Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Tegels lichten (7)
| |
[pagina 12]
| |
nomenologen noemen, Wesenschau. Onder degenen die op lange termijn de toekomst van Nederland beraamden waren er veel die zich bezorgd maakten over wat de Nederlandse burger, eenmaal bevrijd, in de eerste dagen en mogelijk zelfs maanden zich in zijn nieuwe toestand zou veroorloven. Veel gevallen van projectie. De gevaarlijke bocht is de titel van een brochure waarin de kolonel Kuils (pseudoniem voor Kruls) en Boisot met een inleiding van Van Randwijk hun sombere verwachtingen voor de bevrijding uiteen zetten. Kruls zag het gevaar van ‘nazi-gezinde “die-hards” enerzijds, anarchistische groeperingen anderzijds, die plunderend en onruststokend door het land gaan’. Boisot geloofde dat ‘de bevolking bij het ontbreken van een geordend bestuur licht bloedbaden zou kunnen aanrichten’. Hij voorspelde een ogenblik waarop het door de bezetter aangestelde bestuur ‘vertrekt of de verantwoordelijkheid niet langer kan dragen. De ervaring leert dat dit het gevaarlijkste ogenblik is voor een ordelijk verloop van zaken’. En, waarschuwde Boisot, ‘een uit de band gesprongen bevolking is uiterst moeilijk weer in het gareel te krijgen’. Vandaar het Militair Gezag en de maatregelen ten behoeve van rust en orde. Van Randwijk schreef dat ‘wat hier als regeringsbeleid wordt voorbereid, wel diep in het nationale leven ingrijpt’, maar, ‘wij mogen Londen niet in de wielen rijden’. Het allergrootste gevaar dat er, zoals het idioom zegt, te duchten zou vallen, was een poging tot revolutie, een brutale greep naar de macht tijdens het vacuum. ‘Zullen wij deze periode revolutionair en gewelddadig benutten voor de vestiging van een bepaalde orde? Of zal men, in die tijd meer dan ooit, de nodige discipline en reserve in acht nemen totdat het volk zich in vrije verkiezingen heeft uitgesproken?’ (Vrij Nederland). Bange vraag waarop ook toen al het antwoord gemakkelijk te geven was. Werkelijk nergens in de litteratuur, in geen enkel rapport of document is ook maar een spoor van bewijs te vinden dat hier een ernstige poging tot een omwenteling werd voorbereid. Zelfs gewone, democratische republikeinen waren schaars. Op een paar zonderlinge trotzkisten en communisten na was in 1945 wel iedere Nederlander bereid om h.m. de koningin, Gerbrandy, Den Doolaard en mogelijk ook Lou de Jong op eerste aanwijzing op de schouders te tillen. Niettemin werd door cohorten autoriteiten, van wie er misschien nog een paar tegen de Duitsers hadden kunnen vechten, onophoudelijk nagedacht over de woelingen die na de bevrijding te beteugelen zouden zijn. Het symptomatisch-lachwekkende is dat iemand, die zich naar de ontzetter van Leiden Boisot noemt, in Londen, met de Noordzee ertussen, over dit vraagstuk het derde deel van een brochure voor zijn rekening neemt. In de eerste weken van mei 1945 waren er geen ongeregeldheden die een ernstige en permanente bedreiging van rust en orde konden betekenen. Er waren een paar incidenten, ‘begrijpelijke inbreuken op de normale gang van zaken’, zoals ze nu - zeker ook met als begrip vermomde geestdrift - genoemd zouden worden. Hier en daar in de stad dromde een pogrom-achtige menigte samen om er plezier in te hebben, hoe een aantal mannen, gewapend met scharen, meisjes uit hun huis haalden om die kaal te knippen - een weerzinwekkend gezicht, vergelijkbaar met de grijnzende botheid die 100.000 voetbalsupporters naar de Coolsingel doet gaan. De employees van het MG waren bij deze rust-en-orde gerichten niet aanwezig. De andere bedreiging van de orde kwam van de ordebewaarders zelf, die het met elkaar aan de stok kregen over de vraag wie er mocht arresteren, opsluiten, ondervragen en bewaken. De wanorde die ontstond uit ‘de strijd om de arrestatiebevoegdheid’ is ook door de Parlementaire Enquêtecommissie nooit opgehelderd, al is het zeker dat in de Nederlandse kampen maanden na de bevrijding de liefhebber nog betrekkelijk ongestoord kon mishandelen. De bezorgdheid voor een revolutionaire beweging was gedeeltelijk een werkelijke angst, en gedeeltelijk was het een middel tot rechtvaardiging, een motivering om in te grijpen zodra het als onafwendbaar noodlot voorspelde vacuum moest worden opgevuld. Het plan voor een revolutionaire aanval op de orde bestond dus alleen in de verbeelding van degenen die hun eigen orde wilden invoeren. De imaginaire vijand maakte het beteugelen der aanstaande woelingen (waartoe misschien ook wel het ‘voorbarig’ houden van kamerverkiezingen gerekend werd) tot het vraagstuk met de grootste voorrang. Wie de woelingen had beteugeld, had het om zo te zeggen, gemaakt in het bevrijde Nederland. Vergeleken bij deze preoccupatie met rust en orde, lijken alle onderlinge verschillen tussen de partijen van vernieuwing en die van herstel van ondergeschikt belang. De ruimte voor het politieke experiment (niet het staatkundige, dat in Londen al was beoefend) werd zo klein mogelijk gehouden. Door hun angst voor ordeloosheid | |
[pagina 13]
| |
hielpen vernieuwers en behouders met elkaar de grondslag te leggen voor de restauratie. Er is een theorie in omloop die telkens opnieuw wordt geformuleerdGa naar voetnoot1 en waarvan de strekking is dat er een duidelijk aanwijsbare lijn gaat van de Nederlandse Unie via de Nederlandse Volksbeweging naar de Partij van de Arbeid als instrument van de doorbraak. Het gemeenschappelijke in die drie organisaties is volgens deze theorie de poging om te komen tot een ‘brede volkspartij’, waarvan de politieke inspiratie gehaald wordt uit het solidariteitsgevoel van haar massale aanhang. De solidariteit is niet gebaseerd op een bepaald, beperkt belang, maar op de vereenzelviging met het ‘belang’ of zelfs het lot van het hele volk. In een dergelijke partij kunnen godsdienstige verschillen geen rol spelen, evenmin als marxistische opvattingen van klassestrijd en liberale vrijheidstheorieën die het conflict in de samenleving bevorderen. De poging tot doorbraak wordt in deze gedachtegang gezien als de belangrijkste aanval op de gevestigde politieke verhoudingen. De mislukking ervan wordt, afhankelijk van de schrijver die men raadpleegt, toegeschreven aan de herzuiling, het terugvallen op de confessionele grondslag in de politieke partijvorming, of aan de onbruikbaarheid van het doorbraakidee opzichzelf, omdat daarmee geprobeerd werd, onverenigbare belangen te combineren. Maar er is nog een andere verklaring mogelijk. Daarin wordt de doorbraak niet beschouwd als een aanval op de traditionele verhoudingen om die principieel te veranderen. Het is dan in de eerste plaats een poging om degenen die het oude systeem hanteerden door andere krachten te vervangen en daarna verder te zien. De doorbraak heeft zich dan ontwikkeld tot een langzaam uitgevallen soort pronunciamento, een halve omwenteling die beperkt blijft tot de bezetting van de machtsposities en die verontschuldigd wordt door een paar marginale hervormingen. Volgens deze verklaring is de doorbraak wél gelukt, hoewel niet volgens de oorspronkelijke bedoelingen. De plannen om tot een versterkt gezag te komen, de bevoegdheden van de Kroon te verzwaren tenkoste van die van het parlement, zijn niet doorgegaan. Maatregelen om de pers te ordenen, in 1946 voorgesteld door het kabinet-Beel, zijn niet genomen. Een volksvertegenwoordiging volgens het corporatieve systeem hebben we niet gekregen. Met formules als ‘wij zijn een volk omdat wij een volk willen zijn’ (afkomstig van de NVB), met de jamboree-neigingen van het solidarisme viel in de praktische politiek niets te beginnen; geen enkele organisatie kon er op den duur mee bijelkaar gehouden worden. Maar wat wel bleef en wat door de kennelijk oppervlakkige meningsverschillen niet kon worden beschadigd, was de samenwerking aan de top, en dan vooral de daarin gebezigde toon en techniek; de atmosfeer waarin de zaken geregeld werden; de wijze van regeren door een alliantie die het logisch vervolg was op de lijnen die in de oorlog waren getrokken. Langzamerhand heeft zich op dit verbond een visie ontwikkeld waarin het wordt voorgesteld alsof Nederland het in tegenstelling | |
[pagina 14]
| |
tot de rest van de wereld, na de bevrijding bijzonder met zijn regeerders getroffen had: ‘Er is geen aanleiding om alleen maar somber te doen over wat er na de oorlog is gebeurd. De mensen die van buiten het socialistische kamp naar de PvdA doorbraken, mogen er dan niet in geslaagd zijn de sfeer daar volledig te veranderen; enige invloed hebben zij wel gehad. Katholieken en socialisten mochten dan niet samen een grote partij hebben gemaakt; zij gingen wel een hechte coalitie aan, die in de eerste tien jaar na de oorlog grandioos werk heeft verzet. Het “nieuwe bestand” van KVP en PvdA heeft het land dat verpletterd uit de oorlog was gekomen, op poten gezet, ondanks de strubbelingen met Indonesië en de uiteindelijke onafhankelijkheid van dat land. Het bestand schiep een samenwerking tussen werknemers en werkgevers die uniek was in de wereld, en een net van sociale voorzieningen dat er wezen mag. De welvaart steeg.’Ga naar voetnoot1 Het gaat er nu niet om dat het belangrijkste wat Nederland na 1945 overkwam, hier als ‘strubbelingen’ wordt beschreven; het gaat om de uit deze passage sprekende ‘sticky atmosphere of self-congratulation’ - een bewustzijnstoestand die de patient verhindert om tot een diagnose over zichzelf te komen. Vandaar misschien dat er in het Nederlands geen voor de hand liggend equivalent van de Engelse omschrijving bestaat. Na 1945 ontstond uit bovengenoemde ‘hechte coalitie’ het systeem waarin ten eerste het gezag zijn ontoegankelijkheid versterkte en waarin de tot autoriteit geworden vernieuwers de gewoonten van hun notabele voorgangers spelenderwijs overnamen, en waarin ten tweede de oorspronkelijke machtsverhoudingen in het openbare leven onaangetast bleven voortbestaan. Dat zijn twee kanten van dezelfde zaak, d.w.z. de restauratie. De visie van het gezag op de onderdanen veranderde niet werkelijk, noch de visie van het gezag op zich zelf. De burgerij leverde in beleefde onderworpenheid haar aandeel in het herstel. Er bestaat een verklaring van de Nederlandse politieke structuur waaruit we zouden kunnen opmaken, dat het gezag hier noodgedwongen ontoegankelijk móét blijven, en de burgerij noodzakelijk op haar beschränkten Untertanenverstand blijft aangewezen zolang de politiek bepaald wordt door ‘levensbeschouwingen’. In zijn Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek vergelijkt dr A. Lijphart de betrekkingen tussen de zuilen met die tussen staten onderling. De verschillende volksdelen die de zuilen vormen, leven een van elkaar geïsoleerd bestaan, waarbij allerlei principiële meningsverschillen het gevaar doen ontstaan dat dit isolement in manifeste vijandschap wordt omgezet. De zuilen bedreigen op die manier de nationale eenheid. De leiders die inzien dat het hun werk is, de eenheid te handhaven, werken daarom aan de top voortdurend met elkaar samen om de compromissen te scheppen die het land bestuurbaar moeten houden. De zuilenélites hebben in deze pacificatiepolitiek langzamerhand een grote bedrevenheid gekregen. Voorzover het deze pacificatie betreft lijkt de binnenlandse politiek van Nederland op een reeks topconferenties. ‘De pacificatie-politiek houdt in dat de élites regeren’, schrijft Lijphart. Ze doen dat over het algemeen in het geheim, omdat ze ‘in hoge mate plooibaar’ moeten zijn terwille van het succes van de topconferenties. ‘Ze moeten gezamenlijk tot compromissen komen en concessies aan elkaar doen, zelfs als er kwesties van levensbeschouwelijke aard aan de orde zijn. Om dit te kunnen doen moeten de élites openlijk tegenover elkaar kunnen onderhandelen, maar moet hun door het grote publiek niet steeds op de vingers worden gekeken’. Het komt erop neer dat de élites zich tegenover elkaar heel anders gedragen dan ze het tegen hun aanhang vertellen. De pers, die door de élites wel eens voor haar vrijmoedigheid beknord wordt, speelt volgens Lijpharts betrouwbare waarnemingen ‘misschien wel de belangrijkste rol in de geheimhouding van de gang van zaken bij de pacificatie-politiek’. (Misschien is dit ook wel een oorzaak waarom dit boek, toen het in 1968 verscheen, zulke magere recensies heeft gekregen.) ‘De meeste nationale kranten zijn vrij nauw door organisatorische, ideologische of persoonlijke banden aan de zuilen gebonden’, schrijft hij. ‘Bovendien zijn de redacteuren en journalisten geen van de andere élites afgescheiden groep; zij behoren ook tot de “establishment”. Een onafhankelijk dagblad als De Telegraaf is avontuurlijker en voelt zich minder gebonden aan de spelregel van de geheimhouding.’ Het lezen van Lijpharts boek stemde mij zeer tevreden omdat er wetenschappelijk onderzoek aan ten grondslag ligt, er niet over één nacht ijs is gegaan, grote hoeveelheden geleerden in het voorwoord bedankt worden, en het tegelijkertijd een gevoel bevestigt waarmee velen onder ons al jaren op | |
[pagina 15]
| |
onwetenschappelijke wijze rondlopen. Hoewel we het zeker wisten, is het fijn om het ook van een heel andere kant te horen. Want hoe krijgen de élites het gedaan dat het gewone volk met volle betrachting van orde en rust zich in de door hen aangewezen richting blijft bewegen? ‘De verklaring moet ook gezocht worden in de inherente neiging van de gewone man in de zuilen om trouw en gehoorzaam te doen wat er door de élites van hem gevraagd wordt. Deze neiging kan men als passiviteit, volgzaamheid of lijdelijkheid bestempelen. Zij houdt in, dat een persoon zijn positie op de maatschappelijke ladder en zijn (gewoonlijk lage) positie op de politieke gezagsladder zonder morren aanvaardt, en daarbij onverschillig staat tegenover de politiek en er weinig of niet actief aan deelneemt. Het betekent ook, dat hij gewoonlijk eerbied, onderdanigheid en nederigheid betracht tegenover zijn “meerderen”.’ Daarbij moeten we dan nog de conclusie niet uit de weg gaan, dat de avontuurlijkste krant van Nederland tegelijkertijd de trouwste verdediger van het gezag is. (Hoewel het inmiddels vergeten woord schietdiender door Johan Luger in De Telegraaf werd samengesteld). Lijphart gebruikt ter adstructie van zijn passages over de nationale volgzaamheid nog een internationale enquête over ‘de meest bewonderde eigenschap’. Voor de ondervraagde Nederlanders was dat ‘heeft eerbied, weet zijn plaats’. Negentien procent gaf van zijn bewondering te kennen, bijna het viervoudige van het percentage Duitsers dat dezelfde smaak had (vijf procent). Nederland stond bovenaan: daarna kwamen de Verenigde Staten (11), Italië (10), Groot Brittannië (9) en Duitsland. Lijpharts boek geeft op een andere dan de gebruikelijke manier aan waarom tussen 1945 en 1950 de restauratie onvermijdelijk was. Het verklaart niet (omdat het buiten de doelstelling van de schrijver lag) welke invloed de door hem beschreven zuilenstructuur heeft op de personen die de daarvoor noodzakelijke gezagsverhoudingen handhaven. Zo'n structuur is een school voor regenten, die voor het publiek hun posities verdedigen met verwijzing naar hun roeping. Voor de christenen komt die roeping voort uit een aantal interpretaties van de bijbel; voor de algemenen of liberalen uit een mengsel van standbesef en door familietraditie verworven deskundigheid (in het algemeen, met uitzonderingen, dank zij een concentratie van kapitaal); en voor de socialisten - radicaal of revisionistisch - uit het besef van uniek wetenschappelijk inzicht. Al in 1946 schreef Den Uyl over een bovendrijvende kwaliteit van zijn partijgenotenGa naar voetnoot1, en twintig jaar later sprak Vondeling over de zwaargewichten, waarmee hij dezelfde politici bedoelde. Alleen over de richting waarin de zwaartekracht werkt, bestaat dus nog twijfel. |