| |
| |
| |
[276]
De wereld van het vormingswerk
J. van der Putt
Een nabeschouwing
De professionalisering van het vormingswerk baart behalve een aantal andere vrolijke verschijnselen een jargon, dat wemelt van onnauwkeurige en aan uiteenlopende disciplines ontleende termen. Wee de vrijwillige kracht in het volksontwikkelingswerk, die b.v. als voorzitter van een volksuniversiteit gekonfronteerd wordt met de professionele krachten die vandaag de dag de vormingscentra en volkshogescholen bemannen. Kan hij hen nog volgen wanneer zij spreken over hun revolutie of guerilla, over de éducation permanente (voor het ongemak ook wel als E.P. aangeduid), de ‘follow up’ liefst in de back home-situatie, het ludieke, de kreativiteit, sociale aktie, onze maatschappij van de uitbuiting, het struktureel geweld, de repressieve tolerantie, de inkapseling door het establishment, de verrotte strukturen, radikalisering, demokratisering en zelfbeheer? Het heeft nu bijna twee jaar geduurd. Het wordt tijd voor een nabeschouwing.
Misschien is het niet geheel toevallig dat de twee feiten waarvan ik hier wil uitgaan in nog net roomse of net niet meer roomse kring spelen. De omarming van het vulgair marxisme is te inniger naarmate een bevolkingsgroep zich langer van de lezing van Marx heeft moeten onthouden. Het eerste feit is een konferentietje met agogiek- en agologie-studenten en -docenten van de Nijmeegse universiteit dit voorjaar in Berg en Dal, het tweede een aantal uitlatingen in het degelijke dagblad Trouw van 17 augustus j.l.
Op de bijeenkomst in Berg en Dal kwamen de studenten - zonder enige tegenspraak van hun vaste docenten - tot de konklusie, dat vormingswerk per definitie links is. Het richt zich tegen de bestaande (en dus foutieve) strukturen van onze samenleving, het helpt - al politiserend - de mens af van zijn ten onrechte gelukkige besef bij ongelukkige strukturen.
Onder politiseren werd verstaan:
a) | het verhelderen van de strukturen waarin de mens gevangen zit; |
b) | versterking van het vertrouwen van de mens in de eigen mogelijkheid die strukturen te veranderen; |
c) | de voorbereiding of de organisatie van de sociale aktie gericht tegen die strukturen. |
Alle overige vormingswerk werd in denigrerende zin beschouwd als vormingswerk van de aanpassing, dat eigenlijk buiten de juist aangehaalde nieuw-orthodoxe definitie valt. Ook de kunstzinnige vorming valt er buiten als ‘hobbyisme’ of ‘l'art pour l'art’, dat door zijn vrijblijvend karakter alleen maar de aanpassing bevordert. In een royale bui wilde een enkele revolutionair nog wel een uitzondering maken voor vormingswerk aan de hand van b.v. de Guernica van Picasso, maar dan uitsluitend vanwege de mogelijke links-politiserende implikaties van het werk.
‘Wichtig zu lernen vor allem ist Einverständnis’, laat Brecht het kollektief deklameren in de Jasager. Is vormingswerk voorbereiding of organisatie van sociale aktie gericht tegen de strukturen van onze samenleving? Ik heb het de konfererende revolutionairen nog eens gevraagd, maar er was geen dissident. Alle Nijmeegse agogen/agologen in spe waren het met de stelling roerend eens. En de twee aanwezige vaste docenten spraken niet tegen. Eerst denk je dan aan indoktrinatie van de studenten door de docenten. Tot je op de veronderstelling van iets in omgekeerde richting komt. Zitten de heren te antichambreren bij hun studentenkollektief? Er was, vergeleken bij twintig jaar geleden, in Nijmegen nog niet zoveel veranderd, behalve dan dat de engelachtige leermeester van Aquinen inmiddels bleek te hebben plaats gemaakt voor een slecht verteerde Marcuse.
Na twee etmalen verbaal-revolutionaire exercities kwam de gemeente nog wel even tot de wat ontnuchterende konklusie dat er nog geen enkel geval bekend was van sociale
| |
| |
aktie vanuit een volkshogeschool of vormingscentrum. De nieuwe leer bleek dus een negatie van de bestaande praktijk. Maar wie was dat een zorg?
In Trouw van 17 augustus komen een aantal medewerkers van de volkshogeschool te Oisterwijk aan het woord: ‘Het gevaarlijke is, dat je ze - bedoeld zijn de kursisten, vdP - ook alle kanten op kunt duwen. Je kunt ze aan het eind van de kursus met heel wat begrip voor de studentenbewegingen de deur laten uitgaan, maar je kunt ze er ook wel van overtuigen, dat het allemaal rotzakken zijn, die Maagdenhuisbezetters’, zegt er een. Voor rekening van een ander komt dat de huidige machtsstrukturen snel moeten worden afgebroken, wil de samenleving rechtvaardig worden. Als nu die volkshogescholen worden omgebouwd tot permanente aktiecentra, kun je een behoorlijk brok dynamiet onder de samenleving leggen. Een kursusleider zegt het liefst met sociale akademiestudenten en kweekscholieren te werken: ‘die zijn jong en zullen bovendien straks ook aan het front staan’. En direkteur Helmer: ‘Als wij hier de mensen een week hebben gehad en ze gaan naar huis zonder dat er een vervolg op komt, is die week mislukt. Wij hadden de zaak dan maar beter dicht kunnen houden. Je moet proberen kontakt te houden met de mensen na die week’.
Bij het lezen van deze passages (waarop in Trouw nimmer een rektifikatie volgde) weet je als kollega niet of je moet lachen of huilen. Een feit is, dat op kursussen van deze volkshogeschool vrijwel nooit een vervolg (de eerder geciteerde ‘follow up’) komt en dat Helmer, als hij meent wat hij zegt, ‘de zaak’ al jaren geleden had moeten sluiten.
Deze werkers in het veld werken dus graag met de jongens, die later aan het front het dynamiet onder de strukturen leggen. Oef. Het zijn zeker van die boude uitspraken waarmee de vormingsleider de mensen wil ‘pakken’.
Erger lijkt me de uitspraak dat je ‘ze’ alle kanten kunt opduwen. Ten eerste is dit in strijd met de resultaten van het weinige wetenschappelijke onderzoek dat naar het effekt van het volksontwikkelingswerk is gedaan. Maar ten tweede getuigt het van een dosis minachting voor de volwassen cliënt die alleen nog maar wordt overtroffen door de zelfoverschatting van de kursusleider. Bovendien ontstaat er een gesloten circuit: nadat vormer A heeft gekonstateerd, dat hij de hulpeloze burger alle kanten op kan duwen, wordt de door vormer B bepleite nazorg een noodzaak. Zo zien we maar weer, dat een links-radikale opstelling kompleet met brok dynamiet een paternalistische houding niet hoeft uit te sluiten.
Volledigheidshalve moet ik er hier op wijzen, dat in het Trouwartikel ook andere volkshogeschoolstemmen aan het woord komen. Daar is mr O. Guermonprez met de stelling: ‘Je gaat buiten je boekje, als je de mensen nadat ze hier geweest zijn, tot het voeren van akties zou aansporen. Je moet echter wel beschikbaar blijven. Als ze iets willen ondernemen, moet je desgevraagd wel je kennis, je informatie en eventueel je staf en je gebouwen beschikbaar stellen’.
De oudste en gezaghebbendste volkshogeschoolmedewerker in aktieve dienst bewijst hier zijn kwaliteit als woordweger. Deze formule doet in spitsvondigheid nauwelijks onder voor de BOVAG-clausule, waarmee garagehouders de verantwoordelijkheid voor schade door eigen personeel veroorzaakt aan en met auto's van hun klanten op die kliënten weten af te wentelen. De volkshogeschool als lachende derde? De regel is dus: niet aansporen tot aktie. Desgevraagd stel je je kennis ter beschikking en (binnen de sfeer van het desgevraagde) eventueel je staf en je gebouwen. Mij is niet duidelijk hoe je aan sociale activisten kennis ter beschikking kunt stellen zonder van je staf gebruik te maken. Dan is mij Den Uyls criterium liever, dat sociale aktie alleen steun verdient wanneer deze het stelsel van de parlementaire demokratie ondersteunt (in plaats van ondermijnt).
De voorzitter van de Vereniging voor Volkshogeschoolwerk, mr Kloppenborg, lijkt in de slotalinea van het Trouw-artikel alle tegenstellingen in een hogere eenheid op te heffen met de uit het verenigingsorgaan geciteerde zin: ‘Ik vind, dat de volkshogeschool moet wakker schudden, zonder dan speciaal in een bepaalde richting te beïnvloeden’. Een niet gericht schudden dus, dat veel met de werking van een centrifuge gemeen lijkt te hebben. Hiermee wordt de aktiviteit van de kursusleider weer teruggebracht op de aloude noemer die in het vooroorlogse volkshogeschoolembleem prijkte: ‘Ik roep de levenden en wek de slapenden’. De wakkere jongens in het veld hebben dus de keuze uit hetzij éénrichtings-, hetzij géénrichtingsverkeer.
Als ik nu tracht temidden van het krijgsgehuil wat orde op zaken te stellen, wil ik dat doen door de vernieuwingsbeweging vanuit de volgende gezichtspunten te benaderen: de methodiek, psychisch inkomen en materiële positie van de werkers, de dosis idealisme, de taktiek en de wijsgerige oriëntatie.
| |
| |
| |
1. Methodiek
In gesprekken met vernieuwers valt steeds weer het accent op de termen ‘follow up’ en de sociale aktie. Het laatste spruit onmiddellijk voort uit een principiële onvrede met het westelijk maatschappelijk bestel, dat wordt gekenmerkt door kapitalisme en demokratie. De demokratie wordt dan in haar vervulling gefnuikt door het alles overwoekerende kapitalisme, dat de grondslag is van onze prestatiekultuur, van de daarin rigoureus gehandhaafde wetten van de efficiency en autoriteit. En voorzover er al sprake zou zijn van het funktioneren van een liberale demokratie voorzien van sociale bodemvoorzieningen, in de buitenlandse betrekkingen blijkt overduidelijk dat het systeem profiteert van de armoede van de derde wereld. Niet zozeer de magere demokratische komponent, maar de vette kapitalistische, de macht van de grote concerns bepaalt de buitenlandse politiek, drukt de grondstoffenprijzen van ontwikkelingslanden op de wereldmarkt en helpt de regimes van kolonels en grootgrondbezitters in stand houden.
Ik kan dit soort redeneringen voor een groot deel onderschrijven. Het zou me dan ook welkom zijn, wanneer de westelijke demokratieën een strijdbaarder buitenlandse politiek voerden ten gunste van de demokratie. Ik kan niettemin voor de bevolking van India hopen, dat het huidige regime weldra wordt afgelost door de diktatuur van een marxistisch proletariaat, omdat de demokratie ook mijns inziens niet de aangewezen staatsvorm is gebleken voor analfabeten die in volle kwasi-vrijheid hun elementaire problemen moeten oplossen: erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral. Toch heeft deze veelgehoorde opvatting geen enkele konsekwentie voor het staatsbestel van westelijke demokratieën, die intern de oplossing van elementaire problemen als honger en analfabetisme achter zich hebben gelaten. Ook al erken ik dat onze demokratieën nog voor grote vraagstukken staan, er is geen reden om aan te nemen, dat die demokratieën niet in staat zouden zijn die vraagstukken met de aan de demokratie eigen middelen op te lossen. Hiervoor hoeven ‘de strukturen’ niet per se omver.
Het is mij dan ook onbegrijpelijk, dat sommige mensen zich zonder meer voor sociale aktie uitspreken, zonder dat zij daarbij zelf een duidelijke definitie geven van wat zij eronder verstaan. Men leze mej. M. Kamphuis in haar afscheidsrede als direktrice van de sociale akademie te Groningen: ‘Sociale aktie nu?!’ Hier geniet het sociale élan kennelijk de voorkeur boven intellektuele zuiverheid.
Met de behoefte aan ‘follow up’ ligt het anders. De nazorgers kunnen zich desnoods nog verenigen met de strukturen van onze samenleving, maar zij nemen geen genoegen met het vluchtige karakter van hun werk. Die week in een vormingscentrum lijkt hun energieverspilling, wanneer de kursisten met de daar opgedane ervaringen en inzichten naderhand ‘in de kou komen te staan’. Op zichzelf lijkt me dit een zeer honorabele overweging, al kun je dergelijke verkoudheden in de thuissituatie natuurlijk ook voorkomen door tijdig op de kunstmatige aard van het gemeenschapsleven in een centrum te wijzen, waar iedereen op kosten van overheid en werkgever zo fijn, zo lief, zo eerlijk, zo onhandig en zo hulpbehoevend mag zijn.
Overigens kan achter een nazorger heel licht een sociaal aktionair schuil gaan. De term ‘follow up’ klinkt immers veel onschuldiger. En wie in een vrije markt vormingswerk wil bedrijven, zal ook moeten werven. Nu klopt de revolutionaire vormingsleider aan de deur van personeelszaken van een grote onderneming. Zijn aanbieding bestaat uit veertien dagen kursus met de personeelsleden op kosten van de vennootschap. Doel van de kursus: sociale aktie gericht tegen kapitalisme en winstprincipe, kortom tegen een van de wezenlijke doeleinden van de onderneming. Hier zal in een vrije markt-ekonomie die beheerst wordt door de wetten van vraag en aanbod de wal het schip wel keren! Meer dan uit een maatschappelijke behoefte zou het fenomeen nazorg wel eens kunnen voortkomen uit een drang bij de vormingsleider zichzelf naar buiten toe te legitimeren.
| |
2. Psychisch inkomen en materiële positie
De professionalisering van het sociaal-kulturele werk verleent aan de ene kant een schijn van serieusheid, terwijl aan de andere kant onderzoek en eigen uitlatingen van de werkers/werksters tot de konklusie nopen, dat al hun pogen ijdel is. ‘Morrelen in de marge’ van de samenleving, noemen ze het zelf. Sociaal-kulturele werkers zijn qua leeftijd en opleiding dikwijls vergelijkbaar met jonge wetenschappelijke medewerkers of zielzorgers. De buitenwacht begrijpt eigenlijk niet zo goed wat ze doen. Van een jonge arts, een advokaat, een ekonoom begrijpt men dat wel. Het zal wel niet verwonderen, dat er een zekere pendel bestaat tussen de bedrijfstakken onderwijs, zielzorg en vormingswerk. Vooral sinds in de r.k.-kerk de
| |
| |
celibaatskwestie speelt worden de vormingscentra en volkshogescholen overstroomd met sollicitanten uit de sektor zielzorg. Onlangs nog mocht ik beleven hoe iemand uit die sektor, in een uiterste poging om zijn vormingswerk naar buiten toe te legitimeren, zichzelf omschreef als ‘specialist in menselijkheid’. In ieder geval heeft de leraar met die zielzorger gemeen, dat hij gedurende langere periodes aandacht aan enkelingen en groepen kan besteden en dat in een dergelijke periode op een gegeven ogenblik de oogst (ook die van de eigen voldoening met het behaalde resultaat!) rijp te velde staat.
Professionalisering betekent intussen ook verburgerlijking. De salariëring berust op een nabootsing van de schalen voor ambtenaren die weer aan de gemiddelde salarisverbetering in de vrije sektor gerelateerd worden. Je kunt dus aan de ene kant op de vakbond schelden als konserverende kracht van het establishment en tegelijkertijd zonder zelf enig aktief aandeel in de strijd te leveren op een afgeleide manier meeprofiteren van wat door de vakbeweging bereikt wordt.
Intussen spreekt men ook over kwaliteitsverbetering van het werk. Een kursusleider zou niet honderd of tachtig kursusdagen per jaar moeten maken, maar bijvoorbeeld slechts vijftig. De overige aktieve dagen zouden dan besteed moeten worden aan de voor- of nazorg of aan het doen accepteren daarvan in een maatschappij die er dikwijls geen behoefte aan blijkt te hebben.
Het psychisch inkomen wordt dus bepaald door een nogal ondoorzichtig komplex van faktoren. Een daarvan zou nog kunnen zijn, dat het werk eerst mogelijk wordt door het tot 80 percent oplopende overheidssubsidie, dat ook door een zogenaamd rechtse regering schijnbaar zonder aarzeling wordt toegekend. En de herkomst van de middelen van de overheid is toch duidelijk te lokaliseren: het is de wereld van winst, efficiency en nut, die men als kapitalistisch verwerpt. Het geld zou dus de vooruitstrevende werkers in de handen moeten branden.
| |
3. Idealisme
In twee volkshogescholen overwegen bij mijn weten medewerkers de invoering van een systeem van gelijke beloning voor ongelijke diensten. Hier zou de belijdenis dus in de eigen beurs voelbaar kunnen worden, al zijn er middelbare inkomens die geen verandering hoeven te ondergaan. Mij interesseert van dergelijke experimenten vooral de sanctie die men denkt te treffen tegen degenen die met een - aan de kapitalistische Umwelt gemeten - te hoog salaris zijn begonnen en die weg willen als hun salaris relatief te laag wordt. Een echte vergissing lijkt mij wat ik onlangs nog hoorde: een juffrouw in de huishouding hield voor het kollectief de NRC bij.
In Volksopvoeding van april 1970 heeft R. de Wal, een jurist die als cursusleider is verbonden aan de volkshogeschool te Bakkeveen, het hoe en waarom van de invoering van de directe demokratie op vormingscentra en volkshogescholen beschreven. Volgens hem wordt de bestaande toestand gekarakteriseerd door het streven naar een zo hoog mogelijke produktie: bezet de bedden, is het parool. Werken volgens deze maatstaf bedreigt echter de kwaliteit, hoewel het produktie-criterium het in een liberaal-kapitalistische samenleving wel goed doet.
De Wal pleit voor een autonome volkshogeschool waarvan het voornaamste kenmerk is, dat de employé's hun eigen bestuur zijn, de direkteur zijn funktie ter beschikking stelt en beslissingen door het kollektief worden genomen volgens het one-man-onevote-stelsel. Een dergelijke volkshogeschool-gemeenschap duidt hij aan als een proefpolder temidden van een in haar eigen rationaliteit verstrikte samenleving.
De lezer moet maar op mijn gezag aannemen, dat er aan de stichtingsvorm voor volksontwikkelingscentra bezwaren kleven. Tot die bezwaren reken ik ook het coöptatiesysteem, dat voor de besturen geldt en de dikwijls onduidelijke manier waarop de bevoegdheden van bestuur, direktie en staf zijn vastgelegd. Dit laatste bezwaar is echter niet inhaerent aan de stichtingsvorm. Je kunt met de statuten van een stichting alle kanten uit.
Een ander veelgehoord verwijt aan de internaten voor ontwikkelingswerk is dat ze geïsoleerd liggen in de sfeer van de oerboer of van het idyllische landgoed. De situatie van het kultuureiland kan het werk van de samenleving isoleren. Bovendien ontbreekt de existentiële ervaring van de noden van onze samenleving: over milieuverontreiniging zou je het best kunnen denken en spreken temidden van de stank. Ook al lijkt me dit nog de vraag, het gevaar van ideële en geestelijke inteelt lijkt mij zowel de meer behoudende als de vooruitstrevendste volkshogeschoolmensen te bedreigen. En een van manieren waarop je een ideële vervreemding weg van de samenleving kunt vermijden is zorgvuldig je kontakten onderhouden met een bestuur dat bestaat uit mensen die in die samenleving iets betekenen. Ik zie De Wals voorstellen tot verlening van autonomie aan
| |
| |
een kollektief van volkshogeschoolmedewerkers dan ook als een vervreemdingsverschijnsel.
Toch lijkt mij geen enkele principieel bezwaar te bestaan tegen een experiment in de zin van De Wal. Mijn bezwaren richten zich meer tegen het gebrek aan scepsis omtrent eigen en andermans intenties en vermogens, inklusief het uithoudingsvermogen. Want ook al zal dit nieuwe Walden, in tegenstelling tot het oude, zwaar gesubsidieerd worden, niemand kan nu al iets voorspellen over levensvatbaarheid en kwaliteit. Als een traditioneel bestuurde volkshogeschool nu aantoonbaar beter werk levert, geeft men het experiment dan op? Het zelfbeheer mag toch geen doel in zichzelf worden? Ik zou dan liever zien dat de Wal en de zijnen een cooperatief kruidenierswinkeltje openden (voor mijn part met een startsubsidie van economische zaken) om daar geheel op eigen risico te palaveren met een kollektief van winkeljuffrouwen van wie ieders stem even zwaar weegt. Bovendien irriteert mij De Wals behoefte om voor de samenleving als een brave Hendrik van de demokratisering model te willen staan, terwijl er nog geen schijn van realisatie daagt. Het is als met de anti-autoritaire opvoeders. Wat zij verwerpen mag duidelijk zijn, maar welk spoor van bewijs is er dat de sinds enkele jaren in antiautoritaire crèches knoeiende kleuters het later zoveel beter zullen doen en niet op een geheel eigen en inderdaad nieuwe wijze verknipt zullen raken? Met een nieuw ‘door het geloof alleen’ zullen ook de meest vooruitstrevende volkshogeschoolmedewerkers niet kollektief zalig worden. Dit nog afgezien van de kursisten, om wie het eigenlijk allemaal zou moeten gaan.
| |
4. De taktiek
Een van de elegantste jongere theoretici van het vormingswerk is H.C.M. Michielse, historikus uit de Nijmeegse school en mededirekteur van de volkshogeschool in Valkenburg (L.). Na een artikel in Te Elfder Ure (febr. 1968) getiteld ‘de kritische volkshogeschool’ schreef hij in Interlinks (no. 3 '69 Van Gennep) over ‘De omwegen van de revolutie of de machteloosheid van het vormingswerk’. Michielse acht de machtskern in onze samenleving ‘versluierd’. ‘Het establishment bij ons draagt fluwelen handschoenen’; het hoeft geen harde vuist te maken omdat de mensen - ‘tevreden gehouden met het speelgoed van de konsumptiemaatschappij’ - zichzelf bij de gevestigde orde neerleggen. In afwijking van Marcuse ziet Michielse nog een kleine marge waarbinnen onderwijs en vormingswerk ‘ter bevrijding van de mens’ zouden kunnen opereren. Een bedreiging van het vormingswerk steekt in de mogelijkheid, dat vormingsleiders en -instituten zelf hun werk bewust of ongewild in dienst stellen van de aanpassing aan de strukturen.
Ook hier mogen we een diep medelijden met de hulpeloze burger vaststellen. Maar Michielse onderscheidt zich van andere revolutionaire theoretici door een grote dosis werkelijkheidszin en een afkeer van lichtvaardige heilsverwachtingen. De aanvaarding van de bevrijding als doel in combinatie met een lage taxatie van de kans van slagen inspireren hem tot de afkondiging van de ‘kulturele guerilla’. ‘Het doel van deze guerilla zal zijn het systeem aantasten waar dat mogelijk is (...)’.
Ondanks mijn oprecht plezier in Michielses schrijfwijze vraag ik me toch af of deze bovengrondse afkondiging van de taktiek niet in strijd is met zijn ondergronds karakter. Maakt hij, al publicerend, zijn guerilla niet tot een konsumptieartikel? Met het oog op het ook hem ruim toegemeten overheidssubsidie zou ik hem - in het door hemzelf gehanteerde jargon - willen vragen hoezeer hij zichzelf als slachtoffer van de repressieve tolerantie beschouwt. Het establishment steunt zijn eigen guerillaleiders. Waar wringt nu de schoen? Echte blaren zal Michielse op de sluippaden van zijn guerilla niet oplopen. Eerder heeft hij schone bladen voor zich op de schrijftafel. We zouden mis- | |
| |
schien een staatsprijs kunnen instellen voor verdienstelijk binnenlands guerillawerk en als tastbaar bewijs van inkapseling zou de minister bij de uitreiking onze guerillero kunnen omhelzen.
Onder andere hierom vind ik onze maatschappij nog zo onaardig, nog zo kwaad niet. En de gewone man nog zo zielig, nog zo gevangen niet, dat hij verloskundigen van het slag Michielse nodig zou hebben. Michielse moduleert met graagte op het kultuurpolitieke thema van de tieners over rood: ‘de meeste mensen kunnen nog zoveel meer willen; de struktuur van onze samenleving maakt het hen onmogelijk’. Ik vind dit larmoyante flauwekul. Het boekje van Lammers c.s. droeg de titel: ‘De meeste mensen willen meer’. Het had beter - een wat realistischer, ten Cate geeft dat in de inleiding ook wel toe - kunnen heten: wij zouden willen, dat de meeste mensen meer wilden. Maar ja, als je dat grote menselijke tekort, die hevige spanning tussen willen en kunnen niet eerst oproept, kun je naderhand ook niet als verlosser optreden.
| |
5. De wijsgerige keuze
Alle wegen leiden naar theoloog dr A.J. Nijk, die door Michielse zelf aardig is aangeduid als een soort ‘Onze Lieve Heer van het vormingswerk’. Nijk doet voor het vormingswerk een wat hij noemt fundamentele optie, die hij gemakshalve als de keuze van het vormingswerk voorstelt (Verzamelbundel Vormingswerk, een orientatie, 1969). Onder kursusleiders van volkshogescholen geniet het door hem geformuleerde postulaat voor het vormingswerk een dermate grote populariteit, dat men zijn ‘Vrijheid, Verantwoordelijkheid en Kreativiteit’ door sommigen hoort aanduiden met de afkorting V.V.K. of met ‘de trits van Nijk’. Wie zo goed in het gehoor ligt verdient verhoogde waakzaamheid.
Nijks bijdrage heet ‘Vormingswerk: Mensbeschouwing en maatschappijvisie’. Na een heel zinnig beschouwinkje over de noodzaak van theorievorming concentreert hij zich vooral op het begrip vrijheid. Hij heeft dan echter al (p. 51) gesteld, dat men de mens niet mag vastleggen op zijn verleden. ‘De mens is niet wat hij ís; de mens is wat hij wórdt; de mens is wat hij besluít te worden’. Deze eskalatie naar een volstrekt voluntaristisch standpunt is taalkundig boeiend, maar de stelling wordt onmiddellijk opgeheven door de aansluitende zinsnede: ‘de mens gaat nimmer op in wat reeds gegeven is’. Iemand die wat minder beheerst wordt door de behoefte om te boeien kan natuurlijk meteen schrijven: ‘De mens is niet alleen wat hij is, maar ook en vooral wat hij wordt’. Knutselend met uitdrukkingen van Sartre kun je ook stellen: de mens is een (in de situatie) geworpene, die zijn eigen ontwerp is. Je kunt al deze meer literaire vondsten ook even ondersteboven houden. Dan komt er wat anders uit. Bijvoorbeeld: de mens denkt dat hij is wat hij besluit te worden, maar zijn besluiten zijn gegeven met zijn zijn. We kennen het verhaal van de vallende steen die zich ook vrij zou voelen als hij bewustzijn had. Overigens is het begrijpelijk dat een voluntaristisch uitgangspunt meer houvast biedt voor de theoreticus van het vormingswerk dan bijvoorbeeld het sociaal determinisme.
Maar goed. Nijk gaat uit van een open mensbeschouwing, hij laat het vormingswerk deel hebben aan de geschiedenis doordat het partij kiest en ‘doordat het geen genoegen neemt met de status quo maar gericht is op een toekomst die anders en beter is’ om na deze vogelvlucht, voor mij enigszins teleurstellend, te belanden bij het door sociaal-demokraten sinds jaar en dag beleden gelijke kansen-ide-ide-aal. Terzijde noteer ik even dat het semper crescendo van deze vormingstheoretikus kennelijk geen scepticus in het werk toelaat. Vorming is alleen mogelijk waar de wereld slecht is en de toekomst beter.
Je kunt volgens Nijk (p. 52) zeggen dat de vrijheid het wezenskenmerk van de mens is. Ter voorkoming van misverstand pleit hij er dan voor ‘het begrip vrijheid zeer nauw te koppelen aan het begrip handelen. Dat de mens vrij is betekent dat hij kán handelen, het betekent ook dat hij móet handelen’. Het woord handelen krijgt bij Nijk een soort hogere betekenis. Hij schrijft het ook kursief of voorziet het van een accent, hij verstaat er een vrijhandel onder voorzover er bij de mens keuze van handelwijzen mogelijk is, terwijl het dier instinktief reageert op signalen.
De stap van het in de aanvang gesignaleerde voluntarisme naar dit aktivisme is een kleine en voor de hand liggende. Als je weet waar Nijk uitkomt is het ook geen toevallige. Toch is Nijks uitsluitende concentratie op het ‘moeten handelen’ in verband met de vrijheid enigszins verdacht. Gedrag bestaat uit doen en laten en als je sprekend over vrijheid nu toch de relatie tussen mens en dier te berde brengt, kun je de vrijheid van de mens ook heel fraai releveren aan de hand van zijn ‘niet hoeven’ = bewust nalaten. Dat zou tot een heel andere, tot bijvoorbeeld
| |
| |
een contemplatieve theorie van het vormingswerk kunnen inspireren, een die misschien erg geschikt is voor het werk met ouden van dagen ‘voor wie het immers allemaal niet meer zo hoeft’.
Na enkele pagina's tamelijk gangbare aktuele kultureel-antropologische interpretaties komt Nijk dan aan de wereld van de arbeid en de vrije tijd toe. De hedendaagse samenleving stoot ons uit, werpt ons op onszelf terug, zegt hij (p. 63), en tegelijk houdt zij ons vast, blijft zij beslag op ons leggen. De wereld van de arbeid dwingt ons tot aktie en energieverbruik, maar echt handelen is dat niet. Er gelden wel bepaalde oriëntatieen interpretatie-schemata. ‘Maar afgezien van het feit dat deze schemata elkaar over en weer relativeren, zijn ze partieel en funktioneel; ze helpen ons niet om de uiteindelijke zin van onze aktiviteiten te onderkennen. (....) Wij verrichten deze aktiviteiten in den blinde, daarbij soms getroost door een persoonlijke motivering die bij een kritische beschouwing echter maar zelden ter zake blijkt te zijn.’
In deze passage frappeert me het handig gebruik van de ‘wij-vorm’ door de voorganger bij de schuldbelijdenis (‘Zijn wij niet allen zondaars?’) ofwel van de vormingsleider die zijn groep vroom aankondigt dat we nu gaan opruimen, waarna hij zelf als enige de krant gaat zitten lezen. Verrichten wij onze aktiviteiten in den blinde? Als Nijk bij ons hoort, hoe kan hij er dan zo lucide over schrijven? We hebben dus met een verkapte vorm van paternalisme te doen. Maar afgezien daarvan: als wij onze arbeid funktioneel, partieel en ‘over en weer relativerend’ interpreteren, wat is daar scheef aan? Is dit niet het met enige realiteitszin te accepteren gevolg van de arbeidsdeling, het zelfs uiterst gelukkige bijverschijnsel van ons levensbeschouwelijk pluralisme en van het door Nijk zelf toegejuichte proces van individualisering? De referentie-schemata ‘helpen ons niet om de uiteindelijke zin van onze aktiviteiten te onderkennen’. Bijna religieus wordend zou ik hier uitroepen: bij God, wanneer onderken ik nu eindelijk de uiteindelijke zin? Als je aan een produktiearbeider, een zakenman, een leraar, een timmerman vraagt waarom hij daar staat te werken, dan komen er zeker een aantal zinnige dingen uit. Maar vraag die ongelukkigen niet naar de uiteindelijke zin, want dan zal de Heer onze God laten blijken, ‘dat zij hun aktiviteiten in den blinde verrichten’.
Een bladzijde wordt gewijd aan de vrije tijd, die in principe vrijheidverruimend kan werken, maar produktie- en konsumptiedwang vormen hier de hindernissen op de weg naar de verwerkelijking van de vrijheid: konsumeren om het konsumeren leidt tot slavernij. Het was aardig geweest als nu juist Nijk eens een poging had gewaagd tot niet-projektie, tot zorgvuldig onderzoek naar een eventuele achterstand in de konsumptie voorheen en de hoogte van de feitelijke konsumptie in het gemiddelde Nederlanse gezin vandaag de dag. Bij verbetering van de reële arbeidsvoorwaarden zou onderzocht kunnen worden hoeveel daarvan besteed wordt aan sociale voorzieningen door de overheid, hoeveel aan privé pensioenvoorzieningen, hoeveel aan rente en aflossing van hypotheken. Valt eigenaar van je huis worden (beetje bij beetje) ook onder de konsumptieverslaving? En van produktiedwang gesproken: vrijwel iedere nieuwe kollektieve arbeidsovereenkomst brengt toch een verdere verkorting van de werkweek? Ook eendimensionale theorieën mogen niet vrij-zwevend voorbijgaan aan voor ieder waarneembare feiten.
Ondanks de hier naar voren gebrachte en nog wel enkele andere bezwaren ben ik dan toch heel gelukkig met Nijks mooi genuanceerde konklusie op p. 72: ‘afhankelijk van de groepen waar men mee werkt en de specifieke onderwerpen die aan de orde zijn zoekt men in het vormingswerk samen met de deelnemers naar effektieve wegen om de strukturen van de samenleving waar nodig te veranderen. Op dit punt mondt het vormingswerk - als het goed vormingswerk is - uit in konkrete (politieke) stellingname en in
| |
| |
de voorbereiding op daadwerkelijke sociale aktie, in de kleinere en grotere verbanden van de samenleving’.
Waar ik zelf werkzaam ben in het volksontwikkelingswerk laat ik het aldus geïnterpreteerde vormingswerk gaarne aan anderen over. Het getuigt me te zeer van een bewustzijnsvernauwing die uitmondt in een eenzijdige preoccupatie met de strukturen van de samenleving. Vormingswerk volgens deze formule verschaft zowel de kursist als de vormingsleider een te makkelijk alibi. In plaats van de hand in eigen boezem te steken concentreert men zich uitsluitend op de strukturen. Liever zou ik Nijks postulaat van de verantwoordelijkheid zo ruim interpreteren, dat er een portie eigen verantwoordelijkheid voor eigen doen en laten in welke strukturen dan ook overblijft. Overigens is mij niet duidelijk hoe Nijk en zijn volgelingen-vormingsleiders zelf aan de dans van het sociaal determinisme ontspringen. Is hier sprake van een buitengewone begenadiging?
Eerlijkheidshalve stelt Nijk tenslotte nog even de vraag hoe zijn open mensbeschouwing zich laat rijmen met een heel bepaalde maatschappijvisie. De lezer kleinerend vervolgt hij: ‘De vraag is begrijpelijk, maar uit het voorgaande moge duidelijk zijn geworden dat deze vraag een schijnvraag is. De open mensbeschouwing van het vormingswerk, het appèl op de vrijheid van ieder mens impliceert een heel bepáálde visie op de maatschappij. Individualisering en demokratisering, persoonlijke vrijheid en een vérstrekkende sociale ordening behoren ook en vooral in de visie van het vormingswerk onverbrekelijk bijeen’.
Nijks visie op het vormingswerk is hier al tot de visie van het vormingswerk geworden. In de apotheose komen dan nog voor de zinnen ‘vormingswerk is maatschappijkritiek in aktie’ en - min of meer uit de lucht gegrepen - ‘vormingswerk is revolutie door middel van edukatie’, gevolgd door de banvloek: wie niet akkoord gaat is half, naief of een leugenaar. We hebben met een theoloog te doen en er zijn geen theologen zonder boodschap.
In Der Spiegel van 13 juli 1970 staat een interessant interview met de juist benoemde ‘Gründungsrektor’ van de universiteit te Bremen. Duidend op diens geschrift Theoretische Überlegungen zum Problem der Universitätsgründung vraagt Der Spiegel: Darin ist vom Zusammenhang zwischen ‘Kritik und Revolution’ die Rede. Sind das auch nur Formeln, Etiketten? Rektor von der Vring: Es gibt gewisse begriffliche Schwierigkeiten. In der theoretischen Sprache der Wissenschaft spricht man ja auch von der industriellen Revolution, die durchaus evolutionär abläuft und nichts mit Gewalt zu tun hat’.
Als je dit leest, denk je ontnuchterd: o, is het dat maar. Tegelijkertijd dringt zich de noodzaak op van taalkuising, van minder avontuurlijk woordgebruik. Hier is zelfs in universitaire kring blijkbaar nog een grote taak weggelegd voor volksontwikkelingswerk in traditionele zin. Tegenover het vormingswerk van de bewogen beweging staat de behoefte aan intellectuele zuiverheid, distantie, zorgvuldig afwegen van andermans en eigen waarden en drijfveren. Juist in het volksontwikkelingswerk met volwassenen past de kursusleider een grote dosis bescheidenheid op grond van de principiële gelijkwaardigheid van de kursist. Die bescheidenheid is dikwijls een laat rijpende vrucht op de koude grond van de levenservaring.
Op het ogenblik zien we ondernemende jonge kursusleiders, uitgaande van hun nauwelijks verwerkte ervaringen aan universiteiten en sociale akademies, volwassen kursisten tot de meest omvattende pretenties op het stuk van zeggenschap en beheer stimuleren. In plaats van deze goed bedoelde aktiviteiten in het kielzog van de demokratisering kan men mijns inziens met de kursisten beter naar een evenwicht zoeken tussen bewogenheid, vermogens, vaardigheden, kennis van zaken, belang en belangstelling.
De veronderstelde warmte in de menselijke verhoudingen binnen een vormingscentrum doet daar dikwijls een selektie mensen belanden, die het in de wereld van nut en zakelijkheid niet of slechts met de grootste moeite zouden kunnen bolwerken. Juist daarom is het te griezeliger wanneer deze mensen hun vluchtheuvel als een modelboerderij gaan opvatten en ermee poseren voor de overige samenleving. Omdat niemand de kwaliteit van hun produkt exakt kan beoordelen, neigen zij er licht toe het zelf als goed te beschouwen en eventuele tekortkomingen aan het struktureel geweld van de maatschappij te wijten.
Nijks vraag naar de bevoegdheid van het vormingswerk is volgens mij onbeantwoord gebleven. Een deel van de legitimatie van het werk voor wat betreft zijn pretenties naar buiten toe zou gevonden kunnen worden in het specialisme dat de kursusleiders belichamen. Bij mijn weten bevindt zich onder de ongeveer 80 kursusleiders verbonden aan Nederlandse volkshogescholen niet één psycholoog, niet één ekonoom. Misschien kan dit nogal simpele gegeven tot kalmte manen?
|
|