Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Tegels lichten (5)
| |
[pagina 14]
| |
lost generation tragedie, die sterk lijdt onder gebrek aan precisie. Over de verzetsdaden die Verrips in Holland op zijn naam bracht, wordt niets verteld, noch over zijn mogelijke schuilnaam, zijn vrienden van toen en later, het jaar waarin hij naar Indonesië vertrok, zijn rang en zijn onderdeel. Deze gegevens blijken ook niet te achterhalen. Goedhart zag Verrips als ‘een figuur waarin zich kristalliseert de tragiek van de Nederlandse illegaliteit tijdens de Duitse bezetting, het drama van de Nederlandse militaire acties tegen Djokja en de verwarring en conspiratie die zo kenmerkend zijn voor de drie jaren die op de souvereiniteitsoverdracht in Indonesië gevolgd zijn’. Verrips werd vrijgelaten en repatrieerde (jaartal onbekend) en kwam in contact met de groep Rijkens. Ik ontmoette hem via Van Konijnenburg, die hem niet zonder trots aan mij vertoonde in de conversatiezaal van Hotel de Wittebrug. Hij had toen al onder de naam Wolf een half jaar in het Amsterdamse Hilton gelogeerd, waarschijnlijk in afwachting van het ogenblik waarop hij in zijn bungalow in Huis ter Heide kon gaan wonen. Een welgesteld man. In gesprekken met Van Konijnenburg en met Verrips zelf kon ik er niet achter komen wat hij precies deed, behalve dat het bijzonder gevaarlijk was en dat het om reusachtige bedragen ging. Bij het uitvoeren van zijn opdrachten liet hij zich assisteren door zijn ‘mannetjes’, een soort knokploeg van wisselende grootte, die zich verplaatste in zijn razendsnelle auto's. Hij reeds zelf in een Mercedes 190 SL. De mannetjes heb ik nooit gezien en de auto's van een ander merk waarin hij af en toe verscheen, bleken te zijn gehuurd hoewel hij deed alsof ze van hem waren. Verrips was, in tegenstelling tot wat Goedhart en Oltmans met romantische vertedering over hem melden, geen ‘Amsterdamse jongen’, maar iemand met een duidelijk Gelders accent, die van de Amsterdamse topografie weinig wist. Hij had de habitus die we verder vooral langs de rand van de onderwereld aantreffen. Zijn verhalen en gesprekken hadden een ondertoon van geweld, in zijn conversatie werden veel ‘tanden uit de bek geslagen’ en wel eens ‘een kop van de romp gerukt’, door hem zelf of door een van zijn mannetjes. Hij sprak agressief en veel, verzekerde telkens opnieuw dat iedereen corrupt was en liet merken dat hij de zwartste details wist van allerlei schandalen waarin hoge autoriteiten hun ellendige hoofdrol speelden. Tot de methoden van de onderwereld hoorde ook zijn vertrouwenstaktiek: weliswaar was iedereen voor geld te koop, maar één man was zijn vriend en dat was toevallig degene met wie hij in gesprek was. Maar zou nu dat vertrouwen beschaamd worden, dan was er al vlug een pols, nek of rib gebroken. De verhalen van Verrips waren voor wie ze het eerst hoorde, indrukwekkend maar onbegrijpelijk. De geoefende luisteraar begon in te zien dat ze lang en verward waren, dat de verteller zichzelf veel tegensprak, en dat de controleerbare dingen meestal onjuist waren. Sommigen zeiden dat hij expres zo verward was om zijn tegenstanders op een dwaalspoor te brengen; ik geloof dat hij het per ongeluk deed en dat er ook voor hem zelf vaak geen touw meer aan vast te knopen was. Voor de groep Rijkens was dat in ieder geval een geringe tekortkoming. Zijn Indonesische verleden had hem vermoedelijk zoveel relaties opgeleverd dat hij toch bruikbaar werd gevonden. Misschien heeft Rijkens ook veel geloofd van wat Verrips verder over zichzelf vertelde: van zijn verblijf aan de spionnenschool in Moskou, zijn werk voor de CIA, zijn voorbereidingen voor een staatsgreep tegen Soekarno, en zijn tweelingbroer de professor. Voorzover na te gaan, waren die verhalen samengesteld uit belevenissen van anderen en soms was er misschien ook wat eigen ervaring bij, maar nooit genoeg. Zoals dat wel meer met vertellers van fabeltjes gaat, was zijn start dikwijls goed. Hij wekte de indruk dat hij contacten zou kunnen leggen tussen Indonesische autoriteiten en Nederlandse politici, waarvan het resultaat zou moeten zijn ‘de wijziging van de verhoudingen op het thuisfront’. Bovendien deed hij pogingen, buiten de officiële regelingen om van de Indonesiërs schadevergoedingen te krijgen voor in beslag genomen Nederlands bezit. Voor zijn bemiddeling zou hij vorstelijk beloond worden. Maar geen der partijen van wie hij voor deze transacties afhankelijk was, nam hem op den duur au sérieux. Alleen Rijkens kwam waarschijnlijk voor langere tijd onder zijn invloed, zoals blijkt uit het feit dat hij een groot bedrag betaalde, f. 50.000 is de laagste schatting, voor Verrips' onderkomen in Huis ter Heide. Het is jammer dat Rijkens in zijn Handel en Wandel over deze dingen volstrekt niets heeft geschreven. Wat hij ook niet vermeldt, is dat hij Verrips in contact bracht met Zwolsman, die overigens al snel inzag wat hij waard was en na een paar avonturen met hem brak. Financiële resultaten van de operaties van Verrips bleven uit en hij raakte snel in verval. Een proces tegen Zwolsman waarover hij met de advocaat Cammelbeeck sprak, | |
[pagina 15]
| |
kwam niet van de grond wegens totale onoverzichtelijkheid van de gegevens en de bezwaren. Wel begon de justitie steeds meer belang in hem te stellen, voornamelijk als gevolg van een incriminerend verhaal over Luns, dat hij hier en daar had verspreid. Toen zijn huis niet verder kon worden belast, begon hij tekenen van geldgebrek te vertonen en intussen werden zijn verhalen fantastischer. Misschien wilde hij aan zijn lot ontkomen door een toestand van overmacht te construeren. Hij vertelde dat er mensen waren die hem wilden vermoorden. Op een avond meldde hij opgewonden dat hij ‘gesandbagged’ was, dwz door de vijand met een zak zand in de nek geslagen. De dokter die hem behandelde, verklaarde het verhaal voor onzin en getuigen die iets konden bevestigen, waren er niet. Ongeveer een week later, op 4 december 1964, reed hij zichzelf dood tegen een pijler van het Warmonder Viaduct. De avond tevoren had ik lang met hem zitten praten. Hij was opgewonden en zei dat hij zich weer voelde als in de bezettingstijd: ‘Als de deurwaarders komen, schiet ik ze met een machinegeweer van mijn erf af.’ De volgende dag zou hij naar Den Haag gaan om daar iets van groot maar opnieuw ongedefinieerd belang te doen. De weg was glad, het had gehageld en daarna gevroren, en onder de 150 reed hij nooit op de autobaan. Bij de geringste slip had hij onder die omstandigheden al geen kans meer, en het blijft de vraag of hij werkelijk nog een kans gewild heeft. Voor het wrak van de auto was intense politiebelangstelling, maar er kwam niets van belang uit te voorschijn, zelfs niet uit de kapotgesneden stoelzittingen. Met Verrips verdween het spinsel van verhalen waarin behalve hij zelf als verteller nooit iemand echt een rol had gespeeld. Ik heb de geschiedenis van Verrips wat uitvoeriger beschreven, ten eerste omdat zijn naam van tijd tot tijd weer ontdekt wordt in verband met een of andere zaak van geheimzinnig belang, dat bij nader onderzoek telkens opnieuw niet blijkt te bestaan: en ten tweede omdat zijn relatie met de groep Rijkens symptomatisch is voor de gebrekkigheid van deze vereniging. Ongeacht hun eventuele verheven bedoelingen hebben de mannen van Rijkens en hun aanvoerder in geen enkel geval bewezen dat zij hielpen bij de oplossing van het Nieuw Guinea probleem. Ze leden aan zelfoverschatting, gebruikten de verkeerde methoden en hadden het verkeerde personeel, en tenslotte waren ze voor alle partijen alleen nog hinderlijke randfiguren. De groep Rijkens is verweten ‘amateurdiplomatie’ te bedrijven. Dat verwijt was in het bijzonder afkomstig van mensen die zelf niet het geringste benul van diplomatie hadden. (‘Zij hebben zich op een terrein begeven wat ingewijdenen slechts aarzelend betreden’ - Lunshof). Als echte diplomaten zich met een kwestie bemoeien is dat trouwens geen garantie voor een goede afloop, zoals gebleken is uit de activiteiten van onze geschoolde krachten onder leiding van Luns. En dat is des te ernstiger, omdat Luns wel politieke verantwoordelijkheid droeg en Rijkens niet.
Aan de Indonesische kant had de groep Rijkens bijna altijd Soekarno of een van zijn direkte vertegenwoordigers als partner gehad. Toen in Djakarta langzamerhand werd ingezien dat Rijkens aan het hoofd stond van een deftig maar machteloos gezelschap, nam daar de belangstelling snel af terwijl de ergernis steeg. De ontwikkeling stagneerde, wat in Indonesië de geest van de permanente revolutie zeer bevorderde. Toen al bestond tussen de president en het leger de tegenstelling die later tot de coup leidde. Het leger, waarin Nasution een van de meest politieke officieren was, had zijn eigen redenen om tegenover Nederland voorlopig een beleid te blijven voeren dat de mogelijkheid van een compromis zonder voorafgaande grootscheepse oorlogvoering open liet. Omstreeks 1960 begon het leger naast de officiële diplomatie zelf een politiek te ontwikkelen. Nasution stuurde zijn civiele afgezant en vriend, Oejeng Soewargana, naar Nederland. Hij was geen officiële onderhandelaar maar een combinatie van verkenner en propagandist, en in beide functies bedreven. Bovendien kwam hij hier in een periode waarin het verval van de Nederlandse politiek tot onderwerp van publiek debat was geworden. In het voorjaar en de zomer van 1960 had de regering met de expeditie van het vliegkampschip Karel Doorman een vergissing van reuzenformaat gemaakt. Om de sfeer van die dagen te proeven moeten we teruggaan naar het ogenblik waarop de regering in de Tweede Kamer het nieuws van de wereldreis prijsgaf. Daar ‘sprak mevrouw Stoffels-Van Haaften spontaan haar vreugde uit’, schrijft Duynstee in zijn historisch overzicht. ‘Toxopeus zette le pied dans le plat en vertelde op vlotte manier dat dit vlagvertoon “uitdrukkelijk” gebeurde met deze bedoeling, dat men in Nieuw Guinea zal weten, dat Nederland Nieuw Guinea werkelijk niet in de steek laat en dat nu ons grootste oorlogsschip deze reis maakt. | |
[pagina 16]
| |
() Het feit dat Indonesië aanstonds protesteerde, had de Nederlandse regering verwacht, naar Toxopeus op montere toon meedeelde’. Het verloop van de reis met de Doorman stemt de lezer somber. Het is dezelfde somberheid die zich van ons meester maakt als we de geschiedenis van het vooroorlogse defensiebeleid en het leger bestuderen, of de Indonesië-politiek tussen 1945 en 1949: opnieuw de komische parmantigheid, het gekwek van de politieke élite, die, ontoegankelijk voor ieder redelijk argument, het leven en de reputatie van de gehoorzame onderdanen op het spel zet. De weigering van Japan om de Doorman toe te laten (ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan van de Japans-Nederlandse betrekkingen) leidde hier tot het gebruikelijke verongelijkte gebrul dat alles onverstaanbaar maakt. Toch zette de reis van de Doorman menig landgenoot even aan het denken, en dat deed ook De Quay toen hij in september 1960 op een cocktailparty verklaarde dat Nederland het vraagstuk Nieuw Guinea misschien wilde internationaliseren. De details van het rumoer en de tegenspraak die op deze revolutionaire mededeling volgden, zijn hier van minder belang. Het gaat erom, dat door een en ander de openlijk uitgesproken twijfel aan de Nederlandse politiek toenam. In het voorjaar van 1961 weigerden de Amerikanen, een vertegenwoordiger naar de installatie van de Nieuw Guinearaad te sturen, opnieuw ‘een slag in het gezicht’, en een paar maanden later ontstond het schandaal om de groep Rijkens. Het waren allemaal gebeurtenissen waardoor het zelfstandig denken van burgers en politici werd bevorderd. Toen Oejeng in Nederland aankwam, was deze ontwikkeling al aan de gang; er was een nieuwe belangstelling ontstaan voor de mogelijkheden om het met Indonesië eens te worden, en daarvan maakte Oejeng een verstandig gebruik. Hij praatte weinig met het bedrijfsleven, maar zocht contact met de opiniemakers, journalisten en politici. Aan hen vertelde hij dat een compromis over Nieuw Guinea heel goed mogelijk was. Gedeeltelijk in overeenstemming met het doel van de Nederlandse politiek zouden de Papoea's een grote mate van autonomie kunnen krijgen nadat de soevereiniteit was overgedragen. Er zou gepraat kunnen worden over een bepaalde Nederlandse rol in de verdere ontwikkeling van het gebied. Dat de Nederlanders als gevolg van hun beloften tot zelfbeschikkingsrecht het ook moeilijk hadden, werd door Djakarta best begrepen. Oejeng bracht deze boodschap kalm en redelijk, zonder dreigementen, wat ertoe bijdroeg dat hij hier binnen korte tijd populair begon te worden. (Overigens was hij ook afgezien van zijn politieke missie een aardige man, die veel glimlachte, goed luisterde en uitstekend Nederlands sprak). Hij werd van de ene journalist of politicus naar de andere doorgegeven, en op die manier kon hij de publiciteit bereiken zonder zelf daar een openlijke rol in te spelen. Hij ging ervan uit dat de sleutel van de oplossing lag bij de publieke opinie: was die eenmaal veranderd, dan zouden de policy makers vanzelf volgen. Weliswaar bleek dat een overschatting van de policy makers te zijn, maar afgezien daarvan leek het een logische strategie. Behalve dat Oejeng zich met het politieke zendingswerk van man tot man bezig hield, was hij de regisseur van twee evenementen van groter omvang. Toen hij gemerkt had dat in Nederland een toenemend aantal mensen ontvankelijk was voor de ideëen van hem en van Nasution, adviseerde hij de generaal om zelf naar Europa te komen. Nasution ging naar Parijs waar een interview voor de Nederlandse televisie met hem gemaakt werd, wat op zichzelf een doorbraak betekende. Niet alleen de vragen maar ook de antwoorden waren door een Nederlandse journalist geschreven, dit met het oog op een zo groot mogelijk effect op het publiek. Daarna maakte de generaal een rondreis langs een aantal naburige hoofdsteden, waarbij hij bereid was om op de voorwaarde van soevereiniteitsoverdracht, gecombineerd met regionale autonomie naar het voorbeeld van Atjeh, tot een vorm van vóóronderhandelingen te komen. Maar in Den Haag was men inmiddels bezig met het voorbereiden van de volgende mislukking, het plan Luns genaamd, zodat er voor Nasution geen tijd overbleef. De generaal, bekend als een ‘gematigde kracht’ in Djakarta, werd aldus door onze regering in zijn hemd gezet. De tweede onderneming van Oejeng wekte hier niet alleen opschudding maar ook de gevreesde verontwaardiging. Een veelbelovende Papoea-student, Frits Kirihio, verscheen plotseling niet meer op de colleges in Leiden, maar in Djakarta waar hij van de Indonesische leiders de ene gunstige indruk na de andere kreeg. Kirihio was het antwoord van Oejeng op vooraanstaande Papoea's als Womsiwor en Kasiepo, die door Den Haag in het veld waren gebracht. De Leidse student die aan de andere kant van de demarkatielijn niet minder opportunist was dan onze opperhoofden van de | |
[pagina 17]
| |
Nieuw Guinearaad, keerde volgens de plannen terug naar Nederland om een objectieve, subs. pro-Indonesische Papoea-beweging te stichten. Ook hij kwam op de televisie met vragen en antwoorden die door Nederlanders waren bedacht. Hij en zijn vrienden kregen daarop veel last van hun Nederlandse beschermers: misleid, ondankbaar en verraderlijk werden ze gevonden. Misleid waren ze zeker; bedrogen dwergen, die hoopvol een rol hadden aangenomen in een spel waaraan ze geen deel hadden en dat moest worden verloren. Hoewel Oejeng in alle terzake doende opzichten verstandiger was dan Rijkens, meer politiek inzicht had en een goed beredeneerd plan op lange termijn, verging het hem in het begin niet beter. Wel was hij een factor in de veranderingen in de publiciteit, die minder haatdragend werd en ontvankelijker voor werkelijke argumentaties, maar de politiek van de Nederlandse regering bleef anti-Indonesisch. Het vernuftige toppunt werd bereikt in het najaar van 1961, toen in de Verenigde Naties het Plan Luns werd ingediend. Dit hield in dat Nederland het bestuur in Nieuw Guinea geleidelijk aan een commissie van de VN zou overdragen, terwijl het de ontwikkeling van het gebied financieel zou blijven steunen. Op die manier zou onder auspiciën van de VN Indonesië volledig van Nieuw Guinea worden geïsoleerd; dat was de diepste betekenis ervan. Theoretisch kon het zelfbeschikkingsrecht niet beter worden verankerd en praktisch was het een onzinnig voorstel. In Nederland kreeg het de fanatieke steun van de regeringspartijen en vrijwel de hele pers, benevens de welwillende belangstelling van de Partij van de Arbeid en de rest van de pers. Ondanks de energie van Luns, die met de regeringen van 40 landen had gesproken (niet met de Indonesische), maakte zijn voorstel geen enkele kans, zoals te berekenen was geweest als hij met de regeringen van 60 andere landen had gesproken. Ook een plan dat op grondslag van de Nederlandse voorstellen was ingediend door de Brazzavillegroep van niet zeer radicale Afrikaanse staten, kreeg geen tweederde meerderheid. Bovendien wilde Luns het Brazzaville-plan niet aanvaarden omdat het de verplichting tot het openen van direkte onderhandelingen met Djakarta bevatte. Het blijft opvallen dat dergelijke gebeurtenissen hier geen leerzaam effect hebben. De stemming onder de omvangrijke aanhang van Luns werd hoogstens nog wat verongelijkter; het deel van de pers dat achter hem stond, wekte langzamerhand de indruk dat Nederland zich moest voorbereiden op een burgeroorlog. Niet de Telegraaf maar de Volkskrant (J.M. Lücker, Henry Faas en | |
[pagina 18]
| |
Han J.A. Hansen) en Elseviers Weekblad (H.A. Lunshof) wezen het volk op zijn duurste plichten, waarbij de Volkskrant het duidelijkst een systeem volgde. De krant was de nalatenschap van Romme (staatkundig hoofdredacteur tot 1954, daarna medewerker) trouw gebleven en paste zich telkens weer aan, zoals ook de regering dat deed, om met wisselende inhoud een maximale rancunepolitiek tegen Indonesië te blijven volgen. Daarbij was veel geoorloofd, intimidatie en een enkel racistisch argumentje inbegrepen. Kort nadat de groep Rijkens explodeerde, drukte de Volkskrant (8/8/61) een artikel af, dat ik hier wat uitvoeriger bespreek omdat het een zuiver voorbeeld is, zowel van de intimidatiepolitiek van de Lunsgezinden als van het imbécilisme dat daarvan het waarmerk der echtheid was. De Volkskrant begint ermee, buitenparlementaire acties (manifesten, de groep Rijkens) te veroordelen: ‘Wat minister Luns bij zijn terugkeer van zijn gesprek met Kennedy zo duidelijk verklaarde, is nog altijd van kracht. Hij zei dat van het grootste belang bij het internationale spel is de steun die de Nederlandse regering van het thuisfront krijgt bij de verdere uitvoering van het Nieuw Guinea-beleid. Daar wordt in het buitenland met argusogen op gelet. De regeringen van wie Nederland het zal moeten hebben, raken in verwarring door de berichten over doorkruisende activiteiten van Nederlanders tegenover de Indonesische autoriteiten en ook door initiatieven zoals van de Nijmeegse hoogleraren.’ Informele contacten van de groep Rijkens, Oejeng en Duystee pasten volgens de Volkskrant in het patroon van een soort wanhoopspolitiek: ‘Door in contacten met vooraanstaande maar onervaren Nederlanders overdracht van Nieuw Guinea te eisen maar tegelijkertijd keihard met een aanval te dreigen, hoopt Djakarta nog tijdig het getij te doen keren’. Over de mogelijkheid van een aanval had de schrijver van dit artikel ‘ingewijden’, ‘regeringskringen’ en ‘Haagse zegslieden’ geraadpleegd: ‘Stel voor dat Soekarno inderdaad de domheid zou begaan om een aanval op Nieuw Guinea in te zetten: de vijandelijkheden zouden ten hoogste twee dagen kunnen duren. De Nederlandse regering is nooit van plan geweest om met het handjevol troepenversterkingen een maandenlange oorlog te laten uitvechten. De regering zal terstond na het eerste bericht over de Indonesische agressie de Veiligheidsraad in spoedzitting bijeen doen roepen voor een uitspraak over een staakt het vuren’. In geval van Indonesische agressie, had de Volkskrant in Den Haag gehoord, zou Indonesië ‘veel van de allengs afgebrokkelde goodwill die het nu nog geniet, verspelen’. Daartegenover had Nederland ‘nog steeds een naam te verliezen’. Dat bleek in ‘Europees, Atlantisch, Afro-Aziatisch en soms zelfs in communistisch verband’. Die naam zou verloren gaan als Nederland ‘zonder meer voor oorlogsdreigementen door de knieën ging’. Aan het slot van het artikel, dat wel door zijn grote greep op het wereldgebeuren maar niet door zijn opeenstapeling van onzin uitzonderlijk is, lezen we nog over de ‘aziatische sluwheid’ die toegepast werd ‘bij het ondermijnen van de Nederlandse publieke opinie’. Het was bijzonder jammer dat ‘een aantal Nederlanders deze Indonesische taktiek niet kon of wilde doorzien’. De Volkskrant viel niet op door haar principiële steun aan het regeringsstandpunt, maar wel was ze het best over de bedoelingen van Luns ingelicht; en bij haar verslaggeving van het conflict gebruikte ze een terminologie die minder van een dagblad dan van een Propagandaministerium was. De eigen partij werd regelmatig herkend als waardig en krachtig, en onwrikbaarheid, rechtsgevoel, verantwoordelijkheid, plichtsbesef en trouw streden er om de eerste plaats. De binnenlandse tegenstander was kwalijk, ziekelijk, goor en schandalig; schuldig aan gesol en gesjacher en bereid tot een dolkstoot in de rug terwijl Soekarno gereed stond om zich te vergrijpen.Ga naar voetnoot*) Hoewel ogenschijnlijk het doel van de Nederlandse politiek veranderde, bleef de wijze waarop dit gerechtvaardigd en verdedigd werd gelijk: en dat was alleen maar mogelijk omdat het eigenlijke doel in feite ook niet veranderde. In 1949 was Nieuw Guinea de troostprijs geweest die de souvereiniteitsoverdracht voor een tweederde meerderheid van het parlement aanvaardbaar maakte. Daarna was het een ‘tehuis’ voor Indo-europeanen geworden, daarna een onmisbare schakel in de defensieketen van het Westen in de Pacific, daarna de toekomstige natie van de zelfbeschikkende | |
[pagina 19]
| |
Papoea's en eindelijk het object door middel waarvan Nederland de internationale rechtsorde verdedigde. Maar intussen bleef het wat het sinds 1949 was geweest: de troostprijs, waaraan met de daarbij horende verbittering werd vastgehouden. Het eigenaardige in deze evolutie is, dat ongeveer tegen het einde ervan een soort bondgenootschap ontstond, althans een verstandhouding tussen ouderwetse patriotten die zich door de geschiedenis mishandeld voelden en idealisten, onder wie zeer linkse, die de ‘onverkorte handhaving van het zelfbeschikkingsrecht’ verdedigden; de twee groepen verenigd in een volstrekt niet-begrijpen van buitenlandse politiek, een vastberaden onwil om feiten en argumenten tot zich te laten doordringen, en de bereidheid om iedereen met een afwijkende mening onder de voet te lopen. Als deelnemer aan het organiseren van een paar Nieuw Guinea-manifesten tegen de regeringspolitiek ontdekte ik de hardheid van gelijkhebbende vaderlanders die weten dat ze met hun allen zijn; achteraf bezien de eerste diepere kennismaking met het Bestel, de Orde of het Establishment. Onder de gegeven omstandigheden leek het op de ontmoeting met een straatvechter in een steeg.
Een greep uit de praktijk. Bij het voorbereiden van een manifest of een open brief is het vormen van een ‘harde kern’ een groot vraagstuk. Na de eerste vergadering blijkt dat een paar initiatiefnemers er niets van begrepen hebben, anderen lijsten met namen en administratieve papieren hebben weggemaakt, en iemand het wel aardig heeft gevonden om mee te doen, maar niet van plan is, zijn naam onder het document te zetten. Hij ziet ervan af omdat hij zijn carrière, zijn gezin of zijn zaak niet in gevaar wil brengen en hij vertrekt zonder schaamte of excuus. Als de tekst gereed is en er handtekeningen moeten worden verzameld, herhaalt zich deze openbaring in het groot. Tientallen ‘betuigen sympathie’, maar ‘zijn niet in de positie om zich in het openbaar dit te kunnen veroorloven’, of ‘willen zich nader beraden’, zullen terugbellen en doen dat nooit. Belangrijk is, wie al eerder zijn handtekening heeft gezet en of de lijst keurig genoeg is. Het vermijden van beruchte beroepstekenaars helpt niet bij het winnen van anderen; het verwerven van een handtekening van ‘onmiskenbaar cachet’ verhoogt daarentegen de aantrekkingskracht van de lijst alsof er met after shave aan gewerkt was. Onverwacht groot is de kategorie die zich bij voorbaat neerlegt bij het gezag van de autoriteiten, en die gelooft dat het ministerschap zoveel deskundigheid met zich meebrengt dat vergissen haast niet meer mogelijk is. En in ieder geval is het dan niet aan de gewone onderdanen om eventuele vergissingen te beoordelen; ongepast vermetel is degene die dat wel doet. Zo ontstaat uit intimidatie en patriottentaal en door bangheid en gebrek aan kennis de omvangrijke, praktisch nationale meepraterij waarvan het resultaat later als ‘tragisch drama’ de geschiedenis ingaat. De ervaringen die F.J.F.M. Duynstee bij de voorbereiding van een manifest had, en waarvan hij mij in 1961 vertelde, stemmen met het hierboven gegeven verslag overeen. Hij had alle commissarissen van de koningin om hun handtekening gevraagd, verder katholieke burgemeesters van grote gemeenten, katholieke leden van de Hoge Raad en katholieke oud-ministers. De grote meerderheid verklaarde zich wel met de strekking van het manifest eens maar ‘voelde zich niet in de positie om te tekenen’. De burgemeesters van Roermond, Maastricht, Nijmegen en Breda deden niet mee omdat zij ‘hun entree bij De Quay wilden behouden’. Een vakbondsleider weigerde om vergelijkbare dringende redenen. Middenstanders verwachtten ‘verontwaardiging in de klantenkring’ en bijgevolg het achteruitlopen van hun omzet. En zo dachten achter de gordijnen van hun huiskamers grote kuddes volksgenoten er het hunne van, min of meer alsof het land weer door de vijand bezet was. Intussen wachtten degenen die de politiek van Luns onvoorwaardelijk vertrouwden, op het ogenblik dat Amerika zonder verdere reserves Nederland zou gaan steunen, want dat was beloofd. In een door Oltmans georganiseerd televisieprogramma (N.O.S. 23/5/1970) is voor het eerst een poging gedaan om vast te stellen, wie precies aan Luns de Amerikaanse steun had toegezegd, die hij steeds weer liet aankondigen. Een reeks medewerkers van John F. Kennedy verscheen voor de camera om te ontkennen dat Washington een verplichting tot steun aan Nederland was aangegaan in geval van een Indonesische aanval. McGeorge Bundy, Arthur Schlesinger, Ted Sorensen, Robert Komer en Howard Jones, die allemaal vertrouwde adviseurs van Kennedy waren, ontkenden zorgvuldig dat er een afspraak tot hulpverlening had bestaan. ‘Mondeling noch schriftelijk, openbaar noch geheim’, zei Bundy. De Amerikanen waren het erover eens dat de Kennedy-regering juist haar best | |
[pagina 20]
| |
had gedaan om Nederland van een zeer domme politiek af te brengen. Luns, die met enige moeite tot een repliek kon worden overgehaald, zei dat er ‘technische afspraken’ waren geweest, waaraan hij president Kennedy herinnerd had. Door allerlei oorzaken waarover de minister niet duidelijk was, werden die afspraken niet nagekomen. De ingewikkelde structuur van het Amerikaanse regeringsapparaat had ermee te maken, maar ook de ‘inspraak’ van Johns ‘hardwerkende én ambitieuze broeder’ Robert, die na een verblijf van vijf dagen in Indonesië beter had begrepen hoe de vork in de steel zat dan de Nederlanders na vierhonderd jaar. Het was een zorgwekkende uitzending. Ervan afgezien dat ook een verblijf in Indonesië vanaf Christus' geboorte nog niet de zekerheid geeft dat iemand verstand heeft van Nederlandse buitenlandse politiek, doen zich twee mogelijkheden voor: óf Luns heeft altijd geweten dat bij gebruik van geweld op Amerikaanse steun niet kon worden gerekend; óf hij heeft werkelijk gedacht dat de Amerikanen hem iets hadden beloofd en daarop zijn politiek gebaseerd. Het is moeilijk uit te maken, welke mogelijkheid tot groter somberheid stemt. De tekenen wijzen erop dat Luns in 1958 in Washington van Dulles hoorde, dat de Verenigde Staten tegen het gebruik van geweld waren. ‘De heer Dulles bevestigde mij, dat de VS, zoals hun beleid heeft getoond, stipt vasthouden aan het beginsel dat geen geweld mag worden gebruikt om territoriale wijzigingen tot stand te brengen en dat de VS van mening zijn, dat deze politiek van toepassing is op de kwestie van de Straat van Taiwan (Formosa) en op dergelijke kwesties in andere delen van de wereld, met inbegrip van Nieuw Guinea’. Met wat optimisme en onverstand kon iemand uit die verklaring opmaken, dat Amerika vóór handhaving van de status quo was, en dus ook voor de Nederlandse aanwezigheid op Nieuw Guinea, het zelfbeschikkingsrecht voor de Papoea's ‘onverkort toegepast’ en alles wat er verder in Den Haag bedacht kon worden. De praktische consequentie zou in dat geval zijn dat Nederland de buitenlandse politiek van Amerika ging bepalen voorzover het Nieuw Guinea betrof. In mei 1960 was enige twijfel aan dit omvangrijk perspectief ontstaan, zodat de verklaring van Dulles opnieuw werd voorgelezen. Er gebeurde toen iets eigenaardigs in de Tweede Kamer. Minister Visser, niet snel van begrip, wel goedgelovig, zei: ‘Ik zou erop willen wijzen, dat wij op die hulp (van Amerika) rekenen en daarop kunnen rekenen’. (curs. H.W.) In het stenogram werden de laatste vier woorden geschrapt, om ‘stilistische redenen’. Tegen deze zorg om een mooi gebruik van het Nederlands werden een paar formele bezwaren gemaakt en daarmee was de zaak afgehandeld.Ga naar voetnoot*) En toch was dit het ogenblik geweest waarop de hele Tweede Kamer vervuld van wantrouwen, een grootscheeps onderzoek had moeten eisen naar de inhoud van de Amerikaanse beloften. Want daarom draaide de hele Nederlandse Nieuw Guinea-politiek. Zonder zo'n belofte was die politiek gevaarlijk en zinloos, zoals herhaaldelijk ook van de ministers en uit de Volkskrant viel te vernemen. De Kamer bleef zitten en een paar afgevaardigden uit de regeringspartijen, die toen kritische vragen wilden stellen en nu niet met name genoemd willen worden, werden onder druk gezet en hielden hun mond. Nadat Dulles was gestorven, maar eigenlijk ook al in het laatste jaar van zijn bewind, werd zijn rigide, anti-neutralistische politiek via een vaag interregnum van Herter vervangen door de lijn van Kennedy, die erop gericht was, het neutralisme tegen communistische expansie te beschermen door zijn niet-gebondenheid intact te laten. Voor Nederland maakte dat veel verschil; het maakte de toch al dubieuze, nooit precies geformuleerde en nooit duidelijk geopenbaarde Amerikaanse garanties nog veel twijfelachtiger. Niettemin bleef Luns verklaren (‘zeer positief’ volgens zijn spreekbuis de Volkskrant), ‘dat de VS de doelstellingen van de Nederlandse politiek geheel onderschrijven’. Op 12 december 1961 schreef Lücker nog over de ‘machtige instemming van Amerika’. Gesteld nu dat ondanks alle verzekeringen van het tegendeel, Luns en zijn aanhangers er werkelijk blind op rekenden dat Amerika in geval van een militair conflict Nederland zou helpen, wat moeten we daaruit dan concluderen? Ten eerste dat in Den Haag en wijde omstreken een bezetenheid heerste, waarin de slachtoffers van die psychische toestand in staat waren, automatisch alles te geloven of te negéren zolang dat bij het bereiken van hun doel kon helpen. Ten tweede, dat zij er niet tegenop zagen, voor | |
[pagina 21]
| |
dat doel aan de andere kant van de wereld een escalatie te beginnen die vrijwel zeker zou uitlopen op een jungle-guerrilla, te vergelijken met de oorlog in Maleisië of een vroeg Vietnam of, om bij de meest direkte ervaring te blijven, een Nederlandse strijd in Indonesië. Dat zou dan bovendien een oorlog geweest zijn, die voor het grootste deel op kosten van Amerika gevoerd had moeten worden. Een politieke onnozelheid die met dood door schuld te vergelijken valt. De tweede mogelijkheid is nog vreemder. We nemen aan dat Luns en de regeringen waarvan hij lid was, al betrekkelijk vroeg (bijv. in 1958) hebben geweten dat de Amerikaanse belofte op zijn best een veelzijdige formule was, aan alle kanten te interpreteren. Als ze dit hebben beseft, is de Nederlandse politiek bewust roekeloos geweest, en hebben de uitvoerders ervan door middel van bluf het parlement en de publieke opinie tot steun bewogen. Opscheppen, opsieren en liegen zouden de politieke middelen zijn geweest voor het sturen van militairen naar Nieuw Guinea en voor het beleid dat het risico van een militair conflict impliceerde. Zoek uit wie de schuldige is, in geval A en in geval B. Het valt niet uit te zoeken. In beide gevallen is het aantal deelnemers aan de loop der gebeurtenissen te groot, de medeplichtigheid is te ingewikkeld en te omvangrijk. Het zouden van Nederlandse kant niet alleen Luns, de Volkskrant, Elseviers, De Quay, Bot en Toxopeus zijn geweest, die een oorlog zouden zijn aangegaan. Een goot conglomeraat van ministers, kamerleden, andere politici, journalisten en burgers heeft, op grond van welke informatie dan ook, bewust hetzelfde risico willen nemen. Verreweg de slechtst denkbare situatie, een Amerikaans-Nederlands bondgenootschap in de Nieuw Guinea kwestie, heeft nooit bestaan. De vraag of een Nederlandse regering, gesteund door een meerderheid in het parlement en de publieke opniie, werkelijk op basis van zo'n bondgenootschap een politiek zonder winst en met ontelbare slachtoffers zou hebben gewild, kan niet worden beantwoord; en dat is te danken aan een aantal externe factoren, waaronder de invloed van de Amerikanen in Den Haag. In het Washington van Eisenhower en Dulles werd Soekarno als een security risk beschouwd omdat hij niet openlijk wilde kiezen tegen Moskou en zijn eigen communistische partij, maar het liever aanstuurde op een soort bondgenootschap met deze twee. Nadat in 1958 Nasution de opstand van Padang had bedwongen en het vraagstuk van de tegenregering had opgelost, | |
[pagina 22]
| |
begonnen de Amerikanen meer hoop te krijgen, hetgeen werd uitgedrukt in wapenleveranties. Door Kennedy werd Soekarno naar Washington uitgenodigd ondanks het feit dat Nieuw Guinea toen al uitgebreid door Indonesische guerilla's werd geïnfiltreerd. Duidelijker en aanschouwelijker werden regering en parlement nog voorgelicht door Nehru toen die in 1961 Goa op de Portugezen veroverde, zonder zich verder iets van de wereldopinie of eventuele uitspraken van de Verenigde Naties aan te trekken. Intussen werd in Djakarta het leger steeds ongeduldiger omdat de Irankwestie de grote inspiratie was geworden voor de krachten van de permanente revolutie. Maar bij gebrek aan beweging in Den Haag leek er geen uitzicht te bestaan op een vreedzaam einde. Van Mook die teruggetrokken in Frankrijk alles volgde, geloofde dat een oplossing zou moeten wachten op de dood van Luns en Soekarno. In februari 1962 maakte Robert Kennedy een wereldreis en sprak in Djakarta met Soekarno die hem verzekerde dat Indonesië gereed was om voor het bezit van Irian een oorlog te voeren. Daarna kwam Kennedy in Saigon waar toen al 16.000 Amerikanen in een Aziatische oorlog waren betrokken. Tegen het einde van de maand verscheen hij in Nederland, o.a. om onze kant van de zaak te horen. In zijn reisverslag, Just Friends and Brave Enemies, lezen we: ‘We had a delightful visit with the Queen of the Netherlands but came up against a number of Dutch leaders who where as intransigent in their position regarding West New Guinea as were some of their opposite numbers in Indonesia. The wife of a highly placed Dutch official told me that she had spent some time in Indonesia and in her judgement the Indonesian people still regarded the Queen of the Netherlands as their real ruler’. Misschien is Robert Kennedy door dergelijke rustieke Haagse ontmoetingen na zijn ervaringen in Saigon wat ongeduldig geworden. Zijn les in buitenlandse politiek aan de Nederlandse bewindslieden was zeer efficiënt. Al in maart begonnen de besprekingen met Indonesië waarvan overdracht het onafwendbaar resultaat zou zijn, al werd er dan voor 1969 een volksstemming beloofd. Al in 1962 kon iedereen weten hoe zeven jaar later de Papoea's zouden stemmen. Het was ook eigenlijk geen belofte aan ‘het volk van Nieuw Guinea’, maar weer een troostprijs voor boze Nederlanders, de laatste troostprijs, op kosten van de onschuldige boogschutters die nergens om hadden gevraagd en die er ook bijna niets mee te maken hebben gehad.
Zo is van alles wat Nederland zich sinds 1945 in Indonesië en Nieuw Guinea ten doel had gesteld, niets belangrijks bereikt. Geen democratie in westerse zin, geen deelstatenstructuur, geen basis in de Pacific, geen tehuis voor Indo-europeanen, geen Melanesische federatie, geenzelfbeschikking. De ontwerpers en uitvoerders van de steeds wisselende maar altijd naar mislukkingen leidende politiek zijn dikwijls gewaarschuwd. Maar eerlijke, rationele kritiek werd altijd met onpolitiek geschreeuw en geschuimbek onmogelijk gemaakt: wegmet-ons, defaitisme, verraad, enz. In het naoorlogse bestel is m.a.w. kritiek nooit de grondslag geweest van een politiek tegenspel (waarin kritiek met georganiseerde invloed gepaard gaat). Voor zo'n tegenspel was geen plaats omdat het onmiddellijk als het begin van een burgeroorlog werd gekwalificeerd. Dat is een van de redenen geweest waarom het verzet tegen de regeringspolitiek marginaal bleef of snel uitgeput raakte. Een andere was waarschijnlijk bij het verzet zelf de wankelheid, die veroorzaakt werd door het conflict tussen redelijk inzicht en angst voor de officiële autoriteit, serviel respect voor het gezag. De absurditeit van dat conflict is het sterkst in de kwestie Nieuw Guinea, die op geen enkele manier het nationale belang meer dan oppervlakkig hoefde te raken. En ondanks dit objectief geringe belang was het omgeven met taboes, allemaal afkomstig en fanatiek in stand gehouden door de Restauratie. Dat een betrekkelijk simpel vraagstuk als Nieuw Guinea alleen met harde dwang van buiten kon worden opgelost (terwijl ook van binnen uit de oplossing al dringend gegeven was) is één mislukking van de Nederlandse democratie; dat de meest vooraanstaande auteur van de mislukking zich acht jaar later met succes handhaaft is de tweede mislukking, ook van imponerende omvang. |
|