| |
| |
| |
De weg naar huis
Caroline Erb
Ik moet naar huis. Ik ben doodop. Ik was gek. Ik was dronken. Nu niet meer, alleen moe en nevelig. Ik moet het vergeten. Zou Margaret het al vergeten zijn? Was het een avontuurtje voor haar? Ze had begrepen, dat ik getrouwd ben. Ze heeft er niets van gezegd, ze heeft niets gevraagd, de hele dag niet. Ik heb me zeker versproken. Kon het haar niet schelen?
Ze liet me uit. Ze stond op de stoep van het hotel, naast de laurierboom in de houten kuip. Ze huiverde. Ze had de armen voor de borst gekruist en ze wreef haar handen over haar bovenarmen, de schouders opgetrokken. Ik stond al op het trottoir. Twee mannen en een vrouw kwamen uit het hotel. Ik wachtte tot ze een eindje weg waren, maar ik wist niet, wat ik zeggen moest. Margaret zei: - Be a good mother, goodbye.
- Yes, yes, zei ik, - goodbye, en ik begon op goed geluk de donkere straat in te lopen, zonder om te kijken, alsof de duivel op mijn hielen zat. Ik liep door, tot ik de hoek om was. Daar bleef ik staan, omdat ik ineens helemaal leeg werd. Dat heb ik wel eens meer gehad, maar nooit zo erg als op die hoek. Ik stond daar en ik dacht: - Wie ben ik? Wat doe ik hier? Waar moet ik naar toe?
Ik wist wel waar ik vandaan kwam, maar naar het hotel teruggaan was onmogelijk. Ik zou me geen raad weten. Ik begon weer te lopen tot hier, bij de auto. Hij staat er nog precies, zoals ik hem vanmorgen achtergelaten heb. Hoe laat is het nu? Half elf. De stad is donker, maar er is nog veel beweging, van mensen, van auto's. Een zachte herfstavond en ik moet naar Amersfoort.
Nu zit ik in de auto, heel stil en vreemd, of ik het zelf niet meer ben. Ik ben mezelf niet meer.
Ik kijk in de binnenspiegel en ik zie mijn gezicht. Niet in zijn geheel, maar in stukken. Mijn ogen, mijn neus. Mijn neus, mijn mond. Vijfendertig jaar, eerste rimpels, Walter, drie kinderen, huis met een tuin, auto, vakantie ieder jaar, alles, alles.
Ik zie mezelf voor het eerst, en ik moet het vergeten. Nu.
Margaret is het al lang weer vergeten. Ze deed weer gewoon. Ze stond naderhand... zopas te praten met een kelner, een lange vent, die met het blad in zijn hand op haar geheven gezicht neer keek. Zijn ogen bleven kijken naar haar mond, haar lippen, haar gebit. Zijn houding was neutraal, het was een heel goed hotel, Bondshotel, Adac, Recommandé par enzovoort, maar zijn ogen waren glibberig.
- Drink nog een kop koffie, voor je weggaat, zei ze.
Ze bestelde koffie, bij de kelner.
- Voel je je goed? Ben je kalm? Kun je rijden, straks? Ik knikte, ja, ja.
- Zal ik je wegbrengen naar de auto?
- Nee... Zij bij de auto... Walter, de kinderen thuis. Het kan niet. Nee, ook niet schrijven, niet terugkomen. Ze vroeg dat. Ze is het niet vergeten. Ze is fijngevoelig en kan zich beheersen.
Ik kan me helemaal niet beheersen. Ik ben bang. Voor wat er is gebeurd, voor wat er komt. Nu ben ik bang, ik was het niet...
Als ze nu gezegd had, vanmorgen: - Zo, zo, ben je getrouwd? Wat was er dan gebeurd? Niets, dan was ik geschrokken. Was er maar niets gebeurd. O, nee! Alles ging vrolijk, en vanzelf, alsof ik droomde, maar het was echt. En ik was gelukkig. Dat is juist het verschrikkelijke, Ik moet wakker worden uit een droom, die echt gebeurd is.
Ik heb nog nooit zo gedroomd, niet helemaal zo, tenminste.
Ze was ook gelukkig. We waren samen. Margaret, een Amerikaanse toeriste, en ik, een dag vrijaf in Amsterdam, ook toeriste eigenlijk. Margaret en ik. Ik met een vrouw, o god. Elkaar toevallig ontmoet, samen opgetrokken. Morgen reist ze naar Parijs. Ik ben morgen in Amersfoort. Ze kon terugkomen, zei ze. Dat is onmogelijk. Ik wil haar nooit meer zien. Wat moet ik tegen Walter zeggen? Wat kan hij aan mij zien? Zou ik iets aan hem kunnen zien? Hoe zou hij thuis komen? Hoe kom ik thuis? Thuis?
Ik kan me niet goed voorstellen, hoe mijn huis eruit ziet. Wat voor meubels? Een
| |
| |
bankstel, een wandmeubel, houten stoelen om een ronde tafel, een vaas met bloemen op het tafelkleed. Kleed, vloerbedekking, ik weet het niet meer. Ik moet het weten voor straks. Alles zal mij verwijtend aankijken, als ik thuis kom. Walter ook. Hij zal kwaad zijn.
- Waar kom jij zo laat vandaan? zal hij zeggen. Of zal hij juist helemaal niets zeggen? Dat kan ook. Zou ik hem wel herkennen? Ja, natuurlijk wel, Groot, mager, fel, maar kalm, kalm.
Hij zal het niet geloven. Hij zal het niet kunnen begrijpen. Ik begrijp het zelf ook niet.
- Hou je aan de feiten, zegt hij, maar de feiten zijn onbegrijpelijk, ongelooflijk. Ik geloof het zelf ook niet, hoe zij, nou precies met mij... Met wie? Met mij. Ik...
- Walter, ik heb vandaag in Amsterdam een vrouw leren kennen, een Amerikaanse toeriste. Ze was heel...
- Hoé heb je die dan leren kennen?
- Nou gewoon, op straat.
- Noem je dat gewoon? Sinds wanneer leer jij vreemde mensen kennen op straat? En dan nog wel een buitenlandse. Jij hebt ook altijd wat bijzonders.
- Ik iets bijzonders... Ik heb haar niet aangesproken. Ze sprak mij aan, ze vroeg...
Nee, dat is niet waar. Het ging heel anders...
Ik loop, vrij en zonder doel, in Amsterdam, waar ik niemand ken en haast nooit kom. Ik stap een warenhuis binnen en ik koop een ketting en een bijpassende ring. Ik doe de ketting meteen om, want hij staat leuk bij dit truitje, en de ring schuif ik aan mijn ringvinger. Ik loop door allerlei zijstraten en overal zijn kleine winkeltjes en etalages.
Ineens zie ik háár en zij mij. Wij kijken elkaar aan, het lijkt wel een eeuwigheid, ik vind haar heel bijzonder om te zien, ze heeft iets aparts, iets moois, iets, dat ik meteen bewonder, ik weet niet, wat dat is. Ik vermoed dat ze een Amerikaanse is, al ziet ze er niet zo opgedirkt uit. Het lijkt wel, of de hele wereld haar niets schelen kan, zo vrij en onafhankelijk staat ze daar. Ze glimlacht naar mij en ik merk dat ik onwillekeurig ook glimlach.
- Dat is geen verbeelding, Walter, - dat heb je toch wel eens meer. Wat is daar nu voor geks aan? Als ik je dát niet eens kan uitleggen...
- Jij blaast alles op, jij maakt alles zo moeilijk...
- Nee helemaal niet, ik kan alleen niet met je praten, iets uitpraten. Dat maakt me soms kribbig, dat weet ik wel, maar dat is, omdat ik zo slecht slaap en daar gaat het niet om.
- Waar gaat het dan wel om?
- Ik weet het niet precies...
- Wat valt er dan te praten, als jij niet eens weet waarover? Je maakt er een probleem van, dat je geen probleem hebt. Dat is het. Heb je niets beters te doen, dan te zitten mokken?
Als hij een rotbui heeft, zegt hij zulke dingen. O ja, ik ken hem. Van haar had ik ook het idee, dat ik haar kende, meteen, alsof ik haar eerder had gezien. Misschien, omdat ze een beetje op juffrouw de Bruyn leek, Brownie noemden we haar, de Engelse lerares van de mulo. Vier jaar heb ik haar gehad. Engels, mijn enige goede vak, de rest was maar zo-zo. Gezakt voor het eindexamen met een negen voor Engels.
- Jij doet alleen maar dingen, die je leuk vindt.
Toen ik de vierde klas over deed, kreeg ik een ander voor Engels. Ik zag Brownie haast niet meer.
Deze vrouw lijkt op haar, ook zo slank en beweeglijk en toch zo rustig. En ze glimlacht.
Ik weet niet, wat ik doen moet. Ik loop een eindje door en bekijk de etalage van een uitdragerswinkeltje. Een enorme stoffige rommel, o, wat een troep. Wie koopt dat? Ik zie mij al thuis komen met zo'n vaas, of zo'n beeldje of zo'n stuk ijzer. Er zijn een heleboel dingen bij, waarvan ik niet eens weet, waar je ze voor gebruiken moet.
Het is donker in dat winkeltje en de ramen spiegelen. Ik doe mijn hand boven mijn ogen en ineens, in de spiegeling van de ruit, zie ik dat ze naast me staat en mijn hart begint te bonzen. Niet van verlegenheid, deze keer, nee, ik vind het leuk! Ik knik eens naar haar, dat gaat gewoon vanzelf en zij bekijkt de etalage ook en het lijkt net, of we naar hetzelfde kijken.
Een dan vraagt ze aan mij, aan mij: - Spreekt u... spreek je Engels?
- Ja, natuurlijk, in het Engels, Walter, wat dacht jij dan?
Nou, wat een vraag. Dat is het enige dat ik goed kan: Engelse boeken lezen en Engels spreken ook. Er zijn zoveel Engelse series op de televisie. Ik hoef de ondertiteling niet te lezen. Soms luister ik met mijn ogen dicht en spreek het in mezelf mee, Engels of Amerikaans.
- In Amerika zullen we wel nooit kunnen komen, Walter, maar naar Engeland, zou dat niet kunnen? Ik zou het zo graag willen, het moet er zo mooi zijn.
- Wat moeten wij in Engeland doen? Het is er altijd rotweer en denk eens even aan die dure overtocht voor ons vijven.
| |
| |
- Laten we een jaartje overslaan en er voor sparen.
- Schei toch uit. Ik heb mijn vakantie hard nodig en we weten zo ook wel, dat jij zo geweldig goed Engels spreekt.
- Nou, dan niet, andere landen zijn ook mooi.
Ze is niet echt mooi, wel apart met haar donkerblonde haar en grijze ogen. Ik schat haar een jaar of veertig en ze heeft een rood pakje aan, heel eenvoudig, maar wel duur, dat zie je zo en ik zeg: - O ja, waarmee kan ik u van dienst zijn? Eigenlijk bedoelde ik ‘je’. Dat kan je makkelijk bedoelen zonder het te zeggen, in het Engels.
Zij wil wat kopen, maar zij weet niet wat, misschien kan ik haar helpen met vertalen of uitleggen en ik juich inwendig, maar ik laat niets merken en ik stel voor, binnen te gaan kijken.
De man in de winkel, die net zulke slome ogen heeft als Jaap, de man van Christien, zegt niets, als ik hem vraag, of we kunnen rondkijken, maar hij maakt een gebaar, alsof hij zeggen wil: - Je gaat je gang maar, en zij begint tussen al die rommel te snuffelen. Af en toe pakt ze iets op en vraagt aan mij, wat het is, of is geweest, want er is veel bij, dat kapot is. Ze zegt tegen mij, heel zacht, zodat die man het niet horen kan dat ze van dit soort winkeltjes houdt en dat er soms tussen al die rommel wel eens iets leuks zit. Nou, daar heb ik geen verstand van, maar het is wel leuk, om met z'n tweeën rond te neuzen.
Uit een mand met houten dingen diept ze een heel grof gesneden stuk hout op. Het stelt een eend voor, maar hij heeft alleen maar een duidelijke kop en als je het stof eraf haalt, kun je zien, dat hij geverfd is. Wat een lelijk ding. Ik zie dat al bij ons op de vensterbank staan naast de koperen plantenbak.
- Wat is dat? vraagt ze. Ik weet het niet, een slecht beeldje, denk ik. Maar die man begint tegen mij een heel verhaal over een eendenfuik in Overijssel en hij vertelt, dat zo'n eend als lokeend wordt gebruikt. Zij kijkt van hem naar mij en van mij naar hem. Ze begrijpt er kennelijk niets van. Ze zegt tegen me: - Well? en ze lacht en ergens lijkt ze ineens zo op Brownie dat ik er verlegen van word. O, zat ik maar thuis, het bloed vliegt me naar het hoofd, wat sta ik hier te stumperen, hoe moet ik dat in vredesnaam vertalen, wat ben ik begonnen?
Ik stamel maar iets over een houten eend om echte eenden te vangen. Dat staren van haar is onverdraaglijk, ik kijk naar de grond, maar ze begint te lachen en ze zegt, dat ze het best begrijpt en dat ze hem kopen wil.
| |
| |
Het is net, of ik geslaagd ben, er valt iets van me af. Dus ik vraag hoeveel die eend kost, hij noemt de prijs en hoe het komt weet ik niet, maar ik word op slag brutaal en ik zeg: - Zoveel? Voor zo'n waardeloos stuk hout? Wat een afzetterij! Laatst, zeg ik, heb ik er één in een andere winkel zien staan, die er heel wat beter uitzag dan deze en nog goedkoper was ook.
- Dan had u die moeten nemen, zegt hij ijzig, - het is de prijs.
Goed, ik vertaal het en ze pakt haar portefeuille uit haar tas. Ze betaalt en terwijl haar portefeuille open is, glijdt er een foto uit van een jonge vrouw met lang, donker haar. Ze stopt de foto achteloos terug tussen haar papieren en het geld. Daar hoort die foto blijkbaar. Een steek in mijn hart, nog veel erger dan vroeger bij Brownie, als ze stond te praten met meisjes uit de hogere klassen, wat een klein kind voelde ik me dan, zo voel ik me nu ook, klein en dom. Met Christien had ik het soms ook, als ze het over die eeuwige Marjolein had, die opschepster. Het is net, of er een mes in mijn hart wordt gegooid. Wat heb ik als kind eens in het circus in angst gezeten, toen een messenwerper tientallen messen vlak langs een vastgebonden vrouw gooide.
Ze pakt haar tas en de eend in bruin papier en we staan op straat.
Ik blijf staan en ik denk: - Ga niet weg, ga niet weg.
Nu weet ik het, dít was het beslissende moment, ik voel het. We hadden daar uit elkaar kunnen gaan. Ze hoefde alleen maar weg te lopen. Wat had ik dan nog moeten zeggen? Wat weet, wat wist ik ervan?
- Nooit, Walter, ik zweer het je, heb ik daaraan gedacht.
Ze blijft ook staan, zo kalm, of ze alle tijd van de wereld heeft, nee, of ze niet van plan is, om weg te gaan. Ze verschrikt het bruine pak onder haar arm en ze vraagt: - Waarom werd je ineens zo kwaad?
Ik vertel haar dat en dan vraagt ze mij, of ik hem, - ze klopt op het pak, - goedkoper heb gekregen. Ik begin te lachen, want het is eigenlijk zo grappig, dat iemand als zij, kinderlijk blij is met een raar stuk hout en ik hoor mezelf zeggen, dat ik hem vijf gulden goedkoper heb gekregen.
- Ja, weer gelogen, Walter, hoor je het, je zit weer achter je krant, vijf gulden eraf.
Dat vindt ze enig, geweldig, wat jammer, dat ze daar niets van begrepen heeft. Ze heet Margaret zo en zo, de achternaam kan ik niet verstaan en ze wil beslist, dat we koffie gaan drinken van die vijf gulden. Het gaat niet om het geld, het gaat om het idee. Heb je iets bijzonders te doen? Nee, dat dacht ik al, je loopt hier zo gezellig te slenteren. Kom, we zoeken een leuk terrasje en dan moet je mij alles van jezelf vertellen.
Alles? O hemel, Walter, laat het me uitleggen, mijn trouwring zit in mijn zak, ik heb hem afgedaan, niet om iets verkeerds te doen, maar om me vrijer te voelen. Ik zeg haar, vooruit maar, dat ik gescheiden ben. Ik ga er niet verder op in en ik zeg ook, dat ik een kantoorbaan heb. Vroeger was ik op kantoor, ik heb er Walter leren kennen, maar ik had veel liever in een warenhuis willen werken, op de afdeling sieraden en bijouterieën, maar dat was te mín, dat mocht ik niet.
Verder laat ik haar maar praten, dan kan ik luisteren en kijken. Ze is direktiesecretaresse van een uitgever in New York en voor ik kan denken, dat ik maar een stommeling ben, zegt ze ineens iets over een oud mannetje, dat ‘schilderachtig’ over een brugleuning in het water staat te kijken. Ze moet vaak op reis, ook wel eens naar Europa, zoals nu, ze heeft een paar dagen vrijaf, in Amsterdam, maar morgen moet ze naar Parijs en overmorgen ziet ze haar baas weer en dan is het werken geblazen. Kijk eens, hoe mooi het zonlicht langs die scheve geveltjes schijnt. Ze schept niet op. Het lijkt wel, of ze zelf niet beseft, hoe belangrijk ze is, in mijn ogen, maar ik voel ook niet, hoe onbenullig ik eigenlijk ben, een provinciaaltje. Ze belet me, aan mezelf te denken. Ze ziet zoveel en zulke andere dingen dan ik, dat ik de hele wereld voor het eerst zie. Ze springt van de hak op de tak met haar verhalen. Kijk eens, zegt ze en ze stoot me aan. Midden op straat blijft ze stilstaan om te kijken naar een groezelig kind dat op een stoepje ijs zit te eten met een vies hondje naast zich, dat hem smekend aankijkt met zijn kop schuin. Anders zou ik hebben gedacht: - Wat zie jij eruit en moet jij niet naar school? maar nu zie ik een kind dat lekker zit te genieten van zijn ijsje en zijn spijbelen, Als de ogen van mijn moeder me niet altijd en overal achtervolgd hadden, zou ik het toch vroeger zelf ook hebben gedaan. - Nee, zeg ik tegen haar, - de kinderen hebben geen vakantie. Hij zal, net als wij, een dagje vrij genomen hebben. Wij lachen en dan ineens vraagt ze, - Walter, word eens wakker bij de televisie, - hoe lang ik in Engeland geweest ben. Voor het eerst vind ik het leuk, om te kunnen zeggen, dat ik daar nog nooit ben geweest. Dat gelooft ze niet. - Nee eerlijk, dat maak je mij niet wijs. Toch is het zo, o nee, ik ben geen talenwonder, 't is alleen maar Engels,
dat is een geweldige taal. Ze lacht en de zon schijnt, wat is het zacht weer, ik lach en de trams tingelen in de bocht en staan er niet overal bloembakken met petu- | |
| |
nia's en afrikanen, die zich in oktober nog gek staan te bloeien en overal vrolijke mensen, daar lopen wij gewoon tussen en het is of wij daar al jaren lopen en altijd zullen lopen, het is een droom, ook daar, op het terras met koffie en cake, van die zogenaamde vijf gulden en in een broodjeswinkel, waar ze zich op een barkruk hijst en tegen de glasplaat blijft tikken, om aan te wijzen, wat ze hebben wil. Wat wil ze nou, dát, nee dát daarnaast, o, nooit zal ik meer rookvlees kunnen eten, zonder eraan te denken. We lopen langs haar hotel en zij gaat het pak naar haar kamer brengen en als ze terug komt, heeft ze een polaroid camera bij zich. Een tocht door de havens? Alles vind ik leuk. Het is een salonboot en beneden, op het achterdek, hangt ze zover overboord, dat ik haar vast wil grijpen, omdat ik bang ben, dat ze overboord zal vallen.
Ziet ze dat? Ja, natuurlijk, Ze ziet alles, ook van mij, ze weet meer van mij dan ik van mezelf, dat maakt me verlegen, maar dan vertelt ze weer wat en dan vergeet ik het weer.
Ze wil een foto, waar we samen op staan. - Wie zal ik vragen, om ons op de foto te zetten? Ze haalt haar schouders op. - Een man? vraag ik, heel stom, en ze begint te lachen, ze is zo vrolijk, zorgeloos, de hele dag, - Welja, waarom niet? en de man die ik aanwijs, wordt gekeurd en kan er mee door. Maar eerst wil ze een foto van de haven maken en hoe het komt, weet ik niet, ze buigt zich voorover en het fototoestel valt uit haar handen. Wij schrikken alletwee, ze klemt zich aan mij vast en zo kijken we naar dat zwarte doosje, dat in het water dobbert, terwijl de boot verder vaart. We kunnen niets doen. Wij blijven zo staan en eerst denk ik helemaal niets, maar ik voel haar armen veranderen en ik word week. Ze klemmen niet meer, ze worden zachter, ik krijg het gevoel, dat ik even in haar armen lig. Ik word duizelig en durf me niet meer te verroeren. Ineens laat ze me los en zegt:
- O, wat verschrikkelijk!
Ja, het toestel is weg.
- Geen feiten, geen bewijzen, Walter.
O Maggy, geen herinnering, weggestopt tussen papieren en bankbiljetten in een handtas, om af en toe naar te kijken en te weten: het was écht, het was wáár.
Ik moet het vergeten. Ik zit hier maar in de auto. Ik durf nog niet weg te rijden. Wacht nog maar even, het is rustig hier, je hebt met niemand wat te maken, alleen met jezelf. Ik ben alleen met mezelf.
Ja, het is waar, dat ik me idioot aanstelde. Dat doe je, als je zestien bent. Nu is er weer die onzichtbare muur van schaamte, dat zwarte gat van de spijt.
- Wat een gezeur, hè Walter? Je denkt, dat ik ontevreden ben. Dat is niet waar, echt niet. Ik ben dankbaar, dat jullie gezond zijn en ik ook, dat ik nog niet dood hoef te gaan.
Dood. We zitten op een bankje, het einde van de middag, de zon staat al laag en ze vertelt, dat ze een paar jaar geleden in Holland was, ja, ook in Amersfoort, the Coppelgate, hè? leuk stadje en ze was hier met een vriendin en die is nu dood. Ze kon er niet meer tegen op, de vrouw van de foto. Margaret staart even voor zich uit en de messen vliegen langs me, ze raken me niet, ik heb medelijden met haar. Het was een treinongeluk, nee, nee, slaaptabletten. Een tante van mij heeft een treinongeluk gehad, al lang geleden, ik was nog een kind. Op een avond was ik mijn bed uitgekomen en ik hoorde ze in de kamer praten.
Mijn moeder huilde: - Ik begrijp het niet, waarom, waarom? en mijn vader zei: - Daar zullen we wel nooit achter komen. We houden het maar op een ongeluk.
Margaret staat op, ze heeft het koud en we gaan wat drinken. - Voorzichtig, zeg ik tegen mezelf, - want je kan er niet tegen. Maar daarna gaan we eten bij de Chinees, dus het is niet zo erg. Ik kan er tegen op, be a good mother, ik kan gewoon doorgaan, dít vergeten en me de rest goed herinneren, alles wat er is gebeurd. De dag dat we trouwden. Het regende, alles ging gehaast, maar drie maanden kan je niet inhalen. Trouwens heel Amersfoort wist het al. O, die schaamte, je kan er tegen op. Walter, je kan me niet in de steek laten. Dat doe je niet, hè, ik ben naar de dokter geweest. Het is zó met me, ik verwacht een kind, ik weet niet, wat ik beginnen moet, ik durf niet meer naar huis. Waarom word je zo woedend? Iedereen ziet het aan me, ik heb iets verkeerds gedaan en ik ben zo ongelukkig. En ik heb iets verschrikkelijks gedaan en ik was zo gelukkig. Ik lachte en huilde en zij ook. O, Maggy. Eén keer heb ik het gedaan, Nee, jij Walter, waarom krijg ik er dan alleen de schuld van? Eén keer maar. Nooit konden we alleen zijn. We zaten maar in de kamer, bij mijn vader en moeder, op de bank. Ik voelde me altijd, of ik daar op visite zat. Zaterdagsavonds naar de bioscoop en zondags in de kamer. Of op de brommer naar de Veluwe. Het was warm en hij begon me te zoenen en met me te vrijen, ik vond het wel fijn, maar ik was toch bang. Hij zou oppassen, maar het was al gebeurd, in de witte hitte van die zondagmiddag, ik was moe en duizelig, of ik gedronken had.
Ik heb gedronken, niet veel, maar ja. Je wil je wat opknappen en we komen in je hotelkamer en het ruikt er zo lekker, naar
| |
| |
je parfum, naar jou. En je zegt: - Je ziet er ook moe uit. Kom, neem een douche. Hier is de badkamer, hier is een handdoek.
Je zet de douche aan en je houdt je hand eronder, met je pols naar boven. Je sluit de deur achter me, ik ben alleen en ik kleed me uit. Heerlijk, ik voel me weer als kind, op m'n gemak, in de teil op zaterdagavond.
Je zit te wachten op de rand van het bed tot ik klaar ben.
- Maak het je gemakkelijk, rust wat uit, en je verdwijnt in de badkamer. Zonder gedachten sta ik voor het raam, daar is de donkere straat, er is niets te zien zonder jou. Het water van de douche ruist maar door en ik word er soezerig van. Ik ga op het bed liggen en doe het licht uit. De kamer is bijna donker, alleen het licht van een lantaarnpaal schijnt door de vitrage naar binnen. Je komt de badkamer uit in een tuniekpak en je gaat ook op het bed liggen, ik schud er even van heen en weer. Je zegt: - Een heerlijke dag! je zucht en je bent stil, ik ook, er zijn alleen wat geluiden van buiten. Een tram in de verte, pratende stemmen, dichtbij, voor het hotel, een autoportier. Nieuwe gasten. Morgen ligt er in dit bed ook weer een ander. Het helpt niet meer, of ik denk: - Ga niet weg. Ik zal je missen, ik heb je mijn hele leven al gemist. Nu lig je nog naast me, een heel eind van me af, maar toch dichtbij. Ik begin te zweven en iets in me, dat nog gespannen is, wordt zacht. Het wordt heel stil om me heen, het is, of ik heel vredig en verdrietig doodga.
Het is een vreemde stem in die stilte: - Maggy, slaap je? Mijn stem. Jouw stem is dezelfde, alleen zachter: - No, my dear, en je hand schuift om de mijne. Wat zacht is geworden, begint uit mijn ogen te smelten. Het glijdt als hete tranen langs mijn oren in mijn haar. Ik zeg, in het Nederlands: - Ik zal je missen. Ik mis je nu al, begrijp je dat?
Weer is het stil, even, een eeuwigheid, je houdt mijn hand steviger vast. Ik hou het niet meer uit, ik draai me op mijn zij, leg mijn hoofd op je schouder, mijn arm om je middel. Je armen glijden om me heen. Mijn verdriet slaat om in geluk en verrukking. En je lippen... o Maggy.
Maggy, wat heb ik gedaan? Nu weet ik er geen raad meer mee, ik ben wanhopig...
Terwijl ik hier hardop tegen mezelf zit te praten, gaat de tijd maar voorbij en als ik hier nog lang blijf zitten, zal ik zo moe worden, dat ik niet meer rijden kan. Kijk, naar de donkere stad. Achter je rijden auto's, lopen mensen, ze gaan ergens heen. Jij bent ook op weg, maar huis. Je moet gaan. Kijk niet meer met haar ogen naar het zwarte, levendige water in de kade, naar de veegjes licht, die op de rimpelingen drijven, luister niet meer naar haar stem, die je bedwelmde, maak je los uit haar warmte. Sluit het ergens op en haal het pas te voorschijn, als je veilig bent. Thuis?
Voetstappen op de gang, gelach en gepraat. Ik was de hele wereld vergeten en nu is hij er weer. Ik word bang.
- Maggy, ik moet weg, mijn man weet niet,... o mijn god, daar heb je het! Je wil het licht aandoen. - Nee, maak asjeblieft geen licht. Je zwijgt. Ik sta op, de stemming is weg, we kijken nu naar een snel afscheid, maar het is geen einde. We hebben elkaar al zo lang gekend, ieder voor zich, en zo moet het maar verder gaan.
Voor we de kamer uitgaan, hou je me tegen. Je neemt mijn hoofd tussen je handen en je kust me. Ik heb het gevoel, dat dit allemaal al eens eerder is gebeurd en ik heb er vrede mee.
Maar beneden in de lounge, in het heldere licht, tussen de mensen, verander je. Je bent weer gewoon. Ik voel me wegdrijven van je.
We praten alleen over de koffie. - Wil je nog wat melk? Heb je al suiker? Wat valt er anders te zeggen? En je staart in je kopje en je hebt het over terugkomen. Onmogelijk. Ik haast me. Iedereen staart me aan, verwijtend. Ik sta op. O Maggy, lieve lieve Maggy. Je zegt: - Be a good mother, goodbye.
Goodbye.
Ik start de motor.
Het is afgelopen, Zo, en nu voorzichtig rijden.
- Voel je je goed? Kun je rijden, straks? Ben je kalm? Ja, ja, het is een heel eind; zeker vijf kwartier.
Ik hoef niet bang te zijn, dat ik haar nog eens tegen kom, zoals ik dat met Christien had. Waarom heb ik dat, die angst? Het was toch gezellig met haar, we konden toch samen lachen, maar soms had ze iets, ze verborg iets voor me. Of ze lachte me uit. - Bange mus, je fladdert maar heen en weer tussen je bankstel en je wandmuebel. Wat zit je toch te dromen? Dromen zijn bedrog.
Ik heb je bedrogen, Walter. Dit zijn jouw feiten. Maar voor mij zijn er ook feiten. Je hebt mij bedrogen met je werk. Je houdt meer van je werk dan van mij, alles wat er op kantoor gebeurt is veel belangrijker.
- Dat maak jij er van. We hebben het geld nodig, en ik heb jou ook nodig.
- Nodig, nodig, ik bedoel een beetje liefde en gezelligheid. Hou je niet meer van me?
- Ach, natuurlijk wel.
Hou ik nog van hem? O ja, wat zou ik zonder hem en de kinderen moeten beginnen? Hij kan toch lief zijn, maar ja, het gaat niet zo best, in bed, de laatste tijd, net als in
| |
| |
het begin. Ik had er meteen de schrik van, na de eerste keer.
O, die schaamte. Zit dat zo? Moeten jullie trouwen? De dokter zei: - Dat hebben meer vrouwen die moeten trouwen.
- Dat rijmt, dacht ik. En hij zei: - Je zal er wel weer aan wennen.
Er wéér aan wennen. We hadden het maar een keer gedaan. De ogen van mijn moeder brandden door me heen, toen ik het zei. Ik wist niet, waar ik het zoeken moest. Ze wist er ook geen raad mee, natuurlijk, de mensen en zo, maar ik voelde het als een gunst, dat ik nog op de bank mocht zitten, 's zondags.
Zo wordt alles verpest door een ander en ik schaam me. Werkweek van de mulo, Brownie, zo vrolijk en gezellig. Zulke fijne dagen. Op een ochtend hadden ze, voor de grap, mijn beha verstopt in haar bed. Ik zocht overal. Ze kwam op de slaapzaal, wit van woede. - Van wie is dit? Ik was helemaal in de war, ik zag alles in een mist. - Van mij. Iedereen lachte stiekum, toen ze dat ding op mijn bed smeet, en snauwde: - Heel leuk, hoor! Ik schaamde me dood. Iedereen deed verder heel gewoon, maar ik kon de hele dag niet eten, niets. 's Avonds waren ze aan het sjoelen en kletsen en zij zat bij de andere leraressen en leraren te praten en koffie te drinken. Ik liep naar buiten en bij een boom stond ik te grienen. Ineens ging de deur open en in het licht, dat naar buiten scheen, stond Brownie en ze zei: - Come in dear, it's getting cold.
Ik liep naar haar toe en ik dacht: - Alles komt goed, maar er veranderde niets en toen ik ook nog voor het examen zakte, raakte ik haar helemaal kwijt. Zo raak ik iedereen, die ik aardig vind, kwijt. De mensen lopen weg uit mijn leven en ik kan ze niet tegenhouden.
Behalve Margaret. Zij bleef staan, bij dat winkeltje.
Ik laat me door mensen beïnvloeden, ik laat me voor de gek houden. Waarom bleef ze staan? Ik ben een stommeling, een eend. Lokeend. Meegelokt. Nee, dat is niet waar! Als Walter dát zegt, vermoord ik hem. Of mezelf... Slaaptabletten. - Dokter, ik slaap zo slecht, tegenwoordig. Hij schrijft.
- Heb je moeilijkheden met je man? Een wachtkamer vol mensen achter me.
- Overal is wel eens wat. Dat zei Christien, maar ze zat te klagen over Jaap, die slome. De dokter heeft zijn hand al bij het belletje. - Ach, het gaat wel, dokter! - Ga maar een beetje wandelen. Je moet er eens uit gaan. Pas op, pas op. Hier zijn stoplichten, oranje, rood, Wachten. Een voetgangerslicht.
Je moet er eens uit. Een dag naar Amsterdam. O ja, voetgangerslicht... Vanmorgen bij die zebra. Ik deed mijn trouwring af en
| |
| |
hij viel op de grond. Al die mensen bij dat licht zagen het, het waren er zeker wel een stuk of twintig. Het kon me niets schelen. Ze lieten me met rust.
Nee Walter, ik heb ze niet precies geteld, jij zou ze geteld hebben, je bent zo'n precies mannetje, een pennelikker, een hielelikker. - Als je Walter nou eens vergelijkt met Jaap, zei Christien. Walter is zo flink, een vent, waar je op bouwen kan, en zo sportief. Dat zei mijn moeder ook altijd van hem: - En zo'n oppassende jongen.
Helemaal wat moois. Oppassend... nou ja, een ongelukje... en toch hou ik van hem.
Ja, hij was toch aardig voor je, toen je op kantoor kwam en hij hielp je met alles. Je wist van niets, je kwam net van school. En later ging alles toch goed en je kreeg een zoon en een tweeling, twee meisjes, wat een weelde. - Wat een schatjes, zei m'n moeder, - wat jammer, dat Elsa geen kinderen krijgt. Ja, dat was erg voor mijn zuster...
Maar liever in een warenhuis werken, gezellige drukte, leuke dingen verkopen, ringen, kettingen, armbanden.
- Wat vindt u, juffrouw, staat het me? Een aardig verkoopstertje, vanmorgen. - Jij tussen die brutale meiden? Niets ervan, jij gaat naar kantoor.
- Ik heb hier nog wat leukers, Mevrouw, past beter bij uw truitje. Ik heb er ook een bijpassende ring bij, scheelt haast niets in de prijs.
De spiegel. - Ja, heel leuk, ik neem deze. - Hoe vind je het? Dat was een meisje, een poos geleden, bij ons in Amersfoort. Ze paste een haarband. - Heel mooi, zei het andere meisje, ik hoorde het toevallig, ik liep er net langs. Het is de toon, die zachte toon. O Maggy, je bent mooi. En je gaf mij het idee, dat ik net zo mooi was als jij, niet door mij complimentjes te maken, o, die zou ik nooit geloofd hebben, maar door je tederheid, je stem, je tranen. Mijn handen hebben om jouw lichaam gelegen, je streelde mijn borsten, o god, drie kinderen heb ik gevoed. Ik voel het weer. Ik word weer week. Ik moet mijn handen goed aan het stuur houden, niet zo hard rijden. Het is hier donker, goed opletten, Be a good mother.
Moeder. Maggy, ze had een moedervlek op haar wang, vlak bij haar oor. Heeft mijn moeder ook, een moedervlek, op haar hand. Ik was nog heel klein, toen gaf ik haar een klap op haar hand. - Stoute vlieg, zei ik, maar ze schrok en gaf me een draai om mijn oren.
- Als je je moeder slaat, groeien je handen boven het graf, zei ze. Mijn moeder kon zo hard tegen me zijn. - Dat is verbeelding, zegt Walter. Dat zal best, maar toch... ik was zo onhandig, ik viel in de modder, ik stond tegen een geverfde muur. Elsa niet, neem een voorbeeld aan je zuster. Altijd schoon, altijd netjes, nooit slordig, al haar speelgoed in orde. Haar poppen. Mocht ik niet aankomen, wilde het niet eens, maar deed het juist. Haar mooiste pop aan gruzelementen. Omdat zij mijn beer had weggemaakt. Mijn moeder was driftig en ik schreeuwde verschrikkelijk. Ik ben ook driftig, dat is verkeerd. Onze twee meisjes, ach die arme kinderen. Ik had zo slecht geslapen, ik was moe, en ze zaten in de tuin, in een tent met het theeserviesje en ze kregen ruzie, altijd is er ergens herrie over. Ik werd driftig. Alles sloeg ik in elkaar. Zij huilden, ik huilde. Zo maak ik alles kapot, o, die kinderen, ze waren nog zo klein, Een tweeling. O, dat is enig! Wel een hoop werk, hè? Twee meisjes, maak je alles zelf? Kleed je ze precies hetzelfde? Nee, dat moet je juist niet doen. Dat heb ik eens gelezen. Hoe hou je ze uit elkaar? Twee druppels water. Nee, zij lijken helemaal niet op elkaar. Er is een mooie en er is een lelijke. Er is er een die de baas speelt en er is er een die altijd op de kop wordt gezeten.
- Je kan er best mee door, zegt Walter, Dank u. 't Zal wel moeten, ik ben nu eenmaal zo gemaakt. Door wie? Door Onze Lieve Heer, die alles ziet. Alles? Ja. Hij heeft de ogen van mijn moeder, Hij kijkt dwars door de dekens heen.
- Wat zeg je nou?
Ik maakte een grapje. Vroeger dacht ik dat, nee, ik zit niet te mokken. Er was ook de gezelligheid van de zaterdagavond, in de teil, - zoals God je geschapen heeft, - in lekker warm water, in de keuken vol waterdamp en de geur van verse koffie. Hoe heeft God mij geschapen? Geen antwoord, geen vieze dingen, dat ging zo, vroeger, je bent geen oppassend meisje. Elsa had het makkelijker. Die kon in de auto vrijen, met haar accountant. Dat kon wel, voor de buurt. Nou goed, ik heb dat kind gekrégen, een jongen. Maar Walter heeft dat kind gemáákt en hij maakt het nog elke dag. Naar zijn beeld en gelijkenis, haha.
- Een doorzetter, zegt Walter, en net zo sportief als zijn vader. Elke week naar het Sportfondsenbad en zijn fiets smijt hij altijd tegen het schuurtje. - Een knokkertje, zeg ik, maar ik ben niet geschikt, om jongens op te voeden. Hij is al zo groot, dertien jaar. - Je maakt hem onzeker. Nee, hij maakt mij onzeker. Net als Walter, die weet het ook altijd zo precies. Behalve, toen hij tegen de vuilnisbak opreed. O, toen schoot ik in de lach, ja, dat was me wat. Had hij maar beter moeten uitkijken, ik waarschuwde hem nog.
| |
| |
Ik moet ook beter uitkijken. Die auto's verblinden me. Het is gevaarlijk. Voorzichtig zijn, alles is mistig voor je ogen. Als ik ze dicht doe, val ik vast in slaap. Slapen. - Maggy, slaap je? Je warme hand, je bent zo dichtbij. - No, my dear. Je bent weg, weg, weg. Slapen wil ik, dagen en nachten achter elkaar. Nachtenlang lig ik wakker en ik hoor de klok maar slaan, beneden in de kamer.
We zaten in de kamer te wachten en te wachten, bij de buren van vader en moeder, want zij hebben telefoon, en de klok sloeg maar, elk half uur en we konden niets anders doen, dan wachten. Maar Walter kwam te laat in het ziekenhuis in Aix, veel te laat, daar was niets aan te doen. Elsa was op slag dood en Han stierf nog diezelfde avond. Vreselijk. En ik leef maar door en doe alles verkeerd.
- Je overdrijft, heus!
- Wat zou ik dan verkeerd hebben gedaan, dat Christien niet meer komt?
- Hoe moet ik dat weten? Ga het haar vragen.
- Dat durf ik niet, Walter.
Ze zat hier te huilen over de slome, die heus niet zo sloom is, als hij gedronken heeft. - Hou je handen thuis, Jaap, als Walter dat ziet... - laat Walter maar schuiven... Ik heb haar een beetje getroost. - Wat is er dan toch, Christien? Kom, zeg het me maar. En ik ging naast haar op de bank zitten en legde mijn arm achter haar langs op de rugleuning. Ik had zo met haar te doen en in een opwelling legde ik haar hoofd tegen mijn schouder. Ze liet het toe. En ik zei, heel onhandig: - Zoet nou maar, ja, ja, alle mannen zijn ellendelingen. Ze kneep in haar zakdoek en ze zei-: Nou, dat vind ik wel een beetje overdreven. En ze ging rechtop zitten. Ik schrok, ik zei het om haar te troosten, zomaar. Ik liep naar de keuken en ineens stond ze achter me en zei: - Je bent toch niet boos, om alles? Ik had me op de bank idioot aangesteld en ik zei: - Nee, ik ben niet boos. Ze had heerlijke parfum en ik vroeg naar het merk. Toen ze wegging, deed ze heel gewoon en ze zei: - Nou, tot zientjes. Maar niets tot ziens. Ik kocht stiekum diezelfde parfum en ik deed een beetje achter mijn oren en toen je thuis kwam, Walter, zag ik je aarzelen... en je vroeg: - Is Christien geweest?
- Nee, hoezo?
- Gewoon, zomaar, zei je. Je rook haar parfum, dat is het. Ik loop te dromen, ja, maar nu ben ik klaarwakker, ik ben een sufferd. Als ze ‘eend’ roepen, moet jij omkijken.
Die auto's verblinden me. Net een bliksem. Hier rechtsaf slaan, richting Baarn. Weg met bomen. Weer een auto, weer dat licht. Brownie had gezien, hoe de bliksem in een boom sloeg. Dat vertelde ze eens. Alles weet ik nog van haar, zij natuurlijk niets meer van mij. Ze schreef onregelmatige werkwoorden op het bord, ze veegde het krijt van haar handen, stopte de overhemdbloes, die van achteren uit haar rok was geschoten, weer terug. - Het was een vuurbal, in die boom. Hij was ontworteld. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Bij de Chinees, ik moest bestellen bij die kelner met zijn gesloten gezicht en Margaret keek maar, van hem naar mij, en van mij naar hem. En ze lachte en ik dacht: - Wat denkt ze nu? Dacht ik van Christien ook, als ze zo draaide. Dacht ze altijd aan die Marjolein, met haar rijke man? Ze schepte er mee op, alsof zij daar wat aan had. - Ik ga met Marjolein ténnissen. En de bal gaat over het net, van Marjolein naar Christien en van Christien naar Marjolein en de woorden van mij naar Walter en van Walter naar mij... We praten over hetzelfde, maar we praten langs elkaar heen. Bange mus, tussen je wandmeubel en je bankstel. Woorden doen pijn, messen zijn het. Woorden kunnen je liefkozen, strelende lippen, zachte adem. O, Maggy, - Ik kan van alles genieten, dat heb ik geleerd, zei je. En - Het ging niet tussen mijn man en mij, het ging absoluut niet... Waar moet ik heen?
Langs Soestdijk, door Soest, smalle weg, tegenliggers, niet veel, het is laat. Te laat? Drie gezonde kinderen, dat vind je toch fijn. En van je bankstel fladder je naar je wandmeubel. Van alles kan je overkomen, ziekte en ongeluk. Je kan uit de trein vallen, of springen, of er niet meer tegen op kunnen, slaaptabletten. Je staarde langs me en je kreeg het koud. Ik dacht het, toen ik opstond, in het donker: - Was ik maar dood, ik ben verloren. Maar je kwam naar me toe, die rust wil ik weer. Rust... Ik droomde laatst, dat ik op het strand zat, waar veel mensen waren, zonder gezichten, en ik zat daar alleen tussen. Ik dacht: - Ik moet naar huis, maar ik weet niet waar het is. Toch stond ik op, want ik moest gaan. Toen verdwenen die mensen en ineens zag ik dat er naast me een vrouw stond. Ze kwam naar me toe en ze kuste me. En ik werd zo rustig, zo vredig. Ik werd wakker en ik schaamde me voor die droom.
Rood van schaamte, ik heb het warm. Doe het autoraampje open. Ik voel de wind aan mijn haren rukken. De wind is zwart en donker, gek is dat. Ik zei tegen haar: - Maak geen licht, en ze liet het zo. Ik ga naar huis. Laat me dan maar in het donker leven. Rust wil ik hebben. Rust. Er is voor mij geen einde, laat het zo maar verder gaan.
|
|