| |
| |
| |
Opvoeding tot ongehoorzaamheid
H. Drion Aad Nuis
Op het artikel van H. Drion over het gehoorzaamheidsprobleem in het vorige nummer verscheen een reactie van Aad Nuis in de NRC van 30 juli. Er kwam een briefwisseling van. Na de eerste twee briefjes stelde Drion voor de discussie in Hollands Maandblad voort te zetten. Het NRC-artikel waarmee de correspondentie begon volgt hier in bekorte vorm.
| |
Gehoorzaamheid
(...) Drion bespreekt in zijn essay de implicaties van het onderzoek van Milgram, en diens conclusie dat het in onze cultuur wellicht ontbreekt aan gedragsmodellen voor situaties waarin ongehoorzaamheid tegenover gezag geboden is. Voorzichtig demonteert hij de ingewikkelde problematiek en zet die vervolgens weer in elkaar, zonder erg veel wijzer te zijn geworden. Er is eigenlijk maar één gedragsmodel waarin hij heil ziet in dit opzicht: de redelijke discussie.
‘Nu is de wil tot redelijke discussie op zichzelf natuurlijk nog geen ongehoorzaamheid’, schrijft Drion. ‘Zij wordt dat pas wanneer zij afstuit op de arrogantie van de opdrachtgever die discussie weigert (...) Het probleem van gehoorzaamheid lijkt me dan ook voor een groot deel een probleem van menselijke arrogantie en zelfverzekerdheid. Opvoeding op dit gebied zal zich minstens even sterk moeten richten tot de potentiële opdrachtgevers als tot de potentiële “gehoorzamers”’.
Nu is grotere verspreiding van het instituut van de redelijke discussie een mooi ding en ongetwijfeld een geneesmiddel voor veel kwalen, maar nu juist niet, lijkt me, voor de kwaal die Milgram signaleert. Het gaat om de confrontatie tussen een deskundige opdrachtgever en een leek. Wordt zo'n confrontatie uitsluitend uitgevochten volgens de spelregels van de redelijke discussie, dan wint altijd de deskundige. Hij heeft meer argumenten ter beschikking, en hij kan er beter mee omgaan.
Als maatschappelijke macht, gewoontewijsheid en de door die twee aanvaarde deskundigheid samengaan om het individu te dwingen in het gareel van moreel verwerpelijk gedrag - en dat is het soort situatie waar Milgram naar verwijst - dan zal alleen een uitzonderlijk begaafd iemand zich door redelijk redeneren aan die houdgreep kunnen onttrekken. Gewone stervelingen zullen het van botheid moeten hebben, van de wantrouwige, bokkige weigering om zich op essentiële punten van de sokken te laten praten door wat voor superieure geesten of argumenten ook. Het is het enig mogelijke verweer tegen intellectuele overmacht.
Dat soort overmacht kan, als het moet, door elke maatschappelijke orde in het veld worden gebracht tegen individuele afdwalers van het rechte spoor. Altijd zal overtuigend kunnen worden aangetoond dat het vasthouden aan een simpel ethisch voorschrift bijvoorbeeld op een verkeerde interpretatie berust. Dat er het tegendeel mee bereikt wordt van wat de patiënt wil, en dat zijn vasthouden eraan een gevaarlijk soort halsstarrigheid is.
Waar het individu en zijn verantwoordelijkheid botst tegen het gezag van de collectiviteit, sprak men een eeuw geleden nog van gewetensconflicten. Tegenwoordig heet zoiets meestal een aanpassingsprobleem. De dwarskop is een zieke, die liefst met zachte hand van zijn kwaal moet worden afgeholpen. In dat klimaat kan ook de redelijke discussie gemakkelijk verworden tot niets anders dan een uitzonderlijk milde en humane geneesmethode: laat mij maar eens rustig met die man praten.
Dat bedoelt Drion zeker niet. Zijn ideaal van een redelijke discussie is de intellectuele strijd tussen gelijken, althans tussen partijen die in principe over gelijkwaardige intellectuele reserves kunnen beschikken. Dat veronderstelt een vriendelijker wereld dan die waarin wij leven.
Zolang de macht ongelijk verdeeld is, en zolang superieure macht meestal ook superieure redeneerkracht kan mobiliseren, komen we met redelijkheid alleen niet uit. Er
| |
| |
blijven bokken en schapen. Bokken zijn zelfverzekerd, eigenzinnig en vaak onredelijk, maar ze hebben altijd meer gelijk dan zij van de redelijke schapen krijgen.
Aad Nuis (NRC 30-7)
Leiden, 30 juli 1970
Beste Nuis,
(...) Ik ben het met je eens dat gewone stervelingen het in vele gevallen moeten hebben van de wantrouwige bokkige weigering om zich op essentiële punten van de sokken te laten praten, al blijft daarbij wèl het probleem, te bepalen wàt de essentiële punten zijn, waarbij dit gewenst is (dat de aarde om de zon draait of andersom? dat het nergens goed voor kan zijn om mensen met koepokken in te spuiten?).
Maar zou juist in het geval van Milgram die wantrouwige bokkigheid niet met succes onder woorden kunnen zijn gebracht? Bijvoorbeeld: ‘Ik kan niet zien dat het nodig is om iemand gevaarlijke electrische schokken toe te brengen als hij het zelf niet wil; en als u vindt van wel, dan moet u het maar zelf doen’. Ik heb de indruk dat Milgram zelf doelt op de remming om in de gegeven situatie tot een dergelijke verbalisatie van je protest te komen. Dit is nog iets heel anders dan een wetenschappelijke discussie.
Hoe dit ook zij, jouw betoog lijkt me eerder een versterking van mijn (ook door jou geciteerde) stelling, dat het probleem eerder aan de kant van de arrogantie van de deskundigen moet worden aangepakt. Want er is nu eenmaal geen ontkomen aan, dat er allerlei gevallen zijn, waarin het opvolgen van een opdracht wel het beste is wat er gedaan kan worden. Arrogantie is altijd mis, gehoorzaamheid niet altijd.
H. Drion
Kotten, 5 augustus '70
Beste Drion,
‘Arrogantie is altijd mis, gehoorzaamheid niet altijd’, schrijf je. Maar is arrogantie, onredelijke eigenwijsheid niet juist het woord waarmee we de ongehoorzaamheid die een ander geboden acht, aangeven?
De kern van het Milgram-probleem lijkt me: hoe kan het individu zich wapenen tegen intimidatie door de omgeving. Redelijke discussie is een manier om de zaken beter te doen marcheren - hier gaat het er juist om, dat in sommige opzichten de zaken, en de mensen, veel te goed marcheren.
Dat individuele weerstandsvermogen is waarschijnlijk bij de meesten nooit zo groot geweest, en het verval van specifieke levensstijlen, en van godsdiensten, heeft het er vast niet beter op gemaakt. Dat is de situatie waar we mee te maken hebben, en in die situatie geloof ik, dat het intimiderende overwicht van de collectiviteit door meer redelijkheid misschien wat milder zal worden, maar zeker niet minder dwingend. Het zou ongetwijfeld de redelijkheid zijn van de functionaliteit, de ordelijke rolvervulling, het sociale raderwerk.
Jouw stuk heeft daar ook last van. Het pretendeert te gaan over het probleem van de individuele verantwoordelijkheid, maar het gaat eigenlijk alleen over de vraag: hoe moet het dan met de maatschappij? Niet over de verkeerde gehoorzaamheid, maar over de sociaal nadelige ongehoorzaamheid. Ook een probleem natuurlijk, maar een ander, en minder dringend lijkt me, zeker hier en nu.
Dat is het geloof ik, wat je stuk nogal teleurstellend maakt: het gevoel dat er wel juiste dingen in staan, maar dat de kern van de zaak niet aan bod komt.
Aad Nuis
Leiden, 9 augustus '70
Beste Nuis,
Dank voor je brief. Tegen mijn opvatting - een opvatting die me na aan het hart ligt - dat arrogantie altijd mis is, voer je aan dat arrogantie het woord zou zijn, waarmee we de ongehoorzaamheid aangeven, die een ander geboden acht. Vermoedelijk om deze tegenwerping te versterken, ‘verduidelijk’ je de term arrogantie, door er ‘onredelijke eigenwijsheid’ aan toe te voegen. Alsof het verwijt van arrogantie hetzelfde zou zijn als dat van onredelijke eigenwijsheid. Dat lijkt me onhoudbaar: de arrogante en de eigenwijze zijn in zekere zin elkaars antagonisten. Wie een ‘tegenspreker’ van eigenwijsheid beschuldigt, zal door deze arrogant worden genoemd, niet andersom. Onder arrogantie, zoals ik dat woord heb gebruikt, versta ik de pretentie van meerderwaardigheid, een meerderwaardigheid die door de anderen eerbiedigd moet worden. Eigenwijsheid kàn samengaan met, kan zelfs een gevolg zijn van die pretentie, maar dat hoeft zeker niet
| |
| |
het geval te zijn. Voor wat jij, met een gelukkige term, ‘bokkige wantrouwigheid’ hebt genoemd, geldt dat nog sterker.
Je zou dit wel een kwestie van semantiek kunnen noemen, maar het is dan toch een essentiële kwestie van semantiek: de conclusie van mijn opmerkingen was nu eenmaal, dat het probleem van gehoorzaamheid voor een groot deel een probleem van menselijke arrogantie en zelfverzekerdheid is. Daaruit leidde ik dan af - in verband met de sterk uiteenlopende vormen en motiveringen van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid - dat het euvel waar we het over hebben vermoedelijk beter door bestrijding van arroganties en zelfverzekerdheden kan worden aangepakt dan door opvoeding tot ongehoorzaamheid. Het lijkt me dat deze conclusie vrij aardig bevestigd wordt door wat je leest over de ‘liberal’ - dus niet arrogante - opvoeding, die velen van de radicale jongeren in Amerika hebben genoten.
Volgens jou zou de kern van het Milgram-probleem zitten in de vraag, hoe het individu zich kan wapenen tegen intimidatie door de omgeving. Nu lijkt me dit al in ieder geval onjuist als omschrijving van de vraagstelling waarop Milgram zijn experiment had gericht. Om de mogelijk ‘intimiderende invloed van de omgeving’ (in casu de Yale omgeving) te neutralizeren, heeft hij immers zijn experiment herhaald in een omgeving die als omgeving niet intimiderend was, en kwam toen tot de bevinding dat die verandering van omgeving weinig invloed had op de uitslagen van het experiment. Maar dit is nog wel recht te breien door de sfeer van het wetenschappelijke experiment zelf als ‘omgeving’ te beschouwen. Dan kom je eigenlijk heel dicht bij wat ik de beslissende factor voor het gehoorzaamheidsgedrag heb genoemd, zoals dat in Milgrams experiment naar voren kwam: het gezag van de experimentele wetenschap voor de gemiddelde Amerikaan.
Veel essentiëler is je herhaalde bezwaar tegen mijn ‘remedie’ van het openstaan voor redelijke discussie aan de kant van de autoriteit (welke autoriteit het dan ook is). In die redelijke discussie zie je, althans voor ons probleem, geen heil. In je stukje in de NRC was je argument nog, dat als een confrontatie tussen een deskundige opdrachtgever en een leek uitsluitend wordt uitgevochten volgens de spelregels van de redelijke discussie, de deskundige altijd wint: ‘hij heeft meer argumenten ter beschikking en hij kan er beter mee omgaan’.
In je brief ga je nog weer een hele stap verder, of liever je doet een stap in een heel andere richting: ‘redelijke discussie’ - schrijf je nou - ‘is een manier om de zaken beter te doen marcheren - hier gaat het er juist om, dat in sommige opzichten de zaken, en de mensen, veel te goed marcheren’.
Wie je niet zou kennen zou uit deze uiteenlopende bezwaren de indruk kunnen krijgen dat je voor redelijkheid en redelijke discussie weinig voelt. Over je eerste bezwaar, gebaseerd op de ongelijke kracht van de partijen bij de discussie, heb ik in mijn vorige brief al iets gezegd. Ik wil daar nog dit aan toevoegen: naar mijn mening was Milgrams experiment helemaal niet afgesteld op het toetsen van de invloed van het moeten optornen tegen deskundigheid. Dit blijkt duidelijk uit Milgrams eigen conclusies. Het is - als we de situatie van het experiment verlaten - ook niet de grotere deskundigheid van zijn meerdere, die een militair ertoe kan brengen, opdrachten uit te voeren die hem tegen de borst stuiten.
De macht van deskundigen in onze maatschappij is ongetwijfeld een reëel gevaar, maar het is niet het gevaar waar het in Milgrams experiment om ging. Overigens schuilt een belangrijk deel, ook van dat gevaar, in de onredelijke pretenties die veelal aan deskundigheid worden ontleend, en in een onredelijk zich neerleggen bij die pretenties door de niet-deskundigen. Onredelijk zijn die pretenties - en dus ook het zich daardoor laten intimideren - zo vaak onder de vlag van deskundigheid waardeoordelen worden doorgedrukt, die met de deskundigheid niets te maken hebben.
Maar veel griezeliger vind ik je argument dat het er juist om gaat ‘dat in sommige opzichten de zaken, en de mensen, veel te goed marcheren’. Dat veel te goed marcheren van zaken en mensen (de dubbelzinnigheid die je aan het woord ‘marcheren’ geeft door ook mensen te laten meemarcheren, is wel aardig, maar ook verwarrend) zou in jouw gedachte dan de vrucht van redelijke discussie zijn. Ergo: we moeten niet meer, maar juist minder redelijkheid hebben. Het is een maxime die mij, na wat we deze eeuw aan onredelijkheid hebben ondergaan, met huiver vervult, al weet ik heel goed dat je het zó niet bedoelt. Maar het lijkt me bovendien een onredelijke capitulatie voor degenen die vinden dat, als hun zaken (en mensen) marcheren zoals hun dit het beste voorkomt, dat ook noodzakelijkerwijs de meest redelijke gang van zaken is. Efficientie - en dat is blijkbaar het soort redelijkheid waar jij aan denkt - is nooit beter dan het doel waarvoor zij wordt toegepast. Een inefficiente Gestapo of GPU is nog altijd beter of minder slecht dan een efficiente.
| |
| |
Ook de keuze tussen meer of minder mechanizering of automatizering valt niet samen met een keuze tussen meer of minder redelijkheid. Een geautomatizeerde administratie is op zich zelf genomen niet redelijker dan een niet geautomatizeerde, ook als de administratie zelf door de automatizering wordt vereenvoudigd. Het tegendeel is natuurlijk ook niet waar. Maar wanneer - om een voorbeeld te noemen - als een gevolg van zo een automatizering de mensen die belang hebben bij gegevens uit die administratie, daarover alleen nog informatie kunnen krijgen door middel van voor hen onbegrijpelijke formulieren, is dit gevolg van de automatizering even onredelijk als het onredelijk zou zijn, het Nederlandse Staatsblad (vergeef me dit juridische voorbeeld) in de Tibetaanse taal uit te geven.
Nadat je eerst van intimidatie van het individu door zijn omgeving hebt gesproken, ga je in de volgende alinea van je brief - zonder blijkbaar een onderscheid te zien - over op ‘het intimiderende overwicht van de collectiviteit’. Wat je hier precies met de collectiviteit en haar intimiderende overwicht bedoelt, is me niet duidelijk: denk je aan de macht van de georganiseerde maatschappij (staatsapparaat, ondernemingen, enz.) of aan de druk van de publieke opinie? In beide gevallen zijn we dan in ieder geval ver buiten de draagwijdte van het experiment van Milgram. Overigens: is het wel wáár dat ‘het intimiderende overwicht van de collectiviteit door meer redelijkheid zeker niet minder dwingend zal worden’? Is het niet dankzij een injectie van meer redelijkheid via televisie, radio en pers, dat allerlei van de collectiviteit afwijkende houdingen en gedragingen tegenwoordig aanvaard worden in een mate die men tien jaar geleden in burgerlijk Nederland voor onmogelijk zou hebben gehouden?
Intussen is het belangrijkste in je brief eigenlijk je verwijt, dat mijn stuk ‘pretendeert te gaan over het probleem van de individuele verantwoordelijkheid, maar eigenlijk gaat over de vraag: hoe moet het dan met de maatschappij?’ ‘Niet over de verkeerde gehoorzaamheid, maar over de sociaal nadelige ongehoorzaamheid’. Je vindt dit laatste ‘ook een probleem natuurlijk, maar een ander’.
Het is duidelijk: volgens jou had ik het probleem van de gehoorzaamheid in zijn romantische zuiverheid moeten bewaren, en niet bederven door er het ‘andere’ probleem van de sociaal noodzakelijke gehoorzaamheid bij te halen. Essentieel in dit bezwaar is dat jij hier twee los van elkaar staande problemen ziet, terwijl volgens mij ‘de kern van de zaak’ (die in mijn stuk niet aan bod zou zijn gekomen) juist dáárin zit, dat die twee problemen niet los van elkaar kunnen worden gemaakt, dat het ‘probleem van de gehoorzaamheid’ een probleem is, omdat een samenleving, zeker een moderne samenleving, het niet zonder een zekere bereidheid tot gehoorzaamheid kan doen. Jouw verwijt doet me enigszins denken aan dat van sommige socialisten van vóór de oorlog aan het adres van Orwell, dat hij het socialisme verdedigde, maar zo ontactvol was daar de nadelen van industrialisatie en organisatie bij te halen. Het is veel prettiger als je die dingen goed uit elkaar houdt.
Wanneer het probleem van de sociaal nadelige ongehoorzaamheid - daargelaten of dit probleem werkelijk zo centraal in mijn opmerkingen stond als jij suggereert - inderdaad een heel ander probleem is dan dat van de individuele verantwoordelijkheid, zou je degenen die met dat probleem te maken hebben er geen verwijt van mogen maken, als zij met de individuele verantwoordelijkheid geen rekening houden. Integendeel, door er wel rekening mee te houden, zouden zij zich aan dezelfde verwarring schuldig maken als ik in mijn stuk heb gedaan. Nu wil ik niet ontkennen dat het in jouw ogen na te streven onderscheid tussen beide problemen door de ‘organisatoren’ van de samenleving met vrij grote nauwgezetheid in acht wordt genomen, maar ik vind dit niet iets dat gesteund moet worden, en jij vermoedelijk ook niet. Als dàt zo is, zal het ook alleen maar zin hebben een oplossing te zoeken voor het probleem van de individuele verantwoordelijkheid (als probleem van gehoorzaamheid), wanneer dat gebeurt tegen de achtergrond van de in de samenleving bestaande behoeften aan gehoorzaamheden. Er zijn er, die het bestaan van die behoeften ontkennen; het probleem van de ongehoorzaamheid wordt dan een schijnprobleem, maar het probleem van de individuele verantwoordelijkheid houdt daarmee zelf ook op een gehoorzaamheidsprobleem te zijn.
Ik vraag me af of jouw teleurstelling over mijn opmerkingen - waarbij je vriendelijkerwijs de ongetwijfeld povere compositie ervan niet noemt - niet voor een deel is veroorzaakt door het gevoel: als in een wetenschappelijk experiment wordt aangetoond, hòe ver mensen in een gehoorzaamheidsverhouding gebracht kunnen worden tot onmenselijke handelingen, hoor je zeker als intellectueel niet meteen te gaan zeuren dat de maatschappij het toch ook niet zonder
| |
| |
gehoorzaamheid kan doen. Ik zou het daar helemaal mee eens zijn, als mijn opmerkingen waren gericht tot - zeg - politieambtenaren, of militairen, of misschien onderwijzers. Maar de meeste lezers van het Hollands Maandblad behoeven, althans theoretisch, niet te worden opgevoed in het belang van een bereidheid tot ongehoorzaamheid tegenover onredelijke opdrachten. De tussenvoeging: ‘althans theoretisch’ is waarschijnlijk essentieel. Vandaar dat het probleem aantrekkelijker wordt, hoe minder je er praktische consequenties en complicaties bij haalt. Als het om maatschappelijke problemen gaat, is de behoefte aan zelfbevrediging bij intellectuelen niet zo veel minder dan bij de lezers van de Telegraaf. Ze is alleen anders gericht. Dat anders gericht zijn, ik geef het toe, is niet zonder betekenis; waarom ik dan ook wèl voor het Hollands Maandblad wil schrijven, niet voor de Telegraaf. Maar het lijkt me dat de ‘free floating intellectual’ zijn mogelijke invloed op het maatschappelijke gebeuren onnodig verzwakt, wanneer hij zich aan een dergelijke zelfbevrediging overgeeft.
H. Drion
Kotten, 20 augustus '70
Beste Drion,
‘Men moet heel wat zekerder van zichzelf zijn, dan ik ben, om het bovenstaande verslag zonder angst en schuldgevoel te lezen. Hoe zou ik mij gedragen hebben, zou ik mij op tijd kunnen bevrijden?’ Dat is het eerste wat Renate Rubinstein opmerkt nadat ze in haar artikel het Milgram-experiment heeft beschreven.
Mij ging het net zo. Ik vroeg me af wat ik zelf gedaan zou hebben, ging na hoe ik het er in vergelijkbare situaties afgebracht heb, bedacht hoe vaak mensen in het klein of in het groot in zulke situaties terechtkomen, en ik werd daar steeds somberder van.
Het beklemmende, en voor mij het essentiële, van de situatie is dit: er wordt iets van je verwacht dat je zelf, om jouw termen te gebruiken, ‘onbehoorlijk’ of ‘onredelijk’ vindt - maar je staat daarin blijkbaar alleen. De mensen met wie je te maken hebt, vinden het juist heel behoorlijk en redelijk. Ze leggen het geduldig uit. Ze doen het zelf ook. Ze zijn bereid de verantwoording op zich te nemen. Het is jouw weigering die ze onredelijk vinden, onbehoorlijk zelfs, en ze kunnen daarvoor indrukwekkende argumenten op tafel leggen.
Het prototype van die situatie is de hersenspoeling, waartegen iemand zich, geïsoleerd en op zichzelf aangewezen, te weer probeert te stellen. Maar ook buiten de verhoorkamertjes van alle politiestaten ter wereld komen veel situaties voor die er veel mee gemeen hebben, in allerlei gradaties. De Russische intellectueel die als een gek voor zijn vrijheid vecht, en daar een leven in kampen en gestichten voor over heeft; de Amerikaanse soldaat die, tot schrik van familie, kennissen en zijn hele home town, niet naar Vietnam wil, en als een lafaard naar het buitenland vlucht. Maar ook, op bescheidener schaal: de Nederlandse soldaat die niet naar Indonesië wou; de journalist die in de knoop zit met het beleid van zijn krant, maar die ook aan zijn gezin moet denken; de arbeider die tot de ontdekking komt dat zijn fabriek produkten maakt die het milieu vergiftigen zonder daar serieus iets tegen te doen; de sociale werker die merkt dat hij zijn werk alleen naar eer en geweten kan doen als hij in een bepaald geval buiten zijn ambtelijke boekje gaat, en bijvoorbeeld de geheimhoudingsplicht verbreekt.
Natuurlijk, er zijn enorme verschillen, zowel in de mate van het isolement als in de sancties die de omgeving stelt op ongehoorzaam gedrag. Aan het ene uiterste dreigen dood, strafkamp of ballingschap. Aan het andere uiterste riskeer je alleen een tegenslag in je carrière, en - maar dat is hier misschien hetzelfde - het afkeurend hoofdschudden van welmenende raadgevers, die je er toch vaak genoeg op hebben gewezen dat je de zaken niet zo op de spits moet drijven, dat je ze in het grote verband moet zien, dat je ook aan jezelf moet denken.
Toch moet je, ook in de mildste gevallen, heel zeker van jezelf zijn om voor de ongehoorzaamheid te kiezen. De omgeving zal je ongetwijfeld zelfverzekerd vinden - in de ongunstige zin - en arrogant. Het valt niet mee om dat niet zelf ook te gaan vinden. Wil je het soms niet beter weten dan de anderen? Is dat geen enorme pretentie van meerderwaardigheid? Ben je niet bezig volkomen ten onrechte een Lutherrolletje te spelen?
Rijksdagen van Worms komen in de praktijk van zulke conflicten bovendien zelden voor. Geleidelijkheid is regel: de eerste stap is bijna onmerkbaar, de volgende lijken er logisch, althans redelijkerwijs, uit voort te vloeien. Wie A zegt, moet ook B zeggen. Als je 50 volt hebt gegeven, waarom dan ineens geen 75? De aanleiding om je schrap te zetten heeft iets willekeurigs en toevalligs;
| |
| |
de neiging is sterk om een betere gelegenheid af te wachten, die nooit komt.
Arrogantie en zelfverzekerdheid lijken mij dan ook uitstekende geuzennamen voor de essentiële deugden waarover je moet beschikken om, onder de verbaasde, afkeurende en verontwaardigde blikken van de omstanders, niet te doen wat je gezegd wordt. In die zin ben ik het helemaal met je eens dat die eigenschappen veel te maken hebben met het probleem van de gehoorzaamheid. Maar je bedoelde het niet in die zin. Je wilde het probleem juist te lijf gaan door arroganties en zelfverzekerdheden te bestrijden.
Accoord, je dacht bij die termen niet aan de deugden van rebellen, maar juist aan de ondeugden van regenten. Althans in hoofdzaak. Je bekijkt het probleem niet zozeer van de kant van de man die voor de moeilijke plicht tot ongehoorzaamheid staat, maar van de kant van de opdrachtgever. Als die geen onredelijke eisen zou stellen, dan zou het conflict zich niet voordoen, en het probleem zou uit de wereld zijn. Uit Nederland althans, want de scherpe vormen waarin het conflict zich elders wel voordoet, stel je als exceptioneel buiten de orde. Hier hebben we, volgens jou, blijkbaar alleen te maken met de milde gevallen, waar heel wat, zo niet alles te bereiken valt met meer wederzijds begrip en de bereidheid van partijen om redelijk met elkaar te praten. Waarbij de opdrachtgever, als machtigste partij, het goede voorbeeld behoort te geven.
Vandaar jouw therapie: voedt iedereen zo op dat hij onder alle omstandigheden bereid blijft tot redelijke discussie, en zich niet terugtrekt achter pretenties die niet voor tegenspraak vatbaar zijn. Die opvoeding moet uiteraard voor iedereen gelden, voor gehoorzamers zowel als voor opdrachtgevers, want die rollen zijn, zoals je zegt, in principe verwisselbaar.
Wat zou er nu gebeuren als iedereen die opvoeding achter de rug had, en er ontstaat toch een conflict tussen wat iemand zelf als zijn plicht beschouwt en wat zijn opdrachtgever, gesteund door de sociale omgeving, van hem verwacht? De machtigste partij zal meer begrip tonen, maar het zal nog steeds de machtigste partij zijn, ook, in de meeste gevallen, in het redeneren. De onwillige gehoorzamer daarentegen zal het nog moeilijker hebben dan nu, want hij zal nog vatbaarder zijn geworden voor de suggestie dat zijn koppigheid pretentieus en onredelijk is, en dus verkeerd.
Jawel, hoor ik je al zeggen, maar dat laatste vind ik nu juist onredelijk. Er is blijkbaar redelijkheid in soorten, en dat schept een verwarring die bij jou blijkbaar al huiver heeft gewekt. Wat bedoelen we er precies mee, of anders gezegd: is er een soort redelijkheid die bij ruimere verspreiding jouw voordelen zou opleveren, zonder de nadelen die ik er van vrees?
Willen we bereiken dat de mensen zorgvuldiger gaan omspringen met de wetten van de logica? Een immens en vruchtbaar arbeidsterrein, ongetwijfeld, maar voor ons probleem schieten we er niet zo veel mee op. We kunnen er hoogstens de schijnconflicten mee oplossen, die op een misverstand berusten. De echte, die voortkomen uit een botsing van waardenstelsels, komen er alleen beter door uit de verf.
Of beschouwen we redelijkheid als ethisch richtsnoer, zoals jij blijkbaar doet als je ‘onredelijk’ gebruikt als synoniem voor ‘onbehoorlijk’ of ‘onmenselijk’? In dat geval zou ons onderwijsprogramma neerkomen op: laat de mensen beter nadenken over hun morele maatstaven, en breng ze het zelfvertrouwen bij om de regels, bevelen en opdrachten die ze in de samenleving tegenkomen, daaraan met meer eigenmachtigheid te toetsen. Mijn zorgen zijn daarmee de wereld uit, de jouwe waarschijnlijk niet.
Ten slotte kunnen we de maatschappelijke redelijkheid bedoelen, de voortdurende bereidheid om door overleg en onderhandeling tot compromis-oplossingen te komen. De
| |
| |
redelijkheid dus van niet-het-onderste-uit-de-kan-willen-hebben, van de ander ook iets gunnen, van maatschappelijke soepelheid en aanpassingsvermogen. Of jij dat ermee bedoelt, is me niet helemaal duidelijk, al wijst je gelijkstelling van ons studieprogramma met de bestrijding van arroganties en zelfverzekerdheden in die richting. Wel lijkt het me duidelijk dat de maatschappij, als ze zich zou verwaardigen van ons onderwijsvoorstel kennis te nemen, juist deze interpretatie zou kiezen. Mijn ongerustheid kun je je voorstellen: met alleen dit soort redelijkheid in zijn geestelijke bagage zou mijn geïsoleerde ongehoorzame geen been hebben om op te staan.
We kunnen het woord redelijkheid nu wel uit de vergelijking schrappen, en het dilemma zo stellen: òf je voedt de mensen op tot eigenzinnige beoordelaars van sociale opdrachten volgens persoonlijke morele maatstaven, òf je maakt er inschikkelijke, verstandige burgers van, die, hoe hoog ze ook geklommen zijn op de maatschappelijke ladder, een dodelijke hekel hebben aan alle vormen van zelfverheffing.
Het eerste is eigenlijk niets anders dan die ‘opvoeding tot ongehoorzaamheid’, waar jij het over hebt. Tenminste, het is er de realistische vorm van, want ik kan me nauwelijks voorstellen dat iemand zou willen pleiten voor het kweken van idioten die nee zeggen tegen alles wat ze wordt opgedragen. Het tweede is het schrikbeeld dat jouw aanbeveling, onbedoeld wellicht, bij mij heeft opgeroepen.
Jouw visie op onze samenleving is blijkbaar: er is bij ons genoeg bereidheid tot ongehoorzaamheid, althans theoretisch, althans bij intellectuelen. Het probleem is dus: hoe beperken we de buitensporige gevolgen van die massale onwil. Het antwoord: door de onwil tot luisteren bij de élite te verminderen. Een kwestie van wederzijdse aanpassing.
Mijn visie is: we leven in een keurig geordende maatschappij, waarin niettemin in het groot en in het klein de gekste dingen kunnen gebeuren. Een belangrijke oorzaak is de gedachteloze en onverschillige gewilligheid waarmee de meeste mensen doen wat ze gezegd wordt. Het probleem is dus: hoe is die gevaarlijke gedweeheid te doorbreken Het antwoord weet ik niet; wel help ik Renate Rubinstein hopen dat de sociale wetenschappen er naarstig naar zullen helpen zoeken. Voor de oplossing, zelfs voor het streven ernaar, heb ik heel wat verlies aan keurige ordelijkheid over.
Vanuit dat perspectief krijgt jouw betoog iets onwerkelijks: alsof de doorbraak van individuele eigenzinnigheid waar ik vruchteloos naar liep te zoeken, heeft plaatsgevonden terwijl ik net even weg was, en we alleen nog te maken hebben met de vraag hoe we het puin moeten wegkrijgen dat door de explosie is vrijgekomen. Ik had alleen een paar onbetekenende plofjes gehoord.
Je ziet, hoop ik, dat mijn bezwaar tegen jouw betoog bepaald niet voortkwam uit een behoefte aan romantische zuiverheden. Niet dat je de sociale behoefte aan gehoorzaamheid erbij haalt neem ik je kwalijk - zonder die behoefte zou er geen probleem zijn, zoals je zegt - maar dat je de sociale behoefte aan ongehoorzaamheid onder de tafel laat vallen. Het experiment van Milgram en de artikelen van Renate Rubinstein lieten zien, hoeveel er aan de vervulling van die behoefte ontbreekt. Als je je in een essay dat van die twee auteurs uitgaat, voornamelijk bezighoudt met de problemen die het wèl vervuld zijn van die behoefte zou oproepen, dan zou ik toch minstens verwachten dat je zegt waarom je het niet met hen eens bent, of wat er inmiddels is gebeurd dat hun probleemstelling overbodig maakt.
Ten slotte moet me nog iets van het hart over je opmerking over intellectuele zelfbevrediging, waarmee je je brief besluit. Je bedoelt er, begrijp ik, zoiets mee als het zich verliezen in theoretische bespiegelingen, zonder rekening te houden met de complicaties van de maatschappelijke realiteit. Nu zie ik werkelijk niet in, waarom die beschrijving niet evenveel, of even weinig, van toepassing zou zijn op jouw positie als op de mijne. Maar ook afgezien daarvan: ik heb bezwaar tegen die term. Het is een psychologiserend etiket, geen serieus argument in een discussie. Een net soort scheldwoord eigenlijk. Nu kan netjes en minder netjes schelden ook heel verhelderend en bevredigend zijn, maar ik ben toch blij dat we ons in deze briefwisseling verder met iets anders hebben beziggehouden.
Aad Nuis
| |
Naschrift van Drion:
Met de laatste vier zinnen ben ik het van harte eens. En wat de rest van de brief betreft: de lezers behoren niet het slachtoffer te worden van mijn neiging om het laatste woord te hebben.
| |
| |
[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat] | |
[Medewerkers]
C. Winkler |
arts. Publicaties 2 gedichtenbundels: ‘Tussen twee oorlogen’ (1960) en ‘Freud is een voyeur’. (1967) Beide uitgegeven bij de Arbeiderspers. |
|
Doeschka Meijsing |
geboren 1947, kandidaats Nederlands aan de universiteit van Amsterdam. Eerder gepubliceerd in Podium. |
|
Anton Korteweg |
geboren in 1944, leraar Nederlands te Leiden. Publiceerde in Maatstaf, Tirade en Podium. |
|
Herman Romer |
geboren in 1931. Publiceerde enkele korte verhalen in Taboe (later Twen), Podium en Hollands Maandblad, verder ‘novelle’ De nachtegalen zingen niet meer, Querido, 1965. |
|
|