Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
J.C. van SchagenGa naar voetnoot+
stilstand
gister aan het vijvertje
in het bos
voor de eerste keer
sinds dien dag
de rhododendrons bloeiden uitbundig
de lissen begonnen ook al
de waterlelies glorieerden in het licht
er was een grote zomerwind
de bomen waren zeer bewogen
de bruine beuk en de cypressen van het jongste groen
en overal was gedoente van vogels
er dwarrelden een paar witte vlinders over het water
ze was dood
klok
samen met het prevelen 's nachts
- de tijd een suizen in de doden
terug in het naamloze verzonken -
is daar de oude klok
die het onnoembaar dromen hoedt
der ongeborenen die nog verzonken zijn
een moede klok ze bidt
wat is dat is dat is dat is dat is
een oude vrouw die nog alleen van wezen weet
zegt ze haar monotone boodschap
en ik luister
tegelijk vernemend heel ver weg in het zuidwesten
hoe - nauwlijks hoorbaar - daar een onwwer bezig is
onafgebroken komend
de vernietiging
| |
[pagina 18]
| |
nachtwind
weet jij het soms wie het waren?
het waren drie witte Katharen -
weet jij het hoe is het gekomen?
ginds achter die verre bomen -
weet jij het waar is ze heen gegaan?
voorbij de sterren en achter de maan
en is het dan waar dat een klein wit schip -
de nachtwind die hoorde - een blinde klip
ze is gezonken wel duizend vaam
tot in het donkere zonder naam
nu is ze weer terug aan haar moeders schoot
want je moeder die wacht je daar achter de dood
dan ben je weer met je moeder alleen
want zij is begin en einde in één
zo staat het voor altijd vastgezet
in een vreemde een wrede een zoete wet
een wet die is als een witte steen
en wat daaronder is dat weet géén
peiling
ik lig wakker in de nacht
het regent
duizend jaar geleden lag ik wakker in de nacht
het regende
over duizend jaar zal ik wakker liggen in de nacht
het zal regenen
ik lig wakker in de nacht
een watervogel schreeuwt in de verte
duizend jaar geleden lag ik wakker in de nacht
een watervogel schreeuwde in de verte
over duizend jaar zal ik wakker liggen in de nacht
een watervogel zal schreeuwen in de verte
ik lig wakker in de nacht
ze is dood
duizend jaar geleden lag ik wakker in de nacht
ze was dood
over duizend jaar zal ik wakker liggen in de nacht
ze zal dood zijn
| |
[pagina 19]
| |
elegie
uit duisternis gekomen in duisternis vergaan
een kleine naam die in den tijd verwoei
het schimmig schuim ligt lillend aan de lange stranden
de zwarte vogels zwalken in den wind
soms schrijft het stuifzand nog een teken
dat geen mens meer kent
en dat dan ijlings weer verwaait
de branding bijt in het eenzelvig duin
waar ze geslapen heeft dien nacht
een kind nu bijna honderd jaren treug
zo weerloos wit alleen
en dn dat aldoor grijnzend dansen van het water
dat valse dansen van het wolfswater op de banken
wie daar verzwalkt is reddeloos verloren
dat helse blikkeren van de witte tanden dat niet ophoudt
dat niet meer ophoudt
ze was zo zwak en dan die koude waanzin
ze wilde geven immers
niemand vroeg
ze was zo zuiver dat het lichtst beroeren schond
wie kent haar pijn
soms onder 't dreunend grommen van de zee
kun je het prevelen horen
een donkere diepe stem die in zichzelve praat
ver onder slapend duin
dat is de oude man die weet hoe alles is gebeurd
maar daar is niets van over meer
niets dan dat eindeloos grijze schreien
dan dat eentonig zinderend schemeren
dat alle wanhoop is voorbij en alle troost
en dat me bindt
ik moet gereed zijn als ze roept
want éénmaal zal ze roepen daarop wacht ik
dat ééns ze bij me uit zal snikken en ik strelen mag
haar arme grijze haar
dat wacht ik
dat eis ik
en ik zal dat duizend eeuwen wachten
ik
haar kind
| |
[pagina 20]
| |
schimmen
ik heb mijn doden om me heen genomen
tot mantel
ze staan daar - dag en nacht
ze zwijgen
het is of ze iets van me wachten
of ze iets vragen willen soms
iets zeggen?
ze zien me aan
ze weten het
dat ik ze tot mijn kinderen heb genomen
want ik alleen nog weet ervan
wie is er buiten mij gebleven
wat is er buiten mij dan stenen onverschilligheid?
ze hebben niemand meer
zo hulpeloos
zo eindeloos verlaten
staan ze maar om me heen en zwijgen
de weerlozen
die niets meer hebben dan mijn tranen
en hoe moet dat nu toch straks
als ik bij hèn zal staan?
|
|