Hollands Maandblad. Jaargang 1971 (278-289)
(1971)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De motieven van Hermans
| |
[pagina 29]
| |
Hegeliaanse, Nietzscheaanse en Heideggeriaanse filosofie, en uiteraard met alle vormen van natuurrecht, waaronder zowel het christelijke als het nazistische. De slachtoffers van Hermans' polemische uitvallen zijn dus allerminst willekeurig. Alleen achter de ratio van de Weinreb-polemiek zou men een vraagteken kunnen zetten. De omvang die deze polemiek heeft gekregen is voor een deel gevolg van de heethoofdigheid waarmee Renate Rubinstein en Aad Nuis op Hermans' eerste anti-Weinreb artikel hebben gereageerd. Hermans was wel gedwongen om in volgende afleveringen hun aperte leugens en tekstvervalsingen recht te zetten, waarbij hij ook meer en meer overtuigd raakte van Weinreb's onbetrouwbaarheid. Hermans heeft de gewoonte om op de man af te polemiseren en geen ernstig betoog op te bouwen, maar zijn bewijsvoering met kunst- en liegwerk in elkaar te zetten. Keer op keer weet hij zijn tegenstanders er toe te provoceren om hem met zijn eigen wapens te gaan bestrijden. Daarmee verliest de tegenstander ieder recht op verontwaardiging over zijn methodes. Bovendien is hij dan altijd sterk in het voordeel, aangezien alleen hij de methode-Hermans beheerst. Tot deze methode behoort bijvoorbeeld wel een tendentieuze voorstelling van zaken, maar zeer beslist niet het vertellen van leugens, zoals menige tegenstander tot eigen ongeluk heeft gemeend. In plaats van te proberen Hermans verdacht te maken, zouden Nuis en Rubinstein zich er beter toe kunnen beperken om Weinreb minder verdacht te maken. De zaak-Weinreb wordt door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opnieuw onderzocht. Binnen dit instituut acht men Hermans' jongste TV-spel over de illegaliteit dermate leugenachtig dat bij uitzending het ergste moest worden gevreesd. Hermans zal dus ook over de zaak-Weinreb wel niet als getuige-deskundige worden gehoord. Uit Hermans' inleidende opmerkingen blijkt dat hem aanvankelijk vooral ‘de mythe’ dwars zat, die ‘Links’ rond de figuur van Weinreb aan het opbouwen was: ‘Deze mythe houdt, kortgezegd, in dat de westerse beschaving door het kapitalisme moreel is ondermijnd, dat formalisme en filisterdom de moord op de joden hebben mogelijk gemaakt, dat een andere maatschappelijke structuur de 140.000 door de Duitse bezetter in ons land gezochte joden had kunnen laten ontsnappen en dat er slechts één man bestond, die tot het authentieke Goede nog in staat was.’ Hermans bestrijdt in zijn Weinreb-polemieken de opleving van een stuk marxistisch-leninistische maatschappijbeschouwing, dat in zijn ogen een mythe is. Tevens bestrijdt hij Weinreb zelf als iemand voor wie, mede om godsdienstige redenen, de waarheid op zichzelf geen enkele betekenis | |
[pagina 30]
| |
heeft, een man ‘die iets voor waar houdt als een aantal mensen erin geloven’. Hiermee is weliswaar duidelijk gemaakt waartègen Hermans zich in zijn polemieken in het algemeen verzet, maar nog niet wat zijn motieven zijn. Vanwaar zijn enorme strijdbaarheid?
In de preambule van zijn in de vijftiger jaren gepubliceerde verhalenbundel Paranoia schrijft Hermans: ‘Er zal een tijd komen dat de moralisten en humanisten die uitspraken doen over de mens even curieus zullen worden gevonden als thans de Romeinse auguren, die over de toekomst spraken naar aanleiding van het ingewand van offerdieren en dat men even weinig reden zal hebben de menselijke waardigheid te ontzien, als wij om niet met nieuwe maan op reis te gaan’. In zijn boekje over de filosofie van Wittgenstein schrijft HermansGa naar eind3): ‘Voor Wittgenstein is de ethica strikt aan tijdelijke taalspelen gebonden’. Strikt tijdelijke taalspelen, die meestal tevens strikt persoonlijk zijn. De trefwoorden van een ethisch taalspel hebben een betekenis, die voor anderen dan degene die ze muntte, nauwelijks te achterhalen is. In zijn hier besproken essaybundel contrasteert Hermans de ethiek van Bertrand Russell met die van Wittgenstein: ‘Russell catechiseerde over ethiek, organiseerde demonstraties. Wittgenstein demonstreerde een ethiek die alleen getoond kon worden, maar niet uitgesproken, tenminste niet in een ernstige verhandeling’. Wittgenstein toonde bij zijn leven een ethiek, die sterk christelijk was getint, maar hij was geen moralist. Hij hield anderen geen impliciete of expliciete ethische norm met universele gelding voor. Hij gaf niet eens het goede voorbeeld, zo schrijft Hermans, want voor hoe velen bv. kan Wittgenstein's wegschenken van zijn aanzienlijke erfdeel een voorbeeld tot navolging zijn. Het enige dat een ethicus voor anderen kan zijn is ‘een vrijblijvende inspiratie tot navolging’. Bij moralisten daarentegen ligt het accent juist op dwang. Op de dwang die ze anderen opleggen om zich te gedragen volgens een norm, waarvan de juistheid volstrekt niet zeker is en die meestal een inhoud heeft die vaag is tot in het betekenisloze. Het is onloochenbaar dat juist dit soort dwang in de geschiedenis verantwoordelijk is geweest voor een onvoorstelbare hoeveelheid zinloze repressie en vernietiging. Hermans stelt zich op het standpunt dat in het bijzonder ieder politiek programma op niets anders dan op zinvolle en ware beweringen mag berusten. Niet op revolutionaire poëzie, niet op een of ander onverifieerbare filosofie of theologie en niet op een onbewezen of bewijsbaar onware theorie. In een gesprekGa naar eind4) tussen Hermans en Harry Mulisch merkte deze laatste op: ‘Volgens mij speelt het hele waarheidssysteem zich in een heel ander gebied af, in dat van de proposities’. Hermans attendeerde Mulisch erop dat dit een typisch fascistische zienswijze is. Verder antwoordde hij: ‘Dat is nu juist de enorme ellende, juist de oorzaak vanal die maatschappelijke beroeringen, revoluties, die tot niets zullen leiden. Alleen tot nutteloos bloedvergieten, herrie en verkwisting. Het is absoluut een persoonlijke maatstaf maar ik ben een fervent tegenstander van vernietiging van wat dan ook. Volgens mij is het zó: dat alle maatschappelijke veranderingen voortkomen uit de technologische ontwikkeling. Alles wat de revolutionairen - echte alfa-mensen overigens - daaraan toevoegen is: veel meer ellende en bloed vergieten, veel meer verkwisting van mensen en materiaal’. In de Mandarijnen polemiseerde Hermans tegen de moralisten uit zelfverdediging. Niet alleen katholieken en communisten bestreden zijn romans. Ook een groep literatoren, die nog bij Ter Braak op catechisatie was geweest, veroordeelde zijn werk onder aanhaling van aan het strikt tijdelijke taalspel van de Forum-groep ontleende termen als ‘vent’ en ‘menselijke waardigheid’. In zijn recente polemische werk bestrijdt Hermans dezelfde moralisten. Thans heeft hij zelf van hen, op een enkele uitzondering als Lou de Jong na, ‘weinig meer te duchten’. Zijn onverflauwde strijdbaarheid kan alleen verklaard worden als een gevolg van zijn betrokkenheid bij degenen die de dupe zijn of worden van de absolute ethische systemen en ideologieën die tegenwoordig courant zijn. Zijn polemieken worden gemotiveerd door zijn absoluut persoonlijke ethische overtuiging dat de zinloze verkwisting van mensen en materiaal, waar alle alphaplannen volgens hem onherroepelijk op uitlopen, slecht is. Hoogstens een vrijblijvende inspiratie tot navolging, want al toont Hermans zich in zijn, overigens meedogenloos gevoerde, polemieken een ethicus, een moralist is hij niet. | |
[pagina 31]
| |