schoon met een prop watten en leg hem de nieuwe luier om. Maar nu gebeurt er iets onverwachts. Terwijl ik mij nog de ontspannen beentjes, wijd gespreid, van mijn eigen kinderen herinner, krijg ik nu ineens een enorme opdonder tegen mijn mond, omdat het kleine duiveltje zijn beentjes had opgetrokken om zijn hieltjes tegen mij aan te drammen. Ik voel aan mijn tanden; er is nog geen stifttand nodig. Nadat het frummeltje in al zijn sjaaltjes en petjes is gehesen, belt dan ook meteen de vader aan; het kleutervolkje verdwijnt en de kunstmoeder kan goddank gaan slapen.
De volgende dag davert de Mattheuspassion door alle luidsprekers van mijn huis. Mijn kinderen zijn naar vrienden en gevlucht en ik zit languit hangend in een van mijn stoelen te luisteren. Maar mijn gewijde rust duurt niet zo lang. Telkens komt er een telefoontje van de vader, die mij om luierinstructies vraagt en daarna begint te zeuren dat hij het niet goed aan kan. Ik blaas er de handigheid en de moed weer in en luister dan opnieuw, maar nu iets minder van deernis om Jezus vervuld. Het was mij pijnlijk opgevallen, dat achter de radeloze vaderstem een meerstemmig gekrijs te horen was, een geluid, dat het beste te vergelijken valt met het lawaai in het vogelhuis van Artis. Heb ik dit nu vroeger ook allemaal beleefd? Waarom ben ik dan niet, na een jaar bijvoorbeeld, uit het raam gesprongen? O, man van smarten! Maar ik denk hierbij eerder aan de vader dan aan Jezus, aan wie ik het toch te danken heb dat ik het tweede deel van de Mattheuspassion nog kan genieten. Maar daar komt ook niet zoveel van terecht. Juist als ik bezig ben meinem Jesum zu begraben rinkelt weer die verdomde telefoon en moet ik vertellen hoe er Brintapap klaargemaakt moet worden. Het zelfbeklag van de vader kap ik af, want mag deze Vrijdag na al deze ellende op Golgotha dan tenminste voor mij enig kunstgenot opgeleverd hebben?
O, Schmerz, hier zittert das gequälte Herz! Opnieuw wordt er opgebeld. Met al mijn Sorgen und mein Zagen gil ik door de telefoon: ‘wat nou weer? Waarom moet ik nu toch für Fremden de kooltjes uit het vuur halen?’
‘Ruudje heeft nu ook mazelen’, jammert de vader, ‘ik kan het niet meer aan. Toppielief, kun je dan tenminste niet komen en me even helpen totdat ze naar bed zijn?’
Op de achtergrond het bekende gegier.
Nu hoef je bij de vader niet met gewijde muziek aan te komen, dus zeg ik hem dat ik straks zo graag naar Dombey en Zn. wil kijken, hetgeen trouwens ook waar is. Door de sneeuwstorm op tram en bus naar Osdorp lijkt me trouwens geen lolletje.
‘Wat doet de televisie er nu toe, nu er hier drie mensenlevens op het spel staan?’ roept de vader, ‘kijk liever naar mij en mijn zonen om.’
En zo vul ik even later een kannetje met het eten van deze Goede Vrijdag, want de vader heeft in al zijn ellende ook al vier dagen niets gegeten, vernam ik nog even en zo gaat het naar de blazende tramhalte van lijn 2.
Daarna volgt er nog een eindeloze autobusrit, waarbij het kannetje aan zijn hengsel aan mijn handen hangt te knarsen als een verroest uithangbord in de voorjaarsstormen.
Daar is eindelijk het huis. Dan kan ik eindelijk warm gaan worden, al is het dan maar van het gedraaf alleen. Ik bel aan en houd mijn oor bij het speakertje beneden. Daardoorheen hoor ik zeggen: ‘Toppie, er is een ramp gebeurd!’ Ik ga bijna door de knieën. Wie van de kinderen zou gesneuveld zijn? Of allebei misschien. Of duurde mijn tramrit te lang en heeft de vader zich bezopen en zijn kleuters uit het raam geworpen?
Maar hij zegt alleen maar: ‘Zojuist is Alice terug gekomen.’ En vervolgens: ‘Als je nu tóch nog boven durft te komen, ben je natuurlijk welkom.’
‘Natuurlijk’, zeg ik. Is Alice niet net zo goed mijn vriendin als hij een kennis van mij is? En de warmte van de radiatoren kan ik best gebruiken.
Boven wacht mij een triest tafereel. De moeder, nog in haar bontjas gestoken, zit met het lucifersdoosje op schoot, dat begint te gillen als ik binnenkom. Ik deins achteruit, maar in het ogenblik dat ik naar binnen keek, zag ik dat het kleine ventje dezelfde aanblik als zijn broertje bood, geheel rood bespikkeld en snotterig over neus en mondpartij. Nu sta ik voor gek in de gang met mijn kannetje met eten. Bovendien merk ik nu pas dat aan het koor van het gilwerk ook een damesstem meedoet. Het is die van Alice.
En ik versta het volgende: ‘Ja, als ik maar eenmaal weg was, dat had je wel gehoopt he? Lekker hier komen wonen.’
Maar de vader heeft de schurft in. Dat is tenminste nog een schrale troost. Hij brengt me naar de buitendeur en zegt: ‘Ik heb je zoontje nog gewaarschuwd. Die zou naar jouw tramhalte rennen. Maar ja, je moet zó vlug voortgemaakt hebben. Je was al weg toen hij daar kwam.’
Het klinkt godbetert nog als een verwijt ook, zoals hij het onder woorden brengt.
Even later suis ik met de lift omlaag. Wat een uitvinding! Nu krijg ik misschien vlug bus 23 en wie weet, als alles meezit, kan ik ook die Dombey en Zn. nog halen!