Hans en ik dat er niets meer mis kon gaan.
De eerste tijd kon ik lang kijken naar hoe ze lachte, hoe ze door de kamer ging, luisterde ik graag naar haar stem. Ze had iets van buiten. Waar we afstand van hadden gedaan.
Ik herinner me nu een winternacht dat het sneeuwde. De hele straat was wit en het stapelde zich op in de kozijnen van de ramen aan de overkant van de straat. Ook tegen onze ramen en tegen de deur beneden. Je hebt er geen idee van hoe stil zo'n pak dik sneeuw in de straat kan liggen. Geen enkel geluid.
De volgende morgen zou alles bedorven zijn, maar wij stonden diep in de nacht voor het raam en keken.
De volgende ochtend stormden wij heel vroeg naar het raam. Hans zei dat het later op de middag zou gaan dooien. Het was nog bijna intact. Nog maar enkele heel vroege mensen hadden er gelopen. Frieda citeerde de heks Friponne:
- híér een poot en dáár een poot, als ik ze vind dan knijp ik ze dood.
Wij lachten. Er was nog geen vuiltje aan de lucht met ons.
Ook die eerste lente en zomer kwamen we goed door. Het regende wel veel, maar als de zon scheen lagen we te zonnen in de open ramen en te dromen van stranden in onbewoonde landen. Frieda vertelde hoe haar vader altijd op de spreeuwen in de kersebomen schoot en daarbij eens in zijn eigen voet geschoten had, zodat hij sindsdien door haar moeder in een rolstoel geduwd moest worden als hij zijn boomgaard inspecteerde. Van dat verhaal kon Hans maar niet genoeg krijgen.
Toen kwam die herfst van het tweede jaar.
De vogels vlogen maar in één richting langs ons raam, raar fladderend om zich in evenwicht te houden op de wind.
Frieda maakte er een gewoonte van om de hele dag aan het raam ernaar te kijken. Ze was smal geworden, zo op haar rug gezien en er moest iets aan haar gedaan worden, dacht ik. Het was moeilijk geworden nog iets tegen haar te zeggen. Pas als de schemerlamp aan ging kwam ze bij ons aan de grote tafel. We hebben nog heel wat pret gemaakt, die avonden. ‘Wie Kiest Wie Als De Wereld Vergaat’ werd uitgebreid met ‘Hoe Zeg Je Het Als Je Vreselijk Dronken Bent’.
Na een tijdje wilde Frieda niet meer 's avonds bij het raam vandaan komen. Onder die schemerlamp bleef ze stomweg zitten, al was er niets te zien buiten. Maar ze wachtte op de vogels, of die misschien ook in het donker langs zouden trekken, als niemand het verwachtte. Maar 's nachts vliegen er geen vogels en ook overdag waren langzamerhand geen vogels meer te zien. Ook toen bleef ze zitten. Het waaide nog steeds. Frieda keek hoe de wind voorbij joeg en stelde zich voor dat er vogels op dreven. Ze zat daar maar. Dat duurde zo heel lang. Elke dag voorspelde Hans opnieuw de wind, en zelfs hij en ik begonnen met Frieda mee te kijken. Zij aan het raam, en wij aan de grote tafel, kijkend op haar rug.
Ik zag dat Hans hetzelfde zat te denken als ik.
Op een dag hebben we het uitgesproken, hardop, want waarom zou je fluisteren in je eigen huis? Frieda bewoog niet toen ze het hoorde:
- Wat doen we met Frieda?