Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Moeilijkheden
| |
[pagina 22]
| |
sen van allerlei slag. Daaronder een hoop luidruchtige jongelui, die vooraan zaten. Zij hoorden de man, die naast me zat, kreunen, rochelen en angstig schreeuwen. Hij kwijlde en het schuim begon hem langzamerhand op de lippen te staan. Het was in het licht van het steeds heller verlichte filmscherm voor mij duidelijk te zien. Ik hoorde een paar van de jongens roepen: ‘Die vent is helemaal leip geworden!’ Het was één of twee seconden stil, maar toen hoorde ik de stem van een andere jongen: ‘Nee, klotebibber, die vent vindt het hardstikke goed!’ Toen de film was afgelopen, kwamen ongeveer twintig mensen om ons heen staan. We zaten helemaal vooraan. De nieuwsgierigen hoefden zich slechts op te stellen tussen het doek en het brede gangpad, of liever tussen het brede podium voor het doek en de voorste rijen, om ons in onze benarde situatie te kunnen observeren. Ik probeerde ze weg te sturen. Na twee minuten was de hele zaal leeg. Gelukkig bleven de lichten haast allemaal branden: Iemand moet de filmoperateur hebben gewaarschuwd. Maar na tien minuten kwam de theaterdirecteur, vergezeld van de portier, naar ons toe. Peter was nog bewusteloos. Hij hijgde zwaar en af en toe kreunde hij zachtjes. De twee vreemdelingen zagen hoe hij zich in hun zaal had bevuild. Ik had mijn arm beschermend om hem heengeslagen. Ik probeerde zijn benen, die rechtstandig en volledig verstijfd plafondwaarts priemden, weer in normaal gebogen toestand tussen de rijen te krijgen, wat me niet lukte omdat zijn lichaam als een, door de wind rechtop in het ijs staande, bevroren en overigens al keiharde eikenhouten plank, in trillende beweging werd gebracht. De portier hielp mij, door achter Peter staande, hem bij zijn jasje omhoog te trekken, waarschijnlijk in de veronderstelling verkerende, dat de voeten, eenmaal over de leuning getrokken, als willige zakjes zand naar beneden zouden ploffen. Het jasje scheurde bij de mouwen en de schouders diep in. De portier verontschuldigde zich daarvoor geenszins. Volgens mij wilde hij zijn directeur laten zien, dat hij wel enige ervaring had met mensen, die tijdens de voorstelling onwel worden. ‘Als die man er niet tegen kan, tegen zo'n film, dan moet hij hier ook niet komen’, kwebbelde hij. De theaterdirecteur kwam voor me staan met een gezicht van: ‘Wat een stel zielepoten; de blinde helpt de lamme’; tot die conclusie kon mijn slordig uiterlijk die avond in belangrijke mate bijdragen. Hij keek naar mijn bezorgde gezicht, en de arm, die ik om de schouders van de zieke had heengeslagen. ‘Peter’, fluisterde ik steeds weer, ‘gaat het nu weer een beetje? Over tien minuten moeten we echt weg’. ‘Deze man is zwaar ziek’, sprak de theaterdirecteur, ‘dat is duidelijk te zien. We hebben ermee gewacht alle lichten uit te draaien, maar U begrijpt toch wel dat we hier niet tot Sint Juttemis kunnen wachten, tot die man op staat, áls hij tenminste nog opstaat’. Ik barstte, en daar schaam ik me nu voor, in schaterlachen uit. Enigszins bevreemd vroeg de directer mij: ‘Is deze heer soms een familielid of vriend van U?’. ‘Hij is één van mijn beste vrienden’, zei ik, ‘wij trekken altijd samen op’. ‘Heeft U zoiets dan al vaker met uw vriend meegemaakt?’, vroeg de directeur. ‘Maar natuurlijk’, zei ik, (ik loog, want zoals gezegd had ik Peter in geen jaren gezien of gesproken), ‘zoiets overkomt hem één- of tweemaal per maand. Maakt U zich daar maar helemaal geen zorgen over. Ik ben dokter Biesheuvel uit Leiden; ik heb al zo vaak met dit bijltje gehakt’. De directeur keek naar mijn kleding, mijn haar en mijn bril. Hij scheen niet geheel en al overtuigd te zijn. ‘Ik zal toch maar een ambulance laten komen’, zei hij. ‘Doet U dat nu juist niet, mijn waarde’, zei ik, ‘er is immers niets aan de hand, het enige dat Professor Locherdaal, (want zo heet mijn vriend) nodig heeft, is een beetje frisse lucht. Gelooft U mij: over vijf minuten stappen we op’. De directeur draaide zich bruusk om en ging naar zijn kamer om een ambulance of het ziekenhuis te bellen, de ziekenwagen moet na vijf minuten al voor de deur hebben gestaan, maar toen waren Peter en ik al weg. Hij was, hoewel nog zwaar zuchtend en moeilijk ademhalend, plotseling bij kennis gekomen. Zei tegen mij, dat hij zich flink duizelig en slap in de benen voelde, maar dat hij zich best lopend naar het station wilde begeven, om de reis naar Leiden als een normaal mens te maken, hoe rot hij zich ook voelen mocht. Hij wilde geloof ik coûte que coûte, de onnodig hoge kosten van een vervoer in een ziekenhuisauto over een afstand van ruim zestien kilometer vermijden. We moesten behoorlijk lachen omdat we hem op tijd door de achterdeur waren gepiept. De sirene van de griezelige witte motorwagen met haar eeuwig en altijd onverstoorbare bijrijders, loeide nu voor niets. Het was honderden meters in de omtrek te horen, dat geluid. In de buitenlucht begon ik onmiddellijk een boom over Trollope op te zetten. Peter antwoordde wazig dat hij wel eens een boek van de schrijver gelezen had en dat het inderdaad heel begrijpelijk was, dat de negentiende-eeuwse Russen hem prefereerden boven veel schrijvers, die toen in West-Europa veel meer bekend waren. Even | |
[pagina 23]
| |
later kregen we het over Dickens. Ik vroeg Peter, van wie ik het angstige idee had, dat hij ieder ogenblik over de stoepjes zou kunnen struikelen, of hij mijn niet al te zware documentenkoffertje wilde dragen en raadde hem aan om gewoon in zijn eentje door te lopen, zodat ik even de tijd had om een zware sigaret te rollen; al lopende kan ik dat niet. Binnen twee minuten had ik me weer bij hem gevoegd; hij was nog niet gevallen. De trein was op tijd. Ook in de trein hadden we het over koetjes en kalfjes; wij vermeden het spreken over de pijnlijke gebeurtenis zo goed mogelijk. Wel bracht ik Peter van het station in Leiden nog tot aan de deur van zijn huis, (voor alle zekerheid). Een afstand van slechts driehonderd meter. De volgende dag zag ik Peter weer. Toen pas hebben wij elkaar werkelijk onze nood geklaagd. Hij had het over de voortdurende angst voor eventuele herhalingen van zijn ‘buien’, want ze konden hem op de meest ongelegen tijden en plaatsen overvallen. Ik vertelde hem over mijn nooit aflatende en gedurig groeiende zenuwachtigheid. Dat de ons beiden zo goed bekende Karel acht jaar lang God voor me was geweest en Vladimir N. de Duivel. Peter begreep niet helemaal hoe dat een onderdeel van het ziektebeeld van een normaal mens kon zijn. ‘Wat is normaal?’, vroeg ik. ‘Ach!’, zei Peter, ‘wie van ons is er zonder zonde?’. Ik begreep Peter niet. Vermoedde hij soms ook het één en ander? Peter is eens, lang geleden, op een verschrikkelijke manier beledigd door Karel, haast op een onbeschofte manier. Peter weet dat ik een wonderlijk, hoe zal ik het zeggen, een, in zekere zin, tamelijk intieme verhouding met Karel heb, of heb gehad, - weet ik veel; hij begint de laatste tijd de schijn op zich te laden niet genuanceerd meer te kunnen denken en zo ken ik een intellectueel, die jarenlang voor mij als een tweede vader was, een raadgever, een wijze ouderling -, vooral nu ik hem als God heb laten vallen, met alle gevolgen van dien voor K., hoewel hij zelf nog steeds niet gelooft in de werkelijke betekenis van mijn grapjes. (‘Voor een solipsist is niets onmogelijk’). Wel vond hij, nadat mijn ingrijpende beslissing zonder zijn medeweten tot stand was gekomen, het merkwaardig dat hij, nadat hij in het Rapenburg was gereden, een lichtblauw en ik een spierwit slipje droeg van krek hetzelfde merk, terwijl we allebei een roodkleurig nethemd droegen. (‘k'Roep van louter vreugd victorie, als ik U zie aan vreemde kust’). Wij verwisselden van kostuum: Hij trok mijn droge dandy-achtige pak aan, waarvan de broek hem in het kruis enigszins knelde en begaf zich aldus op weg naar het Academie-gebouw om les te geven, terwijl ik nagenoeg naakt achterbleef bij zijn natte pak, dat over de gloeiende buizen van de verwarmingsketels van het instituut voor Germanistiek hing, (waarom in Godsnaam niet vergelijkende Taal- of Godsdienstwetenschap, Wiskunde of Filosofie?). Ik sprak vlak voor hij me alleen liet: ‘Vannacht heb ik je laten vallen, voortaan zul je niet meer God zijn’. ‘Ik heb me dat niet gerealiseerd’, zei Karel snugger grijnzend en met een tegelijk gekwelde gelaatsuitdrukking. (Volgens mij schoten hem een tiental zinsneden uit het oeuvre van Schopenhauer door het hoofd). ‘Voortaan moet iemand het doen, die het al vaker heeft gedaan’, zei ik zachtjes. Zonder de minste trots te tonen, als ging het om een werk van een Chinees, noemde hij mij het boek, de schrijver, de bladzijde en de hoeveelste regel van onderaf, waarin de door mij uitgesproken zin voorkomt, (met het woordje ‘voortaan’ er van afgesneden). Ik vertelde Peter over de gekkenhuizen die ik tot nog toe had moeten bezoeken en het aantal der psychiaters dat zich tot op dat moment met mijn gedachtenkronkels had beziggehouden. Ik vertelde hem waar ik zo al verpleegd was. Hoe griezelig en hevig ik soms, nooit langer dan voor dertig seconden of een minuut, de eenzaamheid, de geestelijke pijn, angst, maar vooral het gevoel van God en alleman verlaten te zijn, had door- | |
[pagina 24]
| |
gemaakt. ‘Martien Kornelewietsj’, zei Peter, ‘mijn vriend, wie van ons zonder zonde is, werpe de eerste steen op U’. Wellicht wilde hij me bang maken. Ik vertelde Peter, (ik had het nog nooit aan iemand gezegd), hoe Vladimir zich aan mij in het huis van Prinses Cantacouzène en Serge Sjeremjéétjev, achthonderd meter boven de waterspiegel van het meer van Genève en recht boven het ‘Grand' Hotel de Suisse’, aan mij had voorgesteld met de naam van een zekere ‘Mister Ray’. Hoe hij in de serre met een Franse kolonel schaakte, de laatste ook al een adellijke geëmigreerde Rus, die in Noord-Afrika, voor een organisatie, die ik liever niet noem, menig vuil zaakje had opgeknapt; de onlangs overleden Franse Generaal de G. heeft het in Algerije moeilijk genoeg met die man gehad, maar goed; ‘de Rossicis nil nisi bene’. In ieder geval schaakten ze verbazingwekkend goed. Ik kan dat zeggen, want ik had juist ‘Das Schachspiel’ van S. Tarrasch in mijn hoofd gestampt. Ze schaakten als krankzinnigen, als door de Duivel bezeten, vertelde ik Peter, ze deden geheimzinnig en op een gegeven moment gaven ze mij de order dat ik in de rode salon, waar een Steinway-vleugel stond, die zich recht boven de hoofden der schakers bevond, want de salon lag recht boven de serre en het houten plafond van de serre was ook de vloer voor het razend zware instrument, de tweede Partita van Bach moest spelen. Ik gehoorzaamde en was bang, maar ik speelde goed. Het zweet gutste van mijn voorhoofd en mijn kin op het glimmende bovenblad van mijn Franse viool. Tussen de delen van het uiterst moeilijke werk door; ik laste flinke pauze's in, probeerde ik de gesprekken van ‘Mr. Ray’ en kolonel Dolgoroeki af te luisteren. Ik bemerkte dat ze af en toe naar Amsterdam belden, waar, naar ik begreep, twee mannen aan hetzelfde spelletje bezig waren en een zekere David op de dwarsfluit spelen moest. Ik werd steeds banger en banger en zag in haarscherp duidelijke beelden die David zitten, terwijl hij zijn uiterste best deed om een muziekstuk van Moessorgski ten gehore te brengen, dat helemaal niet voor fluit was geschreven. Ik vertelde Peter hoe ik toen op de grond ben gevallen, (halverwege de Chaconne, die ik juist zo goed spelen kan) en steeds maar in dat dwaze zolderkamertje, dat de gevluchte hovelingen ‘de rode salon’ noemden, ‘Abraham slacht nu twee zonen tegelijk!’ brulde, ‘en straks ben ik óók aan de beurt!’. Ik kan het natuurlijk niet bewijzen, maar natuurlijk schaakte David's vader, de gemene, goede, zichzelf martelende en volkomen willekeurige, maar toch meestal romantisch-surrealistische Karel met Kornelis, (dán broeder dán weer zwager), Isaäc, Geert of wellicht gewoon met Jan-Hein. Hij zal het me nooit vertellen, de sluwe gemenerik en daarom is het maar goed dat ik hem niet in zijn Oude Waarde gelaten heb. Het is natuurlijk waar, zo ging ik door tegen Peter, dat ik me nadien nog jarenlang op de gemeenste manieren heb laten kwellen, maar voortaan verdom ik het. Ik doe niet meer mee. Voortaan los ik mijn zaakjes zelf op. Ik heb met die idioten niets meer te maken, ik wil het niet meer, ze zoeken maar iemand anders: Ik ben niet bang voor mezelf. Nu heb ik alleen mezelf nog. Het gaat wat moeilijker zo, dat geef ik grif toe, maar het is een noodzakelijkheid voor me geworden. Waarom je vastklampen aan een fascinerend mens, die zo nodig ‘eenvoudig’ moet zijn en die het roerend eens is met Sal Tas of met Jacques de Kadt, (‘un socialiste Hollandais, nommé Kat’, schrijft S. de Beauvoir in een van haar verslagen).
Maar wat Peter mij daarna vertelde! De tranen schoten mij in de ogen, de echte portée van zijn verhaal ging me nog voorbij. In ieder geval is slechts deze zin me duidelijk bijgebleven. ‘Je kunt beter alléén ongelukkig zijn dan met zijn tweeën, onthoud dat van mij, jongen, het is de grootste waarheid, daar draait eigenlijk alles om’. Welk een verschrikkelijke gedachtegang moest er zich in de loop der tijd in zijn hoofd ontwikkeld hebben! Wat spookte er in zijn hersenpan? Wat verwachtte hij in Godsnaam nog van het leven? Kon hij zo wel doorgaan? Ik bad en smeekte dat ik op stel en sprong op hem verliefd zou kunnen zijn, zowel lichamelijk als geestelijk, zodat ik hem altijd en overal zou kunnen helpen, tot wie bad ik eigenlijk?, het ging niet. Bovendien als ik Eva achter me laat, als Eva niet meer voor mij kan zorgen, want slechts aan háár heb ik te danken dat ik doen kan wat ik doe, dan zou ik onmiddellijk naar de knoppen gaan, (op alle manieren, dus niet op een wijze zoals boven beschreven; namelijk slechts naar lichaam en geest, maar anders, alles zou blijven zoals het altijd al was, alléén al haar te moeten missen, zou me hevig kwellen en bedroeven; ik zou al dra te intensief leven of te hevig dood zijn. Hoe zouden de palingen, de wormen, de torren en de maden, met of zonder enig bewustzijn van de vreemde drijfveer tot hun dadendrang, genieten van het vlees van een lichaam - mijn ziel is van vlees - dat Eva nu al vijftien jaar lang, door toepassing van de wonderlijkste truuks, probeert in stand te houden), en nog afgezien daarvan zou Eva ook niet meer kunnen leven | |
[pagina 25]
| |
als ze niet mij had om voor te zorgen; dat is haar grootste levenstaak geworden. ‘Ja, jij hebt gemakkelijk praten’, zei Peter, ‘jij hebt je Eva nog en ze is gelukkig met je. Als je een vrouw hebt die alles van je begrijpt en die toegeeflijk is (“toegeeflijk, zegt hij”, giechelde ik in mezelf), terwijl jezelf ook vriendelijk bent en begrip kunt opbrengen voor haar moeilijkheden, dan behoor je tot één der gelukkigste mannen ter wereld’. Daarin heeft Peter volkomen gelijk. Ik neem me voor hem, vanaf nu, altijd zoveel mogelijk van dienst te zijn. Hoewel Hans Waller en Karel natuurlijk op de eerste plaats blijven staan.... Keren wij nu, broeders en zusters, na deze uitweidingen, die toch onder geen beding achterwege gelaten konden worden, terug naar het begin van deze smerige geschiedenis.
Nadat Peter de speler van mijn lievelingslied, (want een cello zingt net zo goed in en dóór de luidspreker als in een kamer of kleine zaal), de mond heeft gesnoerd, gaat hij toe zitten kijken hoe Eva en ik dineren. Een glas wijn slaat hij resoluut af. Plotseling gaat hij achter mijn schrijfmachine zitten, waar ik nooit op tik en die daarom altijd in een vergeten hoekje van de kamer staat te wachten. Peter weet wat voor een zenuweinstrument dat ding voor me is; ik kan eigenlijk niet anders dan met een vulpen schrijven en het overtikken van een verhaal, al is het maar anderhalve bladzij bezorgt me al haast een instorting, (‘zenuwen’, zeggen mijn psychiaters). Peter begint met veel bravour een verhaaltje te tikken, dat hij niet afmaakt. Zo is hij: Het ene ogenblik heeft hij nog dit gedaan, je wendt je blik een ogenblik af, kijkt weer en hij zit in één van je incunabelen te bladeren. Hij heeft maar een paar regels getikt. Ik lees ze, terwijl hij Eva na het eten op de vleugel begeleidt bij een lied van Schubert. Peter heeft het verhaal geschreven tot en met de zin: ‘Die zich langer liet wachten dan aanvankelijk leek’. Wie zegt zoiets nou van een terugkomst? Dat kan niet, het is dwaze aanstellerij, ik wind me op, ben boos op Peter en maak het verhaal af. (In een veel sneller tempo, dan hij de eerste regels heeft getikt; het geratel stoort hem nu klaarblijkelijk, want hij raakt al spoedig uit de maat. Eva kijkt kwaad om. Ik schrijf het verhaal nu precies over zoals hij het begonnen is en ik het heb afgemaakt.) Ik beken, Oppermachtige, wie ge dan ook zijt, dat het erg gemeen was om zo te handelen, om zo te schrijven en het verhaal later nog aan Peter te laten lezen ook, terwijl ik weet dat hij erg schrikkerig is. Ik ken hem immers goed genoeg en ik weet hoe hij op zoiets reageren kan; op een vuil-sluwe manier maak ik gebruik van het feit dat hij me altijd identificeert met Karel, op wie hij erg kwaad is vanwege de belediging in het verleden, een belediging die nooit meer is goed te maken, (‘of het moest zijn door een duel’) en voor wie hij tegelijkertijd een grote angst en onverklaarbare liefde koestert. Peter heeft me dat nooit verteld, maar bij mij heeft het stellige idee post gevat dat K. zich tijdens de angstigste aanvallen van Peter, aan hem manifesteert als de Weg de Waarheid en het Leven. Als iemand van wie je volkomen afhankelijk bent: ‘Hij doet maar’. Het is nu natuurlijk niet meer zo, maar hoe zou Peter dat weten? Ik hang hem niet alles aan zijn neus! Want tegenwoordig breng ik K., als ik dat wil, nog op de grootste afstanden tot de meest dwaze daden, als het niet anders kan. Ik heb hem nu al driemaal iets laten doen, waardoor het een ieder duidelijk moet zijn dat hij God helemaal niet meer is en het wellicht ook nooit geweest is. (Daar kom ik later in ander verband op terug). Ik zelf verraad me natuurlijk nooit. Ik heb het tegenwoordig al moeilijk genoeg als Creator Universi; ik moet alles bijhouden: miljoenen trebles, bassen en hoge tonen, de juiste werking van grote scheeps- en vliegtuigmotoren en de doelmatige functionering van minstens een paar honderdduizend balpennen met hun aan- en uitknipmechanismen, waarvan er al zeker twee en dertig verschillende soorten bestaan. (En vergeet naast vele andere dingen, de mollen, de loopkevers en de eekhoorns niet, de grootste moeilijkheid heb ik met de strijd tegen de walvisvangst; er zijn nog mannen genoeg te vinden, die | |
[pagina 26]
| |
het normaal vinden, als wij de Leviathan der zeeën over twee of drie jaar nergens meer kunnen aantreffen! - Hoe lang is het niet geleden dat ik een Nerval zwemmen zag? -). Er stort geen sterrennevel in elkaar of ik heb het van te voren geweten en dan heb ik het in zekere zin ook gewild. Over de hele wereld wordt gemarteld. Mozes!, hoe gebonden is God tegenwoordig, want ik kan er niets tegen doen, het wordt steeds erger: Maar ben ik soms aansprakelijk voor het feit dat ik eens geboren ben? Oh heden neen! Wie zou er van me verwachten dat ik dat, onkundige vrucht die ik toen nog was, zou hebben verhinderd?
Vooreerst: Martien Kornelewietsj ben, naar ik aanneem, ik in dit verhaal. Pjotr Iwanowietsj is Peter, dat heb ik zelf zo geschreven, ik weet het zeker. Het is zijn voornaam met zijn patronimicum op z'n Russisch. Die vader van Peter is voor de donder ook hoogleraar en één van de corifeeën van de Leidse Universiteit. Peter is van mening dat hij helemaal nergens blijft, als men zijn wetenschappelijke prestaties met die van zijn vader vergelijkt. En dit is het einde van de inleidende opmerkingen. Let nu goed op; wat hier volgt hebben eerst Peter en later ik geschreven. Hij (U weet nu tot waar), voor de grap of om mij te pesten. Ik, om hem een loer te draaien en vooral omdat ik niet, toen ik schreef, tot het musicerende tweetal: ‘Eva en Peter’ mocht behoren.
‘Toen ik buiten gekomen was, bleek de mij altijd onbegrijpelijke Martien Kornelewietsj verdwenen. Ik was in het geheel niet verbaasd. (sic) Kalm draaide ik een sigaret en wachtte gelaten zijn terugkomst af. Die liet zich langer wachten dan aanvankelijk leek. Na ongeveer dertig minuten, toen ik al half was ingesluimerd en de voor mij, onder deze omstandigheden, noodzakelijke oplettendheid zich eigenlijk reeds geheel in het niet had opgelost, werd de deur van het huis plotseling van binnenuit ruw opengestoten. Ik schrok ervan, want het huis was toch, toen Martien Kornelewietsj vertrokken was, helemaal leeg geweest en het donkere silhouet van de gedaante, die scherp afstak tegen het felle achter hem in de gang brandende licht, kon dus helemaal niet aan vriend Martien K. behoren. Het enige dat ik van de man ontwaren kon, waren een paar ogen, die gloeiden in de duisternis, als brandende anthraciet-kooltjes, van de rest van zijn gezicht, (de monnikskap van het gewaad dat hij droeg, viel vér over zijn voorhoofd), was niets te zien, geen bekende trek te ontwaren. En een mond die ik niet zag bewegen sprak: ‘Pjotr Iwanowietsj, slechts ík ben ontkomen om het U aan te zeggen’. ‘W.. wa... wat bedoelt U voor de donder?’, stamelde ik, terwijl ik een dwaas gevormde toren van louter wetenschappelijk werken van het smalle maar stevige pilaartje, vlak naast de ongemakkelijke tuinstoel, waar ik tenslotte uit vermoeidheid op was gaan zitten, omstootte en juist op dat ogenblik de maan van tussen een paar donkere wolken tevoorschijn zag komen, zodat ik nu het gezicht van de vreemde ontwaren kon, waarvan de gelijkenis met die van Martien K. zo groot was dat het me begon te duizelen en ik dreigde om te vallen en het zweet me aan alle kanten uitbrak. ‘Dat weet jij heel goed, waarde vriend’, giechelde hij, ‘ik kom van buiten en jij bent hier nooit geweest!’
Toen Eva genoeg had van het zingen, liet ik Peter het verhaal lezen, zoals ik het had afgemaakt. Ik had trouwens, terwijl Peter aan het spelen was de indruk dat hij gedurig schichtig omkeek in mijn richting, daaruit concludeerde ik dat hij wel nieuwsgierig zou zijn naar wat ik getikt had. ‘Jij rookt toch nooit sigaretten?’, vroeg ik, ‘waarom rook je die dan wel als je mij kwijt bent?’. Hij gedroeg zich alsof hij me niet hoorde en las onderwijl het zotte verhaaltje. Hoe verder hij kwam, hoe groter zijn ogen werden. Toen hij het uit had zei hij alleen maar: ‘Waarom moet jij er weer iets griezeligs van maken?’. We hebben het er later nooit meer over gehad.
Nu ik dit opschrijf is er alweer een week voorbij en op dit eigenste moment zit Peter met Eva in de kamer tegenover de mijne, (ik zou hen kunnen zien zitten, ware het niet dat ze de deur van Eva's vertrek gesloten houden), en ze vertalen nog steeds diezelfde Russische schrijver. ‘Matrjona's huis hoeft niet’, hoor ik Peter nauwelijks hoorbaar roepen, ‘dat heeft Charles B. Timmer al jaren geleden vertaald, het staat hier in “Halverwege”, daar moeten we over gaan praten. Het is toch onzinnig om iets tweemaal te vertalen binnen een zo korte tijd’. ‘Heel goed’, zegt Eva met haar hoge stemgeluid, ‘we zullen zien wat we eraan kunnen doen, voorlopig laten we deze tekst dus liggen’. Ik hoor ze weer verder gaan. Woordenboeken ritselen geheimzinnig achter de gesloten deur. ‘Wij werken slechter, op ons erewoord!’, roepen ze allebei tegelijkertijd uit. Mijn verhaal is af. Het is weer tijd voor het avondeten. Ik wil eens zien of ik Peter ditmaal tot het drinken van een glas wijn kan verleiden. |
|