Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Het meisje met de lamp
| |
[pagina 17]
| |
leek ook of beneden, op de derde verdieping mensen op het kleine overloopje samenstroomden om zijn aftocht gade te slaan. Ook bij het bestijgen van de trap, vanmorgen, had hij het gemerkt, hoofden vol krulspelden hadden om deuren gegluurd, mannen in kamerjassen moesten naar de w.c. Kinderen hadden hun spel gestaakt en hem een staart tussen de benen gekeken. Was het omdat hij nieuwkomer was? Leeftijd? Uiterlijk? Met een grote stap passeerde Henk de drempel. Van de stank had hij geen last meer. Wel vermeed hij nog de vettige trapleuning, zowel uit vrees zijn handen te besmetten als ook om de dreigende gaten in de kalk, daar waar de leuning aan de muur bevestigd was. Hij had het zich niet ingebeeld. Er werden deuren geopend, er staken gezichten naar buiten, rubberen koppen in dit niet-licht, elk oog karikaturaal omsingeld door Atlantische Wallen. Er werd gefluisterd met toneelachtige artikulatie, men betrad de portaaltjes, maar niemand versperde hem de weg. Alles speelde zich achter zijn rug af, hij werd het pas gewaar na een draaiing van de trap, door de spijlen heen. Tot op de eerste verdieping een vrouw tevoorschijn kwam die vriendelijk het trapgat blokkeerde. De kamerjas was hier uniform. Zij droeg er ook een, in een niet vast te stellen kleur, met grote knopen en een kolossale ceintuur. Ze zag eruit als een fles, alleen bij de hals smal. ‘Het regent’, zei ze. Henk veegde zijn klamme rechterhand aan zijn broek af en stak hem naar haar uit. Haar hand was droog en gemoedelijk. ‘Als u de optocht wilt zien kunt u het best bij mij komen, ik heb een raam dat op de straat uitkijkt. Daar zit je tenminste droog.’ Henk beduidde dat hij het een vriendelijk voorstel vond dat hij dankbaar aanvaardde. Het rook fris in haar kamer. Het was er eenvoudig. Ingericht zoals je bij vele mensen van middelbare leeftijd zag. Ze bracht hem naar het raam en hoewel hij niet meer geïnteresseerd was in de optocht, keek hij ingespannen toe. De stoet was nog lang niet voorbij. Kinderen krampten hun handen om lampionnestokjes. Een enkele lampion vloog in brand. Er klonk angstig gegil maar ook gezang. Volwassenen die besmuikt met hun handen in de zakken naast de tocht liepen, toonden daarmee opzichtig dat zijzelf geen lampion droegen. Henk herkende de jeugdleiders die het best tot hun recht komen in slechtverlichte lokalen, maar die in het openbaar het liefst zouden willen wegkruipen in de eerste de beste regenput. Na de optocht het kopje koffie, na het kopje koffie het biertje en toen Henk wegging zag hij tranen in haar ogen. Hij wilde naar bed. Zou hij het meisje met de lamp nog zien of was ze uitgegaan? Ver kwam hij niet. Op de tweede verdieping gingen er twee deuren tegelijk open en werd hij joviaal uitgenodigd kennis te maken met andere vertegenwoordigers van een langvergeten generatie. Een echtpaar en nog een echtpaar. Omdat hij niet bij alletwee tegelijk naar binnenkon ging het ene echtpaar bij het andere op visite. ‘U bent al bij mevrouw de Vries geweest, zag ik’, zei de heer Donkelaar nadat hij zich had voorgesteld. Hij zag eruit of hij in alle 56 jaren van zijn leven niet buiten was geweest. Binnen bleek hij slechts in één fauteuil te passen, een stoel als een mandrillenkont. Henk knikte in antwoord op de vraag. ‘Een tragisch geval’, zei de heer Quant. Hij knikte als iemand die diskreet is. Maar om zijn bereidheid tot het verstrekken van vergaande inlichtingen te tonen klopte hij Henk op zijn schouder, duwde hem in een gemakkelijke stoel en zei: ‘Maar ach, de problemen van ons ouderen, interesseren de jeugd niet.’ ‘Toch wel, toch wel’, ontkende Henk beleefd. De heer Quant nam zuchtend plaats. De dames Quant en Donkelaar draaiden zich van hun standplaats bij de kamerdeur om en giechelden dat de heren misschien wel wat lustten. De dames leken meer op elkaar dan de heren. Beiden gezet, vriendelijk en niet oud. Ze gebaarden op dezelfde manier, hun kapsel deed een gemeenschappelijke kapper vermoeden. ‘Ieder huisje heeft zijn kruisje’, ging mevrouw Donkelaar op de al bijna vergeten gespreksaanzet van de heer Quant in. ‘Dat is zo’, sprak de heer Donkelaar, ‘maar er zijn mensen die zó bezocht worden....’ ‘Ja, ja, mevrouw de Vries’, zei mevrouw Quant. ‘Een apart geval.’ Henks ogen prikten. Hij was moe. Maar de oogirritatie werd ook veroorzaakt door de kombinatie van sigarenrook en gesloten ramen. De kachel brandde te hoog. Het zweet brak Henk uit toen állen hadden plaatsgenomen en hij gevangen zat in het uitgebreide bankstel. ‘Het is wél zo’, zei hij, ‘dat verdriet en lijden en zo, dat dat een mens waardevol kan maken.’ Stilte. Henk had het gevoel dat hij een onderwerp aanroerde waar ze het helemaal niet over hadden, alsof hij weer eens ver- | |
[pagina 18]
| |
strooid was geweest. ‘Ik geloof’, zei de heer Quant toen de stilte pijnlijk werd, ‘dat verdriet nergens toe dient en dat mevrouw de Vries alleen maar in de modder getrapt wordt, zo zie ik het. Want wat is het geval?’ Het gezelschap ging er eens voor zitten. Zelfs Henk kreeg interesse voor de lotgevallen van zijn vriendelijke buurvrouw. ‘Eens’, zei de heer Quant. Hij schoof behaaglijk onderuit. ‘Eens was mevrouw de Vries...’ Hij had de zin nog niet afgemaakt of er klonk een gil van onderuit het huis en ondanks Henks onbekendheid met zijn omgeving wist hij waar het vandaan kwam. Hij rende de kamer uit, stormde de trap af en vond mevrouw de Vries, schreeuwend tegen een grote man die haar bij haar schouders vast had en door elkaar schudde. Hij was log. Hij stond onbeweeglijk ondanks de moeite die hij had om haar in toom te houden. Mevrouw de Vries schopte, stompte en schreeuwde, maar toen ze Henk zag hield ze op. De man, die erin geslaagd was zijn hoed op zijn hoofd te houden, nam die nu af, boog licht, draaide zich om en verliet het huis. Henk ging bij mevrouw de Vries naar binnen. Er was weinig van haar over. Ze zat inelkaargezakt op haar stoel en huilde luid. Henk nam plaats op een van de stoelen en wachtte af. Het snikken werd steeds onderdrukter. Je hoorde het tikken van de klok er weer doorheen. Doordat de kamerdeur nog openstond was ook het zwakke gerucht op de gang waarneembaar. Henk draaide zich om en zag een lichtstraal langs de muur van het portaaltje glijden. Het meisje passeerde de deur zonder stil te staan of opzij te kijken en verdween in het trapgat dat naar de buitendeur leidde. Mevrouw de Vries had haar tranen gedroogd. ‘Dat is Ellen’, zei ze. ‘Zonder lamp ziet ze niks.’ Ze stond neussnuitend op. ‘Een goed meisje. Als je één keer tegen haar gelogen hebt denkt ze dat alles wat je zegt leugen is. Goede mensen? Dat is keihard volk.’ Toen volgde een lang verhaal, haar eigen verhaal, opgebouwd uit stukjes ongeluk waarvan Henk onthield dat de man waarmee ze daarnet gevochten had haar echtgenoot was, waar ze al tien jaar bij vandaan was, dat ze zich een wasbord had gevoeld telkens als ze gemeenschap hadden gehad, ‘de ribbels stonden op mijn buik’. En dat er een kind geboren was, zonder schedeldak, met puntige oortjes dat na een paar uur al doodgegaan was en dat haar man niet eens had willen zien. Dat ze soms ‘niet goed’ werd, zich dan meldde bij de dokter waarna ze in een inrichting terecht kwam om ‘uit te rusten’, dat je daar op de slaapzaal alleen een pyamajasje aanmocht omdat je in je blote achterste niet wegliep. Het verhaal ging grotendeels langs Henk heen. Zoals bij een theoretisch betoog waar je nog niet aan toe bent werd hij keer op keer overmand door slaap en vooral wanneer ze hem een tijdje de rug toekeerde moest hij zich inspannen om zijn oogleden van elkaar te houden. Aan het eind van het verhaal wist hij nog iets troostends te mompelen en verliet toen haastig de kamer. Hij sloop naar boven. Halverwege trok hij zijn schoenen uit, bang dat de familie Donkelaar de kennismaking wilde voortzetten. Met zijn sok op de eerste traptree, op weg naar de derde verdieping werd hij betrapt door het naar buitenslaande licht uit de plotseling geopende deur van de kamer van de familie Donkelaar. Tegelijk rolde het geluid als strooigoed naar buiten en begroef hem. In de deuropening stond iemand schaapachtig te lachen. Met zijn schoenen nog in zijn hand draaide Henk zich om en keek in het bezwete gezicht van een hem onbekende jongeman die zich voorstelde als ‘Karst’. Over de schouders van de man loerde een eveneens onbekende, oudere vrouw, een griezel van een mens in een felkleurige japon, met golvende haren en een mond als een herfstblad. Karst trok Henk aan zijn vrije hand naar binnen. De vrouw was weduwe, en moeder van Karst. Binnen waren nog meer onbekenden, alle bewoners leken hier samengestroomd. Henk schudde talloze handen. De heer Donkelaar zat nog steeds op zijn kont, maar zijn armen hingen nu slap over de leuningen heen, zijn overhemd vlagde zijn broek uit, zijn das was verdwenen. De ramen waren dicht en de lucht verpest. Henk voelde zijn hersens een nauwkeurige aanloop nemen voor een gigantische hoofdpijn. Iemand drukte hem een glas sherry in de hand. Het was duidelijk dat hij enige episodes had overgeslagen. ‘Vroeger woonde er bij ons in de buurt een oud mens’, hoorde hij Karst zeggen. ‘In een kast van een huis, ongetrouwd, maar altijd zwanger.’ Hij lachte, wangen paars, tanden wit. ‘Kinderen heb ik nooit gezien. Die maakte ze af, doorstak eerst met breinaalden hun oogjes....’ Zijn moeder stootte hem met een duwende beweging van haar schouder aan. ‘Vertel niet zulke stomme dingen, wil je.’ ‘... en verbrijzelde vervolgens hun hoofdjes met een moker.’ Mevrouw Quant stond voor de beslagen | |
[pagina 19]
| |
spiegel boven de schoorsteen en stiftte haar lippen. Voor haar stonden een poederdoos, enige flesjes en een zwart tasje. Karst rende op haar af, griste de poederdoos van de schoorsteenmantel en bestoof zijn gezicht ermee. Toen hij zich omdraaide had hij een kop van w.c.-papier. Met bevallige passen huppelde hij door de kamer, elk gezicht plamurend met de poederdons. Er ontstond grote hilariteit. Mevrouw Quant ging waggelend met haar lippenstift rond en tekende monden op monden, maar ook op kinnen en wangen. Maar voorbeeld werd door andere dames nagevolgd, ze voegden er groene en blauwe oogschaduw aan toe. De weduwe kwam gierend op Henk af. Haar gezicht was veranderd in een modderpoel. Er schemerden verscheidene monden door de roze koek heen, het gebied rond haar ogen was vetzwart. De radio stond aan. ‘Een slow-fox’, schreeuwde ze. Ze greep Henk beet. Haar hoofd achterover, de linkerarm gestrekt omhoog. Met enorme, officiële danspassen doorkruisten ze de kamer. Henk kon zijn ogen niet van haar gezicht afhouden, de vette huid, vol smeer en zweet. Achter haar dook Karst op. ‘Je moet niet zoveel drinken moeder’, zei hij, ‘en op tijd naar bed gaan’. De weduwe liet Henk los, geen rekening houdend met de vaart waarmee ze zich voortbewogen. Ze wankelde achteruit, trapte op iemands enkels en stortte neer. ‘Jezuskristus’, gilde ze, ‘de klootzak vindt weer iets. De klootzak heeft weer es een mening. Ik drink teveel, jawel.’ Haar speeksel spetterde in het rond. ‘Heb je al naar m'n jurk gekeken? Naar m'n nagels, m'n haren, m'n gezicht? Niks op aan te merken?’ Ze krabbelde overeind. ‘Verdomme’, mompelde ze. Ze strompelde naar de bank en liet zich erop neervallen. ‘Verdomme, zo was Eddie ook de eerste jaren.’ Ze sprak zacht. Er was geen muziek meer. Als je je niet bewoog en nauwelijks ademhaalde, kon je haar verstaan. ‘60 jaar’, zei ze, ‘20 jaar meisje, 20 jaar vrouw, 20 jaar oud wijf. Je moet niet teveel drinken moeder.’ Ze wees naar Karst. ‘Dat jij je niet verzopen hebt, dat verbaast me.’ ‘Moeder’, zei Karst, ‘je mag je zo toetakelen als je wilt, maar je moet je mond houden.’ Hij keek haar dreigend aan. ‘Ik doe wat ik wil’, lachte de vrouw. ‘Zal ik een handstandje maken?’ Ze keek de kamer rond. ‘Moeder!’ riep Karst. De vrouw plaatste haar handen op de grond en deed pogingen haar benen in de lucht te gooien. Ze vielen steeds met een bons weer terug. Haar gezicht droop van inspanning. Plotseling stonden haar benen kaarsrecht in de lucht. Haar haren hingen tot op de grond. Haar jurk was naar beneden gezakt. ‘Ze kan het’, riep iemand verrukt. Er klonk applaus. Maar onverwacht zakte ze door haar linkerarm en kwam met een klap op de vloer terecht. Ze bleef kreunend liggen. Allen verdrongen zich om haar heen. Henk braakte ongemerkt in de prullebak en wist even later uit de kamer te ontsnappen. Uitgeput liet hij zich op zijn bed vallen, krampachtig zijn ogen open houdend om de duizeligheid tegen te gaan. In het donker draaide de hele kermis van geverfde koppen, zweet en wijdopengesperde monden misselijkmakend in het rond. Hij probeerde zich te koncentreren op groene bomen en rimpelende vijvers met witte eenden erin. Meisjes in zomerjurken die stukjes brood in het water gooien. Het lukte hem al aardig toen hij op de gang het bibberende lichtje weer zag verschijnen. Hij trok de deken over zijn hoofd en hoopte vurig dat ze ook nu weer voorbij zou lopen. Toen ze passeerde realiseerde hij zich dat ze waarschijnlijk niet eens wíst dat zijn deur openstond. Volgens mevrouw de Vries zag ze alleen het lichtspoor van haar zaklantaarn. Henk draaide zich met een zucht om. Morgen zou hij bij haar aankloppen en kennismaken.
Nog niet gewend aan de nachtelijke geluiden van het huis schrok Henk, ondanks zijn verregaande vermoeidheid van elk gerucht wakker. Zo ook toen 's morgens vroeg de deur van Ellens kamer openging. Hij schoot overeind en was klaarwakker. Wat hij zag grensde aan het ongelooflijke. Geen gebochelde kobold, kwijlende cycloop of enig ander erkend monstrum, maar wel een be- | |
[pagina 20]
| |
kakt pratende student uit Leiden of daaromtrent, met strak pak en voorliefde voor dixieland, het soort dat je uitgestorven waande en dat je zeker niet in verband bracht met een meisje als Ellen van wie Henk een nauwkeurige voorstelling meende te hebben. De student maakte nog wat zinnen af, terugpratend in Ellens kamer, de deurknop nog in zijn hand. Daarna sloot hij kordaat de deur en werd Henk gewaar. ‘Ah, daar hebben we onze nieuwe buurman’, zei hij hartelijk en stapte over de drempel. Henk schudde hem de hand. Hij heette Piet. Ze praatten wat over de geschiktheid van Henks ‘hok’ en al gauw kwam ook Ellen tevoorschijn, waarop Piet afscheid nam. Henk merkte het nauwelijks. Ze was anders. Ellen kon je niet bedenken of konstrueren na een paar keer vluchtig zien in het donker. Henk was eens verliefd geweest op het mooiste meisje van de school, drie klassen hoger dan hij en dus onbereikbaar. Hij wist toen zeker dat hij nooit meer iemand zou vinden als zij. Hij had gelijk. Ellen was van heel andere orde. Ze leek op zo'n pasgeplant boompje dat het verdomt zijn pasverworven blaadjes te laten vallen in de herfst, op die lieve tante waar hij als 5-jarig jongetje verliefd op was, op een lieveheersbeestje dat niet gaat vliegen, enz., ze was kortom... liefelijk, een woord dat Henk zou moeten opzoeken in het woordenboek. Enerzijds doorzag hij direct dat niets belangrijker was dan te bewerkstelligen dat Piet uit Ellens kamer bleef en hij erin kwam, anderzijds besefte hij dat ze drie klassen te hoog zat en dat Piets afwezigheid daar weinig aan veranderen zou. Hij kon wel bliksemsnel filmer worden bijvoorbeeld, dan kon hij haar een rol aanbieden, een eerbaar voorstel nietwaar?, dan zou ze alleen maar hoeven lopen en mensen ontmoeten, tegen ze glimlachen. Hij zou de camera om haar heen laten draaien, steeds in het rond, haar groot opgeblazen in beeld brengen. Op een bepaald moment was ze weer verdwenen en waar ze het precies over gehad hadden wist hij niet meer. 's Avonds wachtte hij vergeefs op haar. Hij kon het in zijn kamer niet uithouden en liep daarom, planloos, naar beneden. De kamerdeur van het echtpaar Donkelaar stond open. Henk kon niet nalaten een blik naar binnen te werpen. Het interieur werd slechts verlicht door het televisietoestel, Henk onderscheidde niettemin duidelijk Donkelaars wuivende arm, die hem met dat gebaar uitnodigde binnen te komen. Binnen wees Donkelaar hem gebiedend een zitplaats aan. Mevrouw Donkelaar zat in een andere hoek van de kamer te haken of te breien, maar hield haar ogen op het scherm gericht. Er was sprake van een quiz. Kandidaten kropen door tonnen, sprongen over imitatiesloten, maakten een koprol, klommen in een paal. Elke prestatie werd beloond met applaus, terwijl de quizmaster het in de wacht gesleepte bedrag vermeldde. Het programma naderde zijn hoogtepunt. Er kwam een gemuilkorfd varken in beeld. Een geweldige, bemodderde zeug, in een vierkante door hekken omgeven arena. De vloer was bedekt met een grijze substanrie, althans zo zag het er op de televisie uit. ‘En nu de duizendgulden opdracht’, riep de quizmaster. Hij greep de dichtstbijzijnde kandidaat in zijn nek en bracht hem naar de omheining. ‘Wat dacht u meneer Langerak’, riep hij, in de verkeerde camera kijkend. ‘Wat dacht u, wat zien we hier?’ ‘Een varken, dacht ik’, zei de kandidaat. ‘Heel goed meneer Langerak. U ziet hier een varken, kijkt u maar naar de camera, nee, naar die met dat lampje, juist, een varken zei u, maar van welk geslacht?’ ‘Een vrouwtje, dacht ik’, zei de kandidaat. ‘Een zeug’, bromde Donkelaar tevreden. ‘Heel goed’, riep de quizmaster met zijn rug naar de camera. ‘En hoe noemt men een vrouwtjesvarken?’ ‘Een zeug, dacht ik’, zei de kandidaat. ‘Ik weet niet of iedereen dat verstaan heeft, dames en heren, maar meneer Langerak zei dat het een zeug is, heel goed, maar nu de opdracht.’ De quizmaster haalde diep adem, stelde zich op tussen de kandidaat en de camera en zei: ‘De opdracht luidt aldus: als de kandidaat erin slaagt 30 seconden of meer op dit varken te blijven zitten (hilariteit), dus tenminste dertig seconden, dan verdubbelen wij het bedrag. Maar...’ Het werd stil. ‘Maar valt de kandidaat van het beestje af vóór de dertig seconden verstreden zijn, dan....’ De quizmaster keek olijk de zaal in. ‘.... dan vergoeden wij de stomerijkosten.’ De zaal brulde en ook het echtpaar Donkelaar toonde zich vermaakt. ‘Want’, schreeuwde de populaire quizmaster boven het lawaai uit, ‘wat, denkt u, ligt daar op de grond meneer Langerak?’ Men hield de adem in. ‘Stront!?’ zei Donkelaar hoopvol. ‘Dat is modder, dacht ik’, zei de kandidaat. | |
[pagina 22]
| |
‘Ja, dat had u gedacht’, gierde de quizmaster, ‘maar het is wel een bijzonder sóórt modder hoor! Ruik maar es!’ ‘Waarachtig, 't is stront’, zei Donkelaar. Op de gang passeerde het bibberende lichtje van Ellen. Henk stond op zodra het verdwenen was. ‘Nou meneer Langerak, heeft u het geroken?’ ‘Het is mest, dacht ik’, zei de kandidaat. Henk verliet zachtjes de kamer en sloop de trap op. ‘Nou, zegt u het maar op zijn Hollands hoor’, brulde de quizmaster. ‘Het is stront, goeie, ouwerwetse, echte stront.’ Toen Henk aan Ellens deur klopte was het geschater van het publiek nog te horen. ‘Gezellig, kom erin’, zei Ellen. Ze zette koffie. Het was gezellig in haar kamer en hij zei haar dat. Ze dronken koffie. Ze wisselden gegevens uit: waarom ze hier zaten, wat ze deden, wat hun hobbies waren. Er kwam een moment waarop ze vertrouwelijk genoeg waren om Piet te berde te brengen. ‘Wat Piet wil? Nou samenwonen natuurlijk, op een verdiepinkje, dan kan je altijd nog trouwen. Een Lelijke Eend kopen, een abonnement op Vrij Nederland, want die is Links en toch te lezen, afstuderen en aan zijn proefschrift werken, ‘Over de rechtszekerheid van de beroepsvoetballer’ of zoiets, en om de beurt koken, ‘kokkerellen’ noemt hij dat. ‘Zit nou maar niet zo akelig te grinniken’, viel ze opeens uit, ‘want dat geeft allemaal niks zolang hij ervan geniet. Daar heb je tenminste wat aan. God behoede me voor die originele geesten die maandenlang op een zolderkamertje zitten te broeden op opzienbarende ideetjes waarmee de pers gehaald kan worden.’ ‘Ho, ho’, zei Henk, ‘ik broed helemaal niet. Ik schrijf weinig opzienbarende verhaaltjes, meer niet.’ ‘Meneer werkt aan zijn groot en onvervangbaar schrijverschap.’ Haar toon was zéér boosaardig. ‘Laat mijn Piet nou maar lekker kokkerellen. Koken is een daad van bevestiging.’ ‘Kantklossen ook’, vond Henk, ‘en klaverjassen en tuinieren. Poëzie is een daad van vervaging.’
Er verstreken enige weken waarin Henk veel bij Ellen was en ook met Piet enigszins bevriend raakte. Op een avond zouden Piet en Ellen samen uitgaan, maar na een half uur was ze al terug, alleen. ‘Nou al terug?’ vroeg Henk. Ze knikte. ‘Waar is Piet?’ ‘Hij is weggegaan.’ ‘Hoe bedoel je, komt ie hierheen, moet ie naar zijn moeder?’ ‘Hij komt niet meer terug.’ Ze huilde. Henk had bij haar eerste zin al begrepen waar het om ging, maar worstelde zich door het rijtje vragen heen tot de tranen in stromen van haar gezicht vielen. ‘Ik ken d'r wel’, zei ze snikkend. ‘Hetty heet ze, een harde opgedirkte trut met een pruik op.’ ‘Ach Jezus’, zei Henk, ‘nou zal ie een Peugeot moeten kopen.’ Hij was jaloers op het verdriet dat Piet met zijn ontrouw verdiende zodat hem geen troostend woord te binnen schoot. ‘En een bungalow en meteen trouwen en een abonnement op Avenue’, vulde Ellen aan. Henk kon de toon niet volhouden. Had hij een teevee dan zette hij hem nu aan, kon kon hij kiezen tussen ‘Kunst in Beeld’ en ‘Het noodlot van de familie Holstrom’, dan genoot het laatste zijn voorkeur. Bij gebrek aan apparatuur klom hij op de stoel en staarde door het dakvenster naar buiten. ‘Je bent er echt verdrietig over hè?’ Het was meer een konstatering dan een vraag. ‘Je hebt er geen idee van hoe het was’, zei ze. ‘Als ie binnenkwam deed ie zijn schoenen en zijn stropdas uit, dan ging ie op mijn bed liggen met z'n handen onder z'n hoofd en vertelde van prof. Die en prof. Dat, van Hummus waarmee hij een biertje gedronken had en die een zak was omdat ie een zak was, en van zijn vader en zijn moeder en zijn zusjes, en het koopje dat hij had gedaan, ‘kijk maar, keurige sokken, bijna voor niks’. Henk voelde het granieten blok van zijn verantwoordelijkheid op zijn schouders, want hij hoorde door haar woorden heen dat zij er ook nooit echt aan geloofd had. Zij wist dat het maar een droom was geweest van lekker knus bij elkaar wonen, met eenvoudige genoegens en overzichtelijke ambities, en dat Piet niet was weggegaan omdat hij niet meer van haar hield, maar omdat hij voelde dat hij het vertederende konijntje was, opgesloten in het gammele hokje van haar liefdevolle ironie en dat hij, verstandige jongen die hij was, een verstandig besluit had genomen. Bij dat besluit had Henk een rol gespeeld. Hij kon weinig aan haar verdriet afdoen en liet haar dan ook aan haar lot over, maar ook de Ellen-zonder-Piet bleef voortdurend in zijn gedachten. Op een zaterdag, het was de hele dag | |
[pagina 23]
| |
warm geweest, kwam hij Karst tegen. De jongen stond op het overloopje op de tweede verdieping. Eerst dacht Henk dat de jongen wat stond uit te puffen van de warmte en wilde hij met een groet voorbijlopen, maar iets in de manier van staan deed hem nauwkeuriger kijken, en jawel, de jongen huilde. Het huis zat goed in zijn tranen. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg Henk zo vriendelijk mogelijk. ‘Moeder’, zei Karst. ‘Is er wat met je moeder? Waar is ze?’ Geen antwoord, wat schokken met de schouders, de handen verkrampt: de ene met een knijpbeweging tegen de muur, de andere om de hals van een veldfles die hij aan zijn broekriem had hangen. ‘Je kunt beter ergens gaan zitten’, zei Henk. ‘Kom.’ Hij trok Karst mee naar de kamer van de weduwe. De jongen liet zich slap op een stoel vallen en zijn bovenlichaam op de tafel ervóór. Een moment later zat hij stijf rechtop (waar waren zijn tranen gebleven?) en keek Henk geruime tijd strak aan. ‘Het was vanmorgen vroeg al warm’, zei hij. Henk knikte. ‘Ik denk dus, mooi weertje, ik heb een autootje, dus wat let me om er es uit te gaan.’ Hij haalde een pakje sigaretten tevoorschijn waaruit ze allebei opstaken. ‘Ik denk, laat ik mamma meenemen, is ze d'r es uit, nietwaar? Daar steekt geen kwaad in zou ik zo zeggen.’ ‘Een goed idee zelfs’, zei Henk. Karst knikte instemmend. ‘Goed, ik haal d'r af, ze had er wel zin in, geen wolkje aan de lucht. Ze zegt: zal ik boterhammetjes meenemen en limonade? Nee moeder, zeg ik, d'r is al voor gezorgd, want dat was zo, ik wilde d'r es trakteren. We rijden naar de bossen, we zoeken een mooie plek, we gaan er lekker zitten bovenop m'n plaid. We zitten er goed en wel een uur, krijgt ze het warm, puffen en blazen, je weet wel, dus ik zeg zal ik je even afkoelen? En meteen draai ik m'n veldfles open en ik gooi d'r flink nat. Geintje. We waren ons aan het ontspannen, sat wil je. Zij: Gòòòdverdòòòme...’ Zijn stem werd onwaarschijnlijk teder. ‘Vroeger vloekte ze nooit, was ze heel netjes, maar sind vaders dood...’ Hij wees aarzelend op zijn voorhoofd. ‘Godverdomme, het is benzine, idioot, schreeuwde ze. Het is benzine. Ja natuurlijk moeder, zeg ik. Zal ik je een vuurtje geven? Geintje. Ik strijk een lucifer af en gooi die op haar natte jurk. Afijn die jurk vat vlam natuurlijk met al die benzine.’ Henk sprong op. ‘Je liegt het.’ ‘Begint ze me toch te gillen, te gillen zal ik je vertellen. Ik zeg moeder schreeuw toch niet zo, wat zullen de mensen wel denken. Ik stopte vingers in m'n oren. Ze stond op, ze brandde als een fakkel, d'r jurk al helemaal zwart en ook stukken van haar armen en schouders, ze bladderde helemaal af. Toen ze weer terugviel naar de grond en de struiken om haar heen vlam vatten ben ik naar de auto gerend.’ ‘Je liegt het, je liegt het’, Henk greep Karst over de tafel heen bij zijn haar en schudde zijn hoofd hard heen en weer. ‘Je bent hardstikke gek, zeg dat je het verzonnen hebt.’ Henk schreeuwde zo hard dat het in het hele huis hoorbaar moest zijn. ‘Geintje’, zei Karst. De weduwe kwam binnen, Henk liet Karst los. Hij keek haar geruime tijd aan, waarbij het zweet hem over zijn wenkbrauwen heen in de ogen drupte. Zonder nog iets te zeggen schoof hij langs haar heen de kamer uit. Op handen en voeten rende hij de trap op, dreunde met een vuist op de deur van Ellens kamer, maar liep zonder te wachten door. Ze was er. ‘Hou me vast’, zei hij buiten adem. ‘Hou me vast. Allemaal gruwelijke monsters beneden. Ik kan er niet meer tegenop.’ Ze veegde het zweet van zijn voorhoofd, legde haar handen op zijn schouders. Ze zei: ‘Ik wist niet dat je met zo'n rotsmoes zou komen’, maar daar stond tegenover dat ze zich heel lief tegen hem aandrukte en hem het gevoel gaf dat ze op hem had zitten wachten. Ze rook lekker. Het was het beste om te zeggen dat ze geurde naar jasmijn al wist hij in de verste verte niet hoe dat rook. |
|