannen verder ook zeiden, niets daarvan kwam in strijd met wat het Boek vertelde. Telkens bleek het geheimenis de feiten te slim af. En, vroegen de uitleggers vroom, was het niet véél mooier zo?
‘Stel dat ik weerkom op de wolken, aangekondigd door bazuingeschal’ (ze praatte ook tegen mij heel zacht, toonloos, moe door de herinnering en het vooruitzicht van steeds dezelfde reaktie) ‘- de uitleggers zullen roepen, natuurlijk! er staat immers geschreven - Maar misschien kom ik liever in stilte, als een dief in de nacht. Dan zullen de uitleggers fluisteren, natuurlijk... want staat er niet geschreven - En zolang ik wegblijf zullen ze prediken dat het niet aangaat apokaliptise visioenen letterlijk te nemen, en wat in de laatste dagen te gebeuren staat duiden zij aan als een raadsel, een groot geheimenis. Wat ik ook doe, hoe hard ik ook
| |
| |
probeer ongelijk te krijgen, de uitleggers zullen zeggen: zie, het is zeer goed; want wat god doet, dat is welgedaan.’
Op een zondagmiddag aan het einde van november ontvluchtte dominee Tanis zijn studeerkamer waar zijn vormeloze onrust zich alleen in keurige kringetjes kon uiten, en liep in de richting van de tramhaven, een paar kilometer buiten het dorp. Hij had die morgen over het eerste hoofdstuk van Genesis gepreekt, en daarmee was hij te ver gegaan: nu kon hij een afrekening met zijn kwade geweten niet langer uitstellen. Of hoopte hij dat de harde wind, die de zwaarbewolkte lucht telkens even schoon blies, ook zijn gedachten helder zou maken? Hij vertrouwde erop dat hij alleen zou blijven, dat god zich in deze stormwind niet zou laten horen; hij was en bleef een rechtlijnig schriftgeleerde.
Maar hij kon lopen wat hij wilde, het kon waaien wat het wou, toen hij de aanlegplaats van het veer naar Hellevoet bereikt had, waar geen sterveling te bekennen was omdat de volgende boot pas over een uur vertrok, was zijn hoofd alleen maar verwarder geworden. Hij vloekte bijna. Godslasteraars probeerden zich tegenover hem wel eens vrij te praten door te zeggen dat vloeken oplucht als je geweldig boos bent of geen raad weet; hij was daar altijd streng tegenin gegaan, uit gebrek aan ervaring, en met die merkwaardige hondetrouw van een slaaf die het opneemt tegen wie zijn meester belastert. Nu zou hij willen vloeken, maar hij was tegelijk ook doodsbang dat hij het echt zou doen. Want tegen wie in godsnaam zou het gaan, tegen de jonge vrouw die hij een keer in spiegelbeeld gezien had en die hem sindsdien met haar verhalen vervolgde, tegen zijn ouders en leermeesters die hem in hèt geloof, in hun geloof hadden grootgebracht, of tegen - de Heere, de God die zo machtig was dat hij zelfs veranderingen in de Nederlandse spelling trotseerde, over wie het in de Heilige Schrift misschien ging, die door de vrouw beledigd was -. En hij klemde de tanden op elkaar. Mond dicht. Spreek vrijmoedig over God maar misbruik nooit Zijn naam.
Hij draaide zich om en trok, nu hij de wind tegen kreeg, zijn sjaal vaster om de hals. En kijk, dit gaat toch nog lijken op een streekroman. Nu verfilmd. In zwart-wit, om de kleuren van dit landschap in deze tijd van het jaar zo natuurlijk mogelijk weer te geven. Terwijl een mannenkoor op louter hele noten, vanwege het plechtige, ps. 42:3 zingt (O mijn ziel wat buigt g'u neder, waartoe zijt g'in mij ontrust?) tornt een eenzame figuur voorover gebogen tegen de straffe wind in, de hand beschermend aan de hoed. Hij klimt tegen de dijk op en blijft staan. Op de achtergrond is, aan het eind van het havenkanaal, het dorp zichtbaar geworden. Door de dikke lagen wolken die zijn samengetrokken bij de horizon vallen smalle banen gezeefd, oudhollands licht op de kerktoren en op de graansilo halverwege het kanaal. In strakke zwarte letters verschijnt boven de wolken de titel van de film: Waarom toch? mijn God
(Eenvoudige kosmografie: hierbeneden de aarde, God daarboven achter het licht, en onder de aarde de hel, met een toegang vlakbij, het Hellegat. Waarom toch, mijn God, was niet alles zoals het leek, zoals het hem altijd gezegd was?)
Dichterbij nu. Over het gras van de dijk loopt hij verder, tussen het kanaal en de rietlanden. Een plotselinge windvlaag grijpt hem, zodat hij zijn evenwicht verliest. Versneld opgenomen: de zwarte figuur begint te tollen, een werveling die zich na korte tijd splitst. De ene helft herstelt zich al gauw; een zwarte lege huls waar een hoed boven zweeft, een wapperend kostuum bijeengehouden door een denkbeeldige tegen de wind in gebogen lijn, trekt langzaam af in de richting van het dorp. De rest blijft zich splitsen, grijze flarden, plukken wol, drijven weg, komen neer in het kanaal, of verder weg, op de slikgronden buiten de dijk.
Ze luisterde nauwelijks. Mijn visioenen, of de kitsch die ik volgens haar daarvoor door liet gaan, lieten haar onverschillig. Ik had haar niets te vertellen. Niet omdat ze alwetend was, maar omdat ze genoeg had aan de schrale ervaringen en overtuigingen waaruit ze zichzelf had opgebouwd. Wat niet bij haar karakter en uiterlijk paste leek haar versiering of ruis. Bekeringsijver had ze, ondanks haar bemoeienis met Tanis, al evenmin; mensen bekeren deed je alleen als je jezelf nog overtuigen moest. Als ze zich uitsprak was dat meer omdat ze op haar manier hield van de waarheid, die toch al zo weinig wordt gehoord (een wat melancholieke genegenheid, liefde is teveel gezegd), dan uit behoefte haar overtuiging met anderen te delen. Vooral dit had me in het begin aangetrokken, deze volmaakte innerlijke vorm, die op het eerste gezicht, als men steviger materiaal, overdadige pantsering gewend is, een indruk van kwetsbaarheid gaf. Een kat tussen de schildpadden. Maar toen ze zo duidelijk liet merken dat ze niemand nodig had kreeg ik een hekel aan haar, zoals je een kat kunt gaan haten die even langs je been schuurt, zich oprolt en in slaap valt. (Charmante uitvlucht. Waarom geef ik niet
| |
| |
gewoon toe dat ik niet tegen haar op kon?)
Haar verhaal over Tanis' einde was natuurlijk anders. - Die zondagmiddag werd er door een van de ouderlingen een preek gelezen. Dominee Tanis was blijven staan op de voetbrug over de sluis, die door de harde wind zachtjes tjotterde; de brug kon over rails heen en weer geschoven worden en lag daardoor nooit helemaal vast. Toen hij moe werd ging Tanis op het grote betonblok zitten dat als tegenwicht diende voor het loopvlak van de brug. Daar werd hij aangetroffen door de sluiswachter, die een taxi belde en hem thuisbracht. Hij plofte neer in zijn zorgstoel in de huiskamer en kwam daar de rest van de avond niet meer uit. Hij gebruikte wat zijn vrouw hem voorzette maar zei geen woord. Pas een dag of wat later begon hij weer te praten, maar spaarzaam en onsamenhangend, altans zonder de samenhang waar zijn vrouw aan gewend was. De nu volgende weken weigerde hij te preken en ontving niemand. Een paar ouderlingen die tenslotte tot zijn studeerkamer wisten door te dringen joeg hij de stuipen op het lijf door te vragen waarom ze over god spraken alsof zij een man was. Ze praatten erover heen, maar toen hij hen later met een vriendelijk gezicht, bijna liefkozend, domme uitleggers noemde, beseften zij dat er gevaar dreigde. Haastig, zonder uit te zoeken om wat voor gevaar het precies ging, troffen zij hun maatregelen. Een deputatie van de kerkeraad zocht uit de kerkorde een handvol mooie woorden bij elkaar en liet hem weten dat, als hij zich niet vrijwillig terugtrok, stappen zouden worden ondernomen die uiteindelijk tot zijn ontzetting uit het ambt zouden leiden. Maar Tine kreeg hem zover dat hijzelf om gezondheidsredenen vervroegd emeritaat aanvroeg. Het gezin ging buiten het dorp wonen, en na enige tijd bleef Tanis alleen achter, omdat zijn brave vrouw bang was dat het zonderlinge
| |
| |
gedrag van hun vader haar kinderen bederven zou. Ze trok in bij familie ergens ver weg in Gelderland. De dorpsgek speelde de rol die hem was opgedrongen nog een paar jaar door, te gek, te wijs of te zwak om zich te verzetten, en ging toen dood - rustig, in zijn slaap.
Vertel een kleuter een geheimpje, vertel volwassenen een geheimenis.
Een dwaas verhaal, gefluisterd in een gat in de grond. De aarde zal het niet vergeten. Rietpluimen schieten op uit de modder, en de wind krijgt ongevraagd antwoord. Hoor, ik weet alles, God heeft het mij geopenbaard. Maar niemand die erom verlegen zit.
Het had niet meer hoeven zijn dan een plezierige, onbeduidende herinnering, als de gedachte aan een bloeiende kerseboom ergens langs de Linge, een lente wat geeft het wanneer. Maar de herinnering werd opstandig en verhardde zich tot een jaartal, een vaststaand feit. 1967, de God van Israël wordt voor de laatste maal begrepen en trekt zich daarna terug. En er is niemand die het weet.
Onverdraaglijk. Dat de geschiedenis voortjakkerde zonder dit te beseffen. Maar waren er geen teologen die er iets van hadden voorvoeld?
Ik begon te lezen met een dolzinnige ijver. Ik vond het niet nodig nog eens naar het eiland te gaan en haar op te zoeken; ze had me gevraagd haar te vergeten, al besefte ze zelf ook wel hoe onmogelijk dat was, en bovendien, wanneer de nieuwste uitleggers zeiden dat hij dood was zou zij niets doen waaruit het tegendeel kon blijken. Maar al zou de God van Abraham voortaan niets meer van zich laten horen, zij was niet dood. De teologen verwisselden eenvoudig oorzaak en gevolg. Ik zou hun inzichten in het juiste perspektief plaatsen, en daarom las ik als een bezetene, want de interpretatie van het Boek waarmee ik de
| |
| |
wereld wilde verbazen mocht niet lijken op de kolder van een leek met teveel fantasie.
Petra's houding werd stroever naarmate mijn inzicht vorderde. Ze was nog steeds van mening dat ik spoken zag. Van teologie moest ze niets hebben; van de oudere kreeg ze kippevel, de nieuwere leek haar belachelijk. Maar ik trok me weinig van haar aan, ik had nu mijn werk.
Toen het manuskript klaar was had ik al mijn welsprekendheid nodig om haar tot lezen over te halen.
‘Hoe vaak heb ik je al niet gezegd -’
‘Je zou het tenminste kunnen inkijken uit belangstelling voor mij,’ zei ik. Ik bleef haar de stapel papier voorhouden. Uiteindelijk nam ze die toch maar aan, om van het gezeur af te zijn. Ze las een tijd lang met een strak gezicht, zonder kommentaar te geven. Tot ze, als om beter tot zich te laten doordringen wat er stond, hardop begon te lezen. ‘Dit was het einde van het woord. Het woord was bij god en het woord was god. En het woord klonk in de duisternis, en de duisternis kon het niet vergeten -’ Wat deed ze met mijn werk, verdomme? Ik sprong op, maar vergat meteen mijn woede door een absurde vergissing. Leed ik echt aan hallucinaties of speelde mijn geheugen me parten? Ik zag een ogenblik in Petra's trekken het profiel van Haar die is en die was en - ik kneep even mijn ogen dicht en ze was verdwenen. Met beide handen klampte ik me aan de tafel vast, machteloos verweer tegen de lachkramp die mijn buikspieren samentrok, zodat ik even later zijwaarts op de grond rolde. Hikkend, jankend, gierend van de lach wentelde ik door de kamer, stootte me builen aan kasthoeken en stoelpoten, vernielde de lektuurmand, bonkte met de vuisten op de vloer om toch maar een uitweg te vinden voor deze razernij. Tot ik na een minuut of wat ontspande, op de rug ging liggen met gesloten ogen en rustig het zoute water - geen tranen - over mijn gezicht liet stromen. Ik voelde hoe Petra zich over me heen boog en met haar lange haar mijn gezicht begon droog te poetsen.
‘Hou op,’ hijgde ik, ‘je doet me denken aan -’
‘Vergeet het maar,’ fluisterde ze, ‘je hebt teveel gelezen.’
Een paar dagen later verscheen tussen de familieberichten van Het Eilandennieuws een nietszeggende rouwadvertentie. Alleen de dokter, die niets meer voor zijn jonge patiënte had kunnen doen dan deze advertentie opgeven (een smal zwart kader zonder tekst) stond aan het graf en bad verwonderd de twee drie regels van het onze vader die hij nog niet vergeten had.
|
|