de grens bepalen, het willen bevechten van de buitenwereld. Een arsenaal van verdedigingsmechanismen ligt met gespannen veren gereed om de vijand aan te grijpen. Lang voor de vijand komt begint zijn geritualiseerd signalement - ziekte, verminking, dood - een eigen leven te leiden.
Gedenk de spreeuw van Lorentz, die op water en brood werd groot gebracht - maar die in zijn kleine hersens het signalement aangeboren klaar had liggen van bewegende insecten, hoe je die grijpen en eten moet - en die bij gebrek aan werkelijkheid ze maar projecteerde op het smetteloze plafond van Lorentz' studeerkamer, waarop hij ze eerst met scheefgehouden kop volgde en vervolgens oppikte en opslikte. Voor ieder ander was er niets te zien. Als de prikkels uit de binnenwereld niet komen waarvoor we de reacties klaar hebben liggen, projecteren we die prikkels vanuit ons zelf, opdat de gespannen veren van reactie zich even ontspannen kunnen.
Dat moet ongeveer de reden zijn waarom bij Vroman onverbrekelijk met de lieve kant van het houden-van verbonden is een soms kannibalistische kwaadaardigheid juist t.o.v. datgene wat hij bemint.
Soms is het alleen maar even een beeld vormen van de angst voor wat er met de beminden kan gebeuren: Ook zal ik de dode kakkerlak niet gauw voor een van mijn kinderen aanzien, het ding een pyamaatje aantrekken en het naar bed brengen, nadat ik het de monddeeltjes zou hebben gepoetst met hun tandpasta. Het onzinnige van dergelijke denkbeelden alleen reeds geneest de vrees - Soms gaat het door tot met biologisch realisme weergegeven details van necrophilie/phagie (De twee heren):
Wel hoopten de kleine heren
hun moeder te zien verteren,
wier wulpse welven voordien
zij niet konden overzien, goed.
Verdwaald kroop het molshopend stel
tussen peesjes, kreukelvel, darm.
Hoorbaar gingen ze sollen
met al wat kon schuddebollen
en ze knepen gaar of nog gaaf,
Een zo sterk houden-van kan bij enige isolatie zich ontwikkelen tot een autarkisch evenwicht van positieve en negatieve krachten. En vandaar is het niet ver tot de gedachte aan God of een godje. In een vroeger gedicht is het nog voornamelijk het lieflijke dat de man, die God in zijn hand houdt, zich daarbij voorstelt (Scheppinkje):
Kon ik Jou, Heer, tezamensponzen
tot een gebaartje op mijn hand
en gaf Jou alle kralen, donzen,
poesjesmiepsen en hommelgonzen
en Jij weefde het verband
In zijn nieuwe toneelstuk is god (Ik) wat meer uit zijn dons (nesthaar) gekomen. Er is meer sprake van almacht - gesprekken verstommen als Ik even weg is - van zich zelf bevorderende angsten en wreedheden. Maar het enige materiaal is - zoals in de eerste gedichten - datgene en diegenen waarvan gehouden wordt.
Houden van en liefhebben zijn woorden met een dubbele bodem; houden zit er in en hebben, bezit en de tyrannie daarvan.