| |
| |
| |
Bijna idyllisch
C. Buddingh'
De bal, glimmend wit met zwarte honingraatvlakken, schampte langs de hoog uitgestoken hand, dook omlaag uit het trillende blauw, veerde op in het sprietige, bruindooraderde gras, sprong opnieuw weg, plofte over de tot een steek ineengevouwen krant op de dikke, tegen elkaar rustende duimen, verloor vaart, wipte tegen de stoffige neus van een met een ruk opgeheven schoen, gleed in het gras, rolde nog een paar centimeter door en kwam tot stilstand tegen een polletje zuring.
Hij schokte overeind, zijn bleke, vlezige handen om zijn grijsflanellen dijen geslagen, knipperend met zijn bolle oogleden, slikkend, happend, zachte sissende en puffende geluidjes uitstotend, af en toe vermengd met een bijna klagend gepiep. Een been schoof over zijn netvlies, een tweede been, mager en pezig, deinde op hem toe, week weer van hem vandaan, iets ronds en wits met zwarte vegen stoof op uit het gras, de benen, maaiend, trappelend, flitsten weg in een floers van goud, groen en grijs. Twee jongensstemmen schreeuwden elkaar iets toe, een zwaardere stem klonk er vermanend tussendoor. Hij legde zijn handen verschrikt op zijn buik, trok zijn knieën verder omhoog, schurkte zijn kwabbige hals langs zijn vochtige boord. Bomen groepeerden zich tot groene formaties, waar, verder omhoog, een zacht gulden licht over streek, dat van koepels, balkons en daken aangegleden kwam uit een lila wegvloeiend verschiet.
Hij stond zacht steunend op, zijn dunne haar aan zijn kalende schedel geplakt, pakte zijn zakdoek, bette zijn voorhoofd, zijn slapen, waar het vlasblond doorschoten was met dof zilvergrijs. Dan tuurde hij ontsteld op zijn nikkelen polshorloge, bukte zich, opgelucht grijnzend, zijn buik een breed uitstulpsel boven zijn zwartplastic riem, raapte zijn tot een kussen ineengevouwen jasje op en hees zijn armen traag in de kreukelige mouwen. Hij moest even in slaap gevallen zijn. Een merel hipte door het gras, een jongen trapte een zwart-wit gevlekte bal naar een andere jongen, een man, een lucifer tussen zijn tanden, tilde een kind op zijn arm. Opnieuw bukte hij zich, pakte de krant, vouwde hem een keer dubbel en duwde hem achter de kaart, die helrood en glanzend wit afstak tegen zijn maisgele jasje. Geographia. Map of. Zijn voorhoofd parelde alweer van het zweet. Achter de dichtbebladerde, slechts af en toe even zacht ritselende bomen, glooide het grasveld licht-golvend omhoog naar de bultige heuvelkam. Hij slenterde voort, handen op zijn rug, zijn voeten plat, iets schuin naar buiten neerzettend, haast terzelfdertijd met hielen en zool de hobbelige bodem rakend, over de met smalle lichtbanen doorsneden schaduwkegels, nu en dan even een blik werpend tussen de stammen, waar families languit in het gras lagen, tassen, thermosflessen en manden tussen hen in en een hond blaffend voortrende achter een roodplastic balletje. Bovenaan de heuvel bleef hij hijgend staan, bette zijn gezicht weer met zijn nu tot een prop ineengerolde zakdoek en veegde ongeduldig met een punt van zijn mouw onder zijn vergeetmenietjesblauwe boord. Het gras was hier langer en groener, maar op sommige plaatsen ook vaalbruin verzengd. Drie Pakistani's, in nauwe zwarte broeken en glinsterend witte overhemden, waren bezig een wicket op te zetten. Verderop en veel meer naar links zat een vrouw in een
ligstoel, een breiwerk tegen haar borst. Hij keek weer op zijn horloge, nam de kaart uit zijn zak en vouwde hem open. Het wicket stond nu, een van de Pakistani's hurkte er grinnikend achter, een tweede, duidelijk de oudste, zwaaide breed lachend zijn bat, de derde poetste de bal op langs zijn wapperende mouw. De vrouw had het breiwerk op haar schoot laten zinken en leunde achterover, haar hoofd opgeheven naar de brandende zon. Hij tuurde even over zijn schouder: de jongens voetbalden nog, de families lagen nog languit gestrekt tussen de roerloze bomen, een blauwgebloemde arm schonk thee, een hand woelde afwezig in een bergje korrelige aarde.
Hij sloeg de kaart nog verder open, één schuin oog gericht op de oudste van de
| |
| |
Pakistani's, die het bat nu als een dolgeworden molenwiekje tussen zijn pezige, bleekbruine vingers liet rondtollen. Puffend, met de punt van zijn mouw over zijn klamme voorhoofd vegend, liep hij langzaam op hem toe, nu weer zijdelings kijkend naar de vrouw in de ligstoel, die zich half op haar zij had gedraaid. De jongen die, dertig meter verderop, de bal tussen vijf gekromde vingertoppen, klaar stond voor zijn aanloop, liet zijn arm weer zakken; de man - of eigenlijk was het ook nog een jongen, twintig misschien of eenentwintig - greep het wervelende uiteinde van het bat met zijn vrije hand beet, liet beide armen zinken en draaide zich vragend half naar hem toe. Hij wees op de bovenkant van de kaart, waar een met stippellijntjes en onhandige getekende boompjes getatoeëerde hoekige groene duim met een spitse nagel naar het westen wees.
‘Ja?’
‘Weet u ook’ - zijn stem die toch even getrild had klonk al weer vast en achteloos - ‘weet u ook of daarginds, bij het reservoir, ook een uitgang is?’
De ander leunde nu met zijn rechterhand op het bat, de linker losjes tegen zijn glimmende broekband gedrukt.
‘Een uitgang, bij het reservoir?’ herhaalde hij, met wriemelend opgeheven vingers tegen de jongen met de bal gebarend dat ze elk ogenblik weer zouden kunnen verdergaan.
‘Ik zou het u niet kunnen zeggen. Wij zijn hier ook voor het eerst.’
‘Dank u.’
Hij knikte, half nijgend bijna, bevochtigde zijn lippen alsof hij nog iets zeggen wilde. Maar de ander had zich alweer omgedraaid, wenkend dat het spel hervat kon worden. Hij liep met een wijde boog naar links, waar het gras nog weer hoger was en haast helemaal groen. De vrouw in de ligstoel had haar breiwerk weer opgevat; een ogenblik kon hij de pennen horen tikken, dan
wijzigde hij zijn koers weer, stapte achter de jongen langs die teruggedraafd was naar de plek waar hij zijn zakdoek, met een klein hoopje aarde erop, had neergelegd en stapte, hoofd diep in zijn schouders, zonder om te kijken door, dertig meter, veertig meter. Boven de kam van de tweede heuvel doemde een blond mannehoofd op, een blauwgeel gestreepte jurk, erachter klonk, zwak, maar toch helder, het blaffen van een hond. Geschrokken draaide hij zich even om, keerde zich dan met een ruk opnieuw terug. De vrouw was boven aan de heuvel gaan zitten, de man tilde een tak omhoog waar de hond, een bruine setter, driftig naar opsprong. Weer keek hij achter zich, liet zich dan ook in het gras zinken, zijn gezicht naar de drie Pakistani's en streek even over zijn bol omhoog puilende rechterbroekzak. De jongen had juist weer zijn aanloop genomen, de bal suisde, dieprood glinsterend in de zon, op het wicket af. Een zwart linkerbeen deed een klein pasje naar voren, het andere werd, half gekromd, bijgetrokken, de vuisten, om het slaghout geklemd, hieven zich tot schouderhoogte en de bal schoot ver over de machteloos graaiende hand heen, een paar meter langs zijn eigen, onwillekeurig schichtig ingetrokken hoofd, rolde nog een eind door en bleef dan liggen.
Hij sprong zo haastig overeind, dat hij zijn linkerschoen half uittrapte en rende, half hobbelend, half hinkend, naar de plek waar de bal was terechtgekomen. De man en de vrouw waren halverwege de heuvel nu, de hond stoof blaffend en naar iets onzichtbaars happend voor hen uit. Hij loerde even over zijn schouder: de jonge Pakistani, die een eindje zijn richting was uitgehold, was blijven staan, zijn hand afwachtend uitgestoken. Hij knielde neer voor de bal, hem met benen en dijen aan de blik van de jongen onttrekkend, griste, een kwartslag draaiend, de andere bal uit zijn broekzak, drukte hem in het gras, greep de eerste, stopte hem diep weg, zo, zakdoek erover, stond dan, hijgend, over heel zijn lichaam zwetend op, bal in zijn hand, en wierp hem de jongen toe die nu zijn pols ongeduldig op en neer knikte. Hij plofte zeker tien meter voor hem neer, de jongen liep er glimlachend-hoofdschuddend op af, pakte hem, wreef er snel vijf, zes keer mee langs zijn broek, draaide zich om en stormde, zijn arm al half opgeheven, op de denkbeeldige, door twee in de grond gestoken takjes gemarkeerde bowling crease af. De Pakistani aan het wicket hief zijn bat even op, liet het dan weer zakken en leunde voorover, zijn blik gespannen op de nu weer op hem aansuizende bal gericht.
| |
| |
Hij zuchtte, de op zijn slapen plakkende krulletjes naar achteren strijkend, maar opgelucht nu, haast zachtspinnend. Hij liep eerst een eind rechtuit in de richting van de heuvel, sloeg dan af naar links, het pad volgend dat met een wijde boog terugdraaide naar de kant waarvan hij gekomen was. De vrouw lag te slapen, het breiwerk was naast haar in het gras gegleden, of misschien sliep ze ook niet; ze keek in elk geval niet op toen hij haar op een paar meter passeerde. Er waren Pakistani's bijgekomen, ze hadden nu ook fielders uitgezet, de jongen die eerst gebowled had stond nu te batten, de ander, die hem de bal had toegeslagen, moest er ook nog bij zijn, maar hij herkende hem al niet meer, zozeer leken ze op elkaar.
Onder de bomen was het drukker geworden, maar hij lette nu nauwelijks meer op zijn omgeving. Uit het houten, half op instorten staande urinoir wasemde hem een zware rioollucht tegemoet. Zijn water vormde een geel schuimende, traag wegvloeiende plas in de roestige ijzeren geul, terwijl zijn blik - maar niet echt geïnteresseerd - over de groezelige volgeschreven kalkmuur gleed. Cock-fun wanted. Princess Anne is only fifteen but she must have. Will dark boy in tight blue jeans. Zijn vingers knepen, onder de zakdoek, even in het harde leer.
Buiten sloeg de hitte weer op hem neer, het was of de bovenkanten van de huizen schokkend wegtrilden in een zindering van licht. Maar hij stak bijna kwiek de straat over en toen hij de geldstukken in de gleuf had laten glijden en met de hoorn aan zijn oor luisterde naar het ritmische gerinkel, trommelden zijn vingers een vrolijk marswijsje op de dikke telefoongidskaft.
‘Ja?’ Hij herkende de stem onmiddellijk, maar hij had zijn lesje al eens gehad. ‘Arsenal-Chelsea vijf-vijf.’ ‘Tottenham-Everton tien-tien.’ ‘Ja?’ Ongeduldig nu. ‘Alles oki-doki. Geen centje pijn.’ ‘Mooi. Luister.’ Hij drukte de hoorn nog iets dichter tegen zijn oor aan, zijn vingers trommelden niet meer. ‘O.K. Begrepen. Komt in orde.’ Aan de andere kant werd de verbinding al verbroken. Hij keek op zijn horloge. Tien voor vijf. Alle tijd.
In de ondergrondse was het broeierig warm. Hij ging op een hoekplaatsje zitten, stak een sigaret op die hij onhandig tussen wijs- en middelvinger van zijn linkerhand beethield, met de elleboog van zijn rechterarm, over de onderkant van zijn colbertje, op de harde ronde bult in zijn broekzak steunend. Tussen karmijnrode, bol-getuite
| |
| |
lippen door blies hij kleine rookwolkjes omhoog naar de reclamestrips, trachtte een dicht nevelgordijn te leggen voor de spitse borsten van het uitzendbureaumeisje. Always the best jobs. And the highest pay. Hij grinnikte, tevreden het harde leer nog iets verder in zijn klamme dij drukkend. Weer wiste hij, met de onderkant van zijn mouw, zijn voorhoofd af en sloot zachtgrommend zijn ogen. Langs een enorme roetjsbaan van glinsterend ijs gleed hij, zijn armen naar voren gestoken, een bassin in van koel, donker bier, dat niet alleen door zijn gulzig happende mond, maar door al zijn poriën zijn lichaam binnendrong, dan alleen nog zijn rug, maar natintelend op zijn buik, zijn dijen, zijn schouders, terwijl hij, traag met zijn voeten trappelend, over het bitterzoet geurende, hier en daar even licht schuimende oppervlak dreef. Hij schudde zijn hoofd, sloeg zijn ogen open. Nog twee stations. Alle tijd.
Hij daalde de trappen af, bleef even staan in een vierkant van kille wind; zijn huid trok zich rillend samen. Hij liep door, daalde nog een trap af. Twintig, vijfentwintig koelbetonnen meters, dan stortte de hitte zich weer over hem uit, met het gedaver van bussen, het geflikker van priemend licht en,
rechts van hem, vaag, een af en aanzwellend ritme van doedelzakken.
Hij stak een geelverzengd grasveld over, links aanhoudend, van boomschaduwplek naar boomschaduwplek. Voor hem uit glinsterde al water, tuimelde een blauworanje vlieger. Benen hingen slap uit ligstoelen omlaag, een hond sprong keffend achter een kraaiend weghollend meisje aan. Links van de ijscowagen stond een man in een jagersgroen jasje. Rottinkje in zijn hand. Krant in zijn zijzak. Blonde, spits opgedraaide knevel. Zwarte herder aan zijn voeten. Hij haalde even diep adem, stak het pad over, een grasveld, langs twee oude Indiërs, een schaakbord tussen hen in, dook, half voorovergebogen, onder laaghangende boomtakken door. Drie families, met tassen, kinderen, limonadeflessen. Een Leger des Heilsman, zijn rug tegen een boom, zijn pet op de punt van zijn traag heen en weer wiegende schoen. Hij liep naar de boom waar een halfvolle prullemand aan hing, ging er een paar meter vandaan zitten, vouwde zijn krant open, liet hem weer op zijn knieën zinken. Een wesp gonsde om zijn hoofd, hij sloeg hem ongeduldig weg. Takken kraakten, een stem riep iets, de zwarte herder stormde het grasveld op, bleef halverwege staan, draaide zich om en rende terug naar de man in het groene jasje, die nu op de rand van zon en schaduw stond, het rottinkje tussen twee handen omhoog geheven. De hond sprong er happend naar, de man hief het telkens nog iets verder omhoog, bukte zich dan, greep een tak en slingerde die met een wijde boog van zich af. Een kind dribbelde het grasveld op, een schelle stem riep het terug. De hond had de tak tussen zijn tanden, deponeerde hem voor de voeten van de man. De man riep iets, de hond draaide zich om, keek zijn richting uit, galoppeerde op hem af. Hij nam de cricketbal uit zijn zak, woog hem even in zijn hand, wierp hem twee, driemaal op, gooide hem dan de hond toe. Zijn tanden klapten eromheen, met zeven, acht sprongen was hij bij de man, legde
de bal voor hem neer in het gras. De man bukte zich, raapte hem op, nam de krant uit zijn zak. De hond nam hem aan, de man zei iets, wees met zijn samengeknepen vuist. Fijn stof vloog op langs zijn oren, de hond stond voor de prullemand, sprong ertegen op, de krant gleed erin. De man liep al weer tussen de bomen, floot even, kort, op zijn vingers. De hond stoof weg, opnieuw een wolkje fijn stof opjagend. Hij zuchtte, strak naar de groene rug kijkend, nu al half achter bijna zwart beukebruin verdwenen.
Even bleef hij nog zo zitten, met zijn zakdoekprop over zijn voorhoofd wissend. De
| |
| |
Leger des Heilsman lag languit nu, zijn pet losjes op zijn gezicht. Een moeder schonk limonade in een beker, een man draaide zich op zijn andere zij. Hij liep naar de prullebak, nam de ineengevouwen krant eruit, klemde hem onder zijn arm, sloeg wat geel stof van zijn broekspijpen. Hij keek op zijn horloge: tien over half zes. Goddank. Bier.
Het was stampvol op het terras: vaders, moeders, kinderen, vreemdelingen. Maar hij liep, krant nog steeds stijf tegen zijn lichaam gedrukt, eerst naar binnen, de witgepleisterde gang in, liet een muntstuk in de koperen gleuf vallen, trok de grendel omlaag, liet zich neerzinken op de bril en vouwde, op de vloer voor zich, de krant open. Een witte envelop. Vijf briefjes van vijf pond. Hij streek ze glad, vouwde ze dan dubbel en borg ze in zijn portefeuille. Hij sloeg zijn handen om zijn hoofd en leunde achterover, zijn vingers tegen de koele buis. Er werd aan de deur gerammeld, maar hij bleef nog zitten, zijn ogen gesloten, luisterend naar het stromen van het water in de stortbak rechts van hem. Weer morrelde iemand aan de deurknop; hij stond op. Vijfentwintig pond. De muren naast hem en achter hem waren volgeschreven geweest, maar er was een nieuwe laag kalk overheen gestreken, zodat de letters er nog slechts vaag doorheen schemerden. Alleen links naast de deur las hij duidelijk: Enoch go bugger your sister. Buiten op de gang klonken voetstappen, gekraak van leer, een zware mannestem zei iets, een jongenslach kirde hoog op. Hij pakte zijn balpen uit zijn binnenzak en schreef, aan de andere kant van de deurpost, in ronde, af en toe streperig wegglijdende blokletters: It was curiosity killed the cat. Toen hij de grendel al optilde zag hij de envelop nog op de vloer liggen. Hij wierp hem in de wc en trok door.
Met het grote glas bier in zijn hand, kleine veegjes schuim op zijn dikke lippen, leunde hij over de ijzeren balustrade, nu en dan zijdelings kijkend of er een stoeltje vrijkwam. Er was wat meer wind gekomen, die de roodwit gestreepte zeilen van de moeizaam laverende bootjes af en toe bol blies. Vanuit de grijs-lila verte dreven, tussen het gepraat en gelach van de mensen achter hem, flarden van Land of Hope and Glory op hem aan. Hij nam nog een lange teug van zijn bier. Zwanen reikten hun hals. Een eend dook onder, kwam zes meter verder toch nog onverwachts weer boven. Zijn vlezige vingers streken door zijn half dichtgeknepen ogen. Soms leek het leven bijna idyllisch.
|
|