Ondertussen heb ik al jaren geleden de volledige werken en brieven gekocht in twintig delen, inclusief het bijna onvindbare eerste deel, voor vierhonderd gulden geloof ik. Alles staat erin, ook de door Tsjechov niet gebundelde verhalen, ook dingen waarvan men niet eens zeker weet of hij ze geschreven heeft. Alles met bibliografische verwijzingen, varianten, commentaar, register, zeven delen brieven. Daarbij heeft de sovjetcensuur niet meer dan een paar zinsneden geschrapt: een paar woorden ten gunste van het Britse bewind in Hong Kong, en een opmerking ten koste van Russische actrices meen ik. Er bestaat een artikel over die weglatingen, dat ik gelezen en vergeten heb. Ik heb dus die niet geannoteerde, in de oude spelling gedrukte, waarschijnlijk niet zo zorgvuldig geredigeerde Slovo-uitgave eigenlijk niet nodig. Maar ik betrap mij erop dat ik er blij mee ben, ik begin er in te lezen. Eerst denk ik dat het komt vanwege dat zevende deel en de herinnering aan mijn eerste Tsjechov-lectuur. Maar op den duur krijg ik in de gaten wat het is: het is omdat het een uitgave is, die weliswaar na de revolutie is uitgegeven, maar die nochtans niets te maken heeft met de gruwelijke dingen tussen 1917 en 1970, dingen die maken dat je een in Rusland in die jaren gedrukt boek nooit of bijna nooit echt kunt beminnen. Zoals je een prachtige, volledige Schopenhauer, onder Hitler gedrukt, toch eigenlijk niet wilt bezitten. Ik betrap mij erop dat ik niet zonder genoegen die oude spelling lees, dat ik het ontbreken van een kritisch apparaat waarin een hoogleraar ons mededeelt dat Lenin zo graag Tsjechov las niet betreur, al zou ik graag willen kunnen opzoeken wanneer en waar ieder verhaal voor het eerst verschenen is en wanneer het in welke bundel gestopt is. Ik open deel zeven en zie ergens tussen de Russische tekst tres faciunt collegium staan, in latijnse
letters die van hetzelfde corps en type zijn als de Russische, zoals dat in beschaafde Russische uitgaven vroeger gebruikelijk was. Tegenwoordig zijn zulke losse woorden of zinnen in latijns schrift gezet uit een heel andere letter en staan ze te hoog of te laag in de regel. En er staat een drukfout in, want redakteur, zetter noch corrector kennen het potjeslatijn dat Tsjechov en ik kennen...
Stuk van K.L. Poll ‘Rozenwater in de politiek’ herlezen (herdrukt in Het masker van de redelijkheid, Meulenhoff 1969). Poll citeert daarin een aantal volzinnen, door hem bijeengegaard uit het proza van aanhangers van Nieuw Links (een groepering in de Partij van de Arbeid, die de oudere lezers zich zullen herinneren). Dat proza, zo blijkt uit zijn bloemlezing, is een voortdurende herhaling van woorden en woordcombinaties die eigenlijk geen betekenis hebben. Vroeger maakten zulke bloemlezingen mij vrolijk. De middelbare leeftijd brengt de neiging met zich mee tot ontzetting en verbijstering. Hoe is het mogelijk dat mensen zulke onzin kunnen uitslaan zonder te merken dat het onzin is?
Het antwoord op deze vraag zou wel eens kunnen zijn: deze mensen merken dat niet omdat zij ten eerste vrij dom zijn, maar ten tweede, en dat is eigenlijk veel interessanter, omdat zij wel degelijk iets bedoelen. Wat zij bedoelen zit hun zo hoog, dat zij een betrekkelijk willekeurig geluid, mits maar van bepaalde kenmerken voorzien, aanzien voor een formulering van wat zij bedoelen. Men zou eigenlijk eens moeten nagaan wát zij bedoeld hebben. Dat is geen gemakkelijk karwei, omdat het bedoelde wel uit de tekst spreekt, bij wijze van spreken, maar niet uit die tekst volgt, niet door die tekst geformuleerd wordt. Er bestaat bij het literatuuronderwijs en bij de literatuurkritiek een heel slechte gewoonte om uit een tekst op te maken ‘wat de schrijver heeft willen zeggen’ en dan na te gaan of hij daarin geslaagd is. Een slechte gewoonte omdat het in de literatuur aankomt op wat de auteur gezegd heeft. Maar buiten de literatuur zou die methode, mits met grote behoedzaamheid en rechtvaardigheid gehanteerd, zin hebben. Het moet mogelijk zijn om de denkbeelden van bijvoorbeeld Nieuw Links in begrijpelijke, zinnige taal zo te formuleren, dat een eerlijke aanhanger van die groepering zegt: ja, dat dachten wij toen.