| |
| |
| |
[275]
Een oud-Arabisch Hooglied
J. Brugman
In het afgelegen Arabische schiereiland, dat tot aan de opkomst van de Islam in de zevende eeuw na Christus weinig of geen contact had met de toenmalige centra van beschaving, Byzantium en het Perzische rijk, heeft een rijke poëzie bestaan die een van de merkwaardigste literaturen is geweest die de menselijke cultuur heeft voortgebracht. Het lijkt wel of deze dichtkunst, in al haar verfijning en technische volmaaktheid, er plotseling is, zonder dat er een periode van ontstaan, van tasten en proberen waargenomen kan worden. Deze poëzie is verder zo opvallend omdat zij weinig of geen magische, laat staan diepere religieuze aspecten vertoont, die men in een dergelijke primitieve omgeving zou verwachten. De gedichten die ons zijn overgeleverd zijn zo frivool en werelds, dat zij lijken thuis te horen in een oude en vermoeide cultuurperiode, en niet in een maatschappij van nomaden.
De opkomst van de Islam veroorzaakte een revolutie in het levenspatroon van de Arabieren, waardoor voor de cynische levensvreugde die uit de vroege Arabische poëzie blijkt geen plaats meer was. Maar al noemen de Arabieren nu de periode waarin deze poëzie ontstond de Gâhilîya (letterlijk: onwetendheid), dit heeft niet belemmerd dat zij niet alleen niet vergeten werd, maar dat zij zelfs het voorbeeld voor de poëzie van de latere eeuwen is geworden.
Voor de modernste Arabische literatuur is het poëtische model uit de tijd van de onwetendheid niet langer geldig. De moderne Arabische dichter begint zijn gedichten niet meer, zoals eeuwenlang zijn voorgangers, met een klacht over het vertrek van zijn geliefde. Hij staat niet langer wenend op de sporen van het tentenkamp van haar stam, die zo juist is afgereisd, vóór hij tot serieuzer zaken overgaat en tenslotte zijn weldoener bezingt. De Arabische poëzie is onder invloed van de Westerse gekomen; lange tijd heeft de romantiek - de Engelse zowel als de Franse - hoogtij gevierd en nu is T.S. Eliot in de geschriften van Arabische critici een veel besproken figuur. Maar dat neemt niet weg dat de geletterde Arabier - die meestal niet afstamt van de Bedoeïenen, waartoe de dichter van de ode die hier vertaald is moet hebben behoord, maar een Arabophone Midden-Oosterling is - dadelijk zal begrijpen om welk gedicht het gaat als men hem de eerste twee woorden van deze ode, qifâ nabki, citeert. Het gedicht, de zogenaamde Mu'allaqa van Imr al-Qays, komt in alle schoolboeken van de Arabische middelbare scholen voor, zij het meestal gecensureerd, wat begrijpelijk is gezien sommige passages. De Profeet heeft volgens de overlevering verklaard dat de grote Imr al-Qays in het hiernamaals een obscure figuur zou zijn, ondanks zijn beroemdheid in de wereld, ja, dat hij de vaandeldrager der dichters in de hel zou zijn, maar dit heeft niet verhinderd dat hij nog steeds als een der grootste dichters, zo niet de grootste wordt beschouwd.
De figuur van deze Imr al-Qays is enigszins legendarisch, want de poëzie van de tijd van de onwetendheid werd mondeling overgeleverd en is pas enkele eeuwen na de opkomst van de Islam opgetekend. Het is dus begrijpelijk dat nauwkeurige biografische gegevens over de dichter ontbreken. Volgens de overlevering was Imr al-Qays een zoon van een hoofd van de Arabische stam van Kinda, die oorspronkelijk uit het Zuiden van het schiereiland afkomstig was. De hoofden van deze stam noemden zich ‘koningen’ en misschien heerste Kinda ook wel over een uitgebreid gebied. Zijn koninklijke afstamming verklaart ook waarom deze ode het gebruikelijke slot niet heeft, namelijk de lofprijzing van een mecenas, als deze naam in een Arabische context tenminste past. De Arabische dichters van die tijd bezongen doorgaans een vorst, een leider van een stam of een andere machtige figuur, in de hoop op een geschenk of andere gunsten, maar de koningszoon Imr al-Qays was daar uiteraard boven verheven. Volgens de overlevering was hij, door zijn vader verjaagd, gaan zwerven door de Arabische woestijn op zoek
| |
| |
naar geallieerden, en hij zou daarbij zelfs tot Byzantium zijn doorgedrongen. Waarschijnlijk is dit meer dan een interpretatie van de verzen in de ode waarin de dichter zijn eenzaamheid en zijn armoede beschrijft: ‘Menig touw van een emmer der mensen legde ik op mijn rug...’ (het putten van het water uit de diepe putten met een touw, om het vee te drenken of een oase te bevloeien, was een zwaar werk dat door slaven of zwervers werd gedaan) en ‘Menig dal, kaal als de buik van een wilde ezel, onvruchtbaar, doorkruiste ik, waarin de wolf huilde...’. Deze uitlegging behoeft echter niet juist te zijn, want in de poëzie van die tijd is het zeer gebruikelijk dat de dichter zijn gevaarvolle tocht beschrijft die hem naar een mecenas voert, in de hoop uiteraard dat de ontberingen de beloning gunstig zouden beïnvloeden.
De ode begint met een erotische inleiding (nasîb) die in de Arabische poëzie zeer vaak voorkomt, maar die hier uitzonderlijk lang is. In zo'n inleiding wordt doorgaans de plaats beschreven waar eens het tentenkamp van de geliefde heeft gestaan. Ook onze dichter stort bittere tranen, nodigt zijn makkers uit tesamen met hem te wenen en vergelijkt zich zelfs met iemand die coloquinth stampt, een onaangenaam riekende plant die misschien wel het effect van uien had. Deze makkers trachten hem meestal op te beuren en berispen hem om zijn zwakke houding. In dit gedicht is het de dichter zelf die zich vermant: ‘doch wat ween ik bij die uitgewiste sporen ..’ en hij herinnert zich zijn andere avonturen. Deze nemen een groot gedeelte van het gedicht in beslag, onder meer een dag in Dareh Gulgul toen hij met een aantal vriedinnen (of zijn geliefde en haar gezellinnen) een soort picnic in de woestijn had gehouden, waarvoor hij zelfs zijn eigen kameel had geslacht, zodat hij in de draagstoel van zijn geliefde moest terugreizen. Tijdens een ander avontuur was de dichter erin geslaagd de ‘wachters’ van zijn geliefde te ontwijken (haar jaloerse en bezorgde familieleden), waarna hij haar mee kon voeren naar een verafgelegen dal ‘met grillige heuveltjes’.
Ongeveer halverwege het gedicht verandert Imr al-Qays van onderwerp. Hij vergelijkt de nacht met een voorbijtrekkend rijdier, dat zijn rug uitstrekt en zijn achterdeel de beschouwer toewendt. Hij verlangt naar het einde van de nacht, die hem in zijn liefdesverdriet zwaar valt (‘..licht toch op in de morgen’), maar beseft dat de morgen in zijn smart geen verlichting zal brengen (‘.. maar hoezeer aan U gelijk zal de morgen zijn’). De nacht trekt traag voorbij alsof ‘de sterren aan de berg Jadhbal vastgebonden zijn’. Hierna volgen enkele verzen over de omgeving van de dichter. Hij reist eenzaam verder; zijn enige gezelschap is een wolf die er even ellendig aan toe is als hij zelf: ‘als een verstoteling met talrijke familie’ (wie uit een stam was gestoten had nauwelijks kans om te blijven leven, zeker niet als hij nog een familie te zijnen laste had). Vervolgens beschrijft hij zijn rijdier, een gebruikelijk onderwerp bij de dichters van deze tijd, dat vooral ter sprake kwam bij de schildering van hun gevaarvolle tocht. Het is een kortharig, vurig paard, snel ‘als een tol’ waarmee een jongen speelt. Deze beschrijving gaat over in die van een jacht van de dichter met dit rijdier, waarschijnlijk op gazellen, waarna de geschoten dieren aan het spit werden gebraden. Tenslotte beschrijft de dichter een onweer, waarschijnlijk eveneens als onderdeel van zijn reis, maar in deze ode nauwelijks met het voorgaande verbonden. Het lichten van de bliksem wordt vergeleken met de lamp van een monnik die de olie verkwist (en dus de lamp rijk branden laat, voor een woestijn-Arabier van die tijd een wonderbaarlijk verschijnsel). De schildering van het natuurgeweld is zeer indringend en plastisch. De ‘berg Thabir, in de voorzijde van zijn zeer hevige regen, is als een oude man, gehuld in een gestreept
kleed’. Het onweer werpt zijn water neer als een Yemenietische koopman die zijn waar uitstalt. Maar 's morgens zingen de ‘mokkâ'-vogels’ alsof zij dronken zijn van ‘een zeer heldere, geurige wijn’.
De vertaling spreekt verder voor zichzelf. De lezer zal uiteraard zonder commentaar niet alle vergelijkingen en alle toespelingen kunnen begrijpen. Sommige simile's zullen ons altijd vreemd blijven, zoals die waarin de fijne vingers van de geliefde vergeleken worden met ‘zandwormen van Zaby’ en ‘tandenstokers’, wat wel plastisch is, maar zelfs latere Arabieren afschrikte. Dat de geliefde stralend is als een lamp van een eenzame monnik die de duisternis verlicht, maakt weinig indruk op de tegen neonlicht geharde moderne mens, die de vergelijking met het walmende olielampje van een monnik waarschijnlijk nauwelijks treffend vindt. De rug van 's dichters paard is ‘recht als de kruidensteen van een bruid’, een nieuwe steen uiteraard, maar een waarvan de vorm ons niet voor de ogen staat. Een moeilijkheid bij het lezen van dit gedicht is de voortdurende wisseling van persoon. Nu eens spreekt de dichter over zichzelf als ‘ik’, dan weer spreekt hij zichzelf toe met ‘gij’ en ‘u’.
Toch raakt ook de philoloog en literatuurhistoricus, die in Nederland in de twin- | |
| |
tigste eeuw deze ode leest, onder de indruk van de poëtische techniek van deze dichter, van zijn plastische vergelijkingen, zijn sierlijke beschrijving van zijn geliefde, en zijn weergave van het natuurgeweld aan het einde van het gedicht. De lezer zal een treffende gelijkenis met het Hooglied opvallen, een gelijkenis die waarschijnlijk geen toeval is, en waardoor de vertaler onwillekeurig geneigd is om in de tale Kanaäns te vervallen. Toch is er een groot verschil met het Hooglied, dat niet van dezelfde frivoliteit getuigt als de erotische gedeelten van deze ode. Het Hooglied kon men nog, zij het door een wat gewrongen exegese, uitleggen als een minnezang tussen Christus, de bruidegom en zijn bruid, de kerk. De avonturen die Imr al-Qays ons beschrijft laten een dergelijke ingetogen allegorische duiding niet toe. Het is de onbeschaamde levensvreugde van een jonge Bedoeïen die ons uit deze verzen tegemoet komt.
1.[regelnummer]
Staat stil, laat ons wenen, over de herinnering aan een geliefde, toen wij verbleven in een zandig dal, tussen Dakhul en Haumil,
2.[regelnummer]
En tussen Tudih en Miqra, waarvan de sporen nog niet zijn uitgewist door de Noordenwind en de Zuidenwind,
3.[regelnummer]
In welks dreven gij de mest van antilopen ziet liggen, en ook in haar dalen, gelijk peperkorrels.
4.[regelnummer]
De dag van het weggaan, toen zij opbraken, was ik als een die coloquinth brak bij de samura-boom van de stam.
5.[regelnummer]
Stilstaand bij mij met hun rijdieren zeiden mijn makkers tot mij: ‘Kom niet om van smart, herstel U’.
6.[regelnummer]
Uitgestorte tranen zijn mij tot genezing - doch wat ween ik bij die (half) uitgewiste sporen?
7.[regelnummer]
Dit hebt gij immers al beleefd met Umm Huwairith, vóór deze, en met haar buurvrouw, Umm al-Rabâb, in Ma'sal.
8.[regelnummer]
Wanneer zij zich verhieven, verbreidde zich een geur van muskus, als de adem van de Oostenwind die anjelierengeuren aanvoert.
9.[regelnummer]
Toen ook stroomden tranen van liefde mij over de borst, zodat mijn bandelier vochtig werd.
10.[regelnummer]
Wel menig gelukkige dag hadt gij met haar, vooral een dag in Dareh Gulgul ...
11.[regelnummer]
De dag dat ik voor de meisjes mijn kameel slachtte - wat een wonderlijke last was toen op haar zadel geladen.
12.[regelnummer]
De maagden reikten elkander het vlees aan, en ook het vet, als ineengestrengelde franje van witte zijde.
13.[regelnummer]
En de dag dat ik de draagstoel binnendroeg, de draagstoel van Oneiza - en zij zeide tot U: ‘Wee U, gij zult mij dwingen te lopen’,
14.[regelnummer]
Toen de draagstoel overhelde met ons beiden, zeide zij: ‘Gij zult mijn kameel kreupel maken, Imr al-Qays, ga er uit’.
15.[regelnummer]
Maar ik zei tot haar: ‘Gaat voort, en laat de teugels vieren, houdt mij niet af van wat ik ga plukken, voor de tweede maal’.
| |
| |
16.[regelnummer]
Zoals bij U kwam ik des nachts bij een zwangere, en ook bij een die haar kind zoogde, maar die ik afhield van haar eenjarig kind, met amuletten behangen.
17.[regelnummer]
Wanneer het weende achter haar, keerde zij zich er naar toe met haar ene helft, maar de andere bleef onder mij, onbewogen.
18.[regelnummer]
En de dag op de rug van de zandheuvel, dat zij mij afweerde, en een dure eed zwoer ...
19.[regelnummer]
O, Fatima, zachtjes aan met die coquetterie; als gij besloten zijt met mij te breken, wees vriendelijk voor mij.
20.[regelnummer]
Als mijn karakter U mishaagt, maak dan Uw kleren van mijn kleren los, en zij zullen neervallen.
21.[regelnummer]
Gij zijt hooghartig geworden, omdat mijn liefde voor u mij doodde, en omdat het hart nu alles doet wat gij beveelt.
22.[regelnummer]
Waarom anders weenden Uw ogen, dan dat zij mij zouden treffen met Uw pijlen, in de stukken van een dodelijk gewond hart? -
23.[regelnummer]
Met wel menig welbehoede vrouw in een draagstoel, onbereikbaar, heb ik gespeeld, niet gehaast.
24.[regelnummer]
Wachters ben ik gepasseerd, een groep die begerig was mij te vangen en een kwade dood te bezorgen.
25.[regelnummer]
Toen de Pleiaden aan de hemel stonden, gelijk de uiteinden van een snoer van paarlen,
26.[regelnummer]
Kwam ik - zij had haar kleren afgelegd om te gaan slapen achter het gordijn, behalve haar nachtgewaad.
27.[regelnummer]
Zij zeide: ‘Bij Allah, nu zal geen list U baten. Uw dwaasheid heeft u nog niet verlaten’.
28.[regelnummer]
Maar ik voerde haar mee - terwijl zij slippen van haar geborduurde kleed loshangend achter zich aan liet slepen.
29.[regelnummer]
Toen wij het erf van de stam waren overgegaan, en in een diep dal met grillige heuveltjes waren gekomen,
30.[regelnummer]
Boog ik haar hoofd neer, aan haar slapen, en zij neeg over mij heen, rank in haar middel maar met welgevulde enkels,
31.[regelnummer]
Rank, blank, met slanke hals, haar glanzende borsten als spiegels.
32.[regelnummer]
Zij wendde zich af, en vertoonde haar ovalen wang, met schuchtere ogen als van een hinde van Wagra, die pas haar jong heeft gebaard.
33.[regelnummer]
Haar hals was als die van een antilope, onberispelijk, wanneer zij hem oprichtte, getooid met sieraden.
34.[regelnummer]
Haar hoofdhaar tooide haar rug, zwart, koolzwart, dik geplant als trossen van een rijkbeladen palmboom,
35.[regelnummer]
Met lokken ineengestrengeld, naar boven, haar vlechten verdwalend in hun omstrengeling en in het loshangend haar.
36.[regelnummer]
Haar middel was fijn als aangetrokken teugels, haar been als het riet onder een welbesproeide palmboom, beschaduwd.
37.[regelnummer]
Muskuskorrels lagen in de late morgen op haar bed, als zij slaperig was, en geen kleed over haar licht gewaad had aangedaan.
| |
| |
38.[regelnummer]
Zij nam met zachte vingers, zonder ruwheid, als de zandwormen van Zaby of tandenstokers van de ishal-boom.
39.[regelnummer]
Zij verlichtte de duisternis in de avond, als de lamp van een nachtelijke, kuise monnik.
40.[regelnummer]
Onverstoorbaren (zelfs) staarden verliefd naar haar wanneer zij een kleed droeg dat noch dat van een oude noch dat van een jonge vrouw was,
41.[regelnummer]
Als een struisvogelei, waarvan het wit met geel is vermengd, gevoed door zuiver water, onbezoedeld.
42.[regelnummer]
Een man bekeert zich van de dwalingen van zijn jeugd, doch mijn hart bekeert zich niet van zijn verlangen.
43.[regelnummer]
Menig hardnekkig tegenstander over U heb ik afgeweerd, die mij goede raad gaf, niet aflatend in zijn berisping.
44.[regelnummer]
Menige nacht was als de golf van de zee, die velerlei verlangens over mij losliet om mij te beproeven.
45.[regelnummer]
Wanneer de nacht haar rug strekte, haar achterdeel toedraaide, zich van mij verwijderde, zei ik:
46.[regelnummer]
‘O lange nacht, licht toch op in de morgen - maar hoezeer aan u gelijk zal de morgen zijn’.
| |
| |
47.[regelnummer]
O, wonderlijke nacht, het is als zijn de sterren met stevige touwen vastgebonden aan de berg Jadhbul,
48.[regelnummer]
Als zijn de Pleiaden opgehangen in hun plaats, met kabels van vlas, aan een harde rots.
49.[regelnummer]
Menig touw van een emmer der mensen legde ik op mijn rug, ootmoedig en zwaar beladen.
50.[regelnummer]
Menig dal, kaal als de buik van een wilde ezel, doorkruiste ik, waarin de wolf huilde, als een verstoteling met talrijke familie,
51.[regelnummer]
Tot wie ik zeide, toen hij huilde: ‘Onze toestand baat ons weinig, indien gij niets bezit.
52.[regelnummer]
Indien een van ons beiden iets verkrijgt, het is hem tot voedsel; maar indien iemand iets bij ons zoekt, zo wordt hij mager’.
53.[regelnummer]
Soms rijd ik des morgens, als de vogels nog in hun nesten zijn, op een kortharig paard, de boei der wilde dieren, stevig,
54.[regelnummer]
Dat aanstormt, en wegvlucht, naar voren en naar achteren, als een rotsblok dat de stroom van boven neervoert,
55.[regelnummer]
Rossig, het haar glad langs zijn rug, zoals een gladde steen in een neerdalende rivier,
56.[regelnummer]
Mager maar vurig,... en als het vurig is, is er in zijn hoefgekletter een zieden, als het borrelen van een ketel.
57.[regelnummer]
Een snel paard - wanneer de merries vermoeid het stof opwerpen op de vastgetreden, harde bodem.
58.[regelnummer]
Een lichte knaap glijdt af van zijn bovenkant, een zware man verliest zijn kleren door zijn snelheid.
59.[regelnummer]
Snel als een tol, die een knaap met snelle opeenvolging van zijn handen vastbindt met een sterke draad.
60.[regelnummer]
Mijn paard heeft de flanken van een hinde, de poten van een struisvogel, de draf van een wolf en de galop van een jonge vos,
61.[regelnummer]
Sterk in de zijden. Van achteren bedekt het zijn schaamte met een staart lang tot even boven de grond, en niet scheef.
62.[regelnummer]
Wanneer het bij het huis (de tent) stil staat, is zijn rug recht als de kruidensteen van een bruid, of de steen waarmee men coloquinth breekt.
63.[regelnummer]
Het bloed der voorste dieren van een kudde (bij de jachtaanval) dat op zijn borst spat is als henna-sap in wit loshangend haar.
64.[regelnummer]
Aan ons deed zich voor een kudde, met wijfjes als maagden die om een afgodsbeeld (dansen) in slepende gewaden.
65.[regelnummer]
Zij gingen achteruit (en waren) als (een snoer van) ingelegde onyxen om de hals (van een knaap) van edele familie van vaders en moederszijde.
66.[regelnummer]
Mijn paard trof de voorste dieren en daarachter stonden de volgers bijeen, niet uiteengaand.
67.[regelnummer]
Het haalt mannetjes en wijfjes in, niet nat van zweet.
68.[regelnummer]
De koks bereidden het vlees, zij braadden het aan het spit of kookten het snel -
| |
| |
69.[regelnummer]
Toen gingen wij des avonds huiswaarts - het oog schoot te kort; wanneer het naar boven keek, keek het ook naar beneden.
70.[regelnummer]
's Nachts bleef het paard gezadeld en getuigd, in mijn oog bleef het staan, niet losgelaten -
71.[regelnummer]
O, makker, gij ziet een bliksem waarvan ik U de schittering toon, als de beweging van twee handen, in een hoge omkroonde wolk.
72.[regelnummer]
Zijn glanzing licht op - als de lampen van een monnik die de olie in de gedraaide pit verkwist.
73.[regelnummer]
Ik zat neer om hem (de wolk) waar te nemen, terwijl mijn makkers in Darig en Udhaib waren - hoe ver zag ik hem!
74.[regelnummer]
Ik neem hem waar hoog boven de berg Qatan met de rechter zijde regenend en de linkerzijde boven al-Sitar en verder op Jadhbul.
75.[regelnummer]
Hij stroomt neer, en giet zijn water uit rondom Kutaifa en velt de grote Kanahbal-bomen neer.
76.[regelnummer]
Hij gaat de berg Qanân voorbij met losse flarden en doet de rossige antilopen overal nederdalen.
77.[regelnummer]
In Taima laat hij geen palmstronk over, en geen huis, behalve de van steen gebouwde.
78.[regelnummer]
De berg Thabir in de voorzijde van de hevige regen is als een oude man, gehuld in een gestreept kleed.
79.[regelnummer]
De hoogste toppen van Mugaimir zijn des morgens door stroom en puin als het ronde einde van een weefspoel.
80.[regelnummer]
In de vlakte van al-Ghabit werpt hij zijn last neer, zoals een Yemenietische koopman zijn opgetaste waar uitstalt.
81.[regelnummer]
De Mokkâ'-vogels van het dal des morgens worden gelaafd met het eerste van een geurige wijn.
82.[regelnummer]
De dieren van het veld, des avonds verdronken aan zijn uiterste zijden, zijn als de wortels van wilde uien.
|
|