Eert uw vader en uw moeder
J.M.A. Biesheuvel
Zeekust. Klein dorp. Daar is een jongeman, zijn naam is David. Hij heeft nog een vader en een moeder. De vader werkt niet meer, want hij is ziek. De medicamenten die voor hem moeten worden gekocht, zijn duur. David moet het geld ervoor verdienen. Het werk: kleine schepen vol kinderen door de branding voeren. Kinderen varen graag tegen een kleine vergoeding. De meeste jongelui uit het dorp verdienen zo hun brood. Hoe zieker de vader wordt, hoe meer kinderen David in zijn boot begint te nemen. En liefst kinderen van zo klein mogelijke afmetingen, met het oog op het getal. Ieder muntstuk telt. Zijn schip komt zo steeds lager te liggen. Hij moet veel hozen. De andere vaarlieden vinden het gevaarlijk wat David doet. David spijkert planken, die boven de boorden van zijn schip uitsteken. Weer vijf kinderen meer, bij rustig weer zes à zeven. De vader blijft in leven. Totdat het schip, (eigenlijk verhinderen alleen de moed en de volharding van de ouderlievende stuurman het een notedop te noemen), gevuld met dertig kinderen onder een hoge golf bedolven raakt en zinkt. Het schip is totaal vernield. Tien van de kinderen weet David nog te redden. Hij wordt echter tot de dood door het zwaard veroordeeld wegens twintigvoudige dood door schuld.
Kinderen! De vader nu, bij gebrek aan medicijnen, sterft bovendien door de schrik en wordt gelijk op met de kinderlijkjes begraven. Alles wat David nu nog overblijft is zijn moeder, op wie hij uitermate is gesteld. Daarna een scène op het marktplein. Alle mensen zijn uitgelopen. Ook de beul, de zoon, de moeder. David zegt, vlak voor de slag zal vallen: ‘Ik wil niet sterven, het zou een zinloze dood zijn.’ Hij zwijgt, hij wacht op antwoord. De beul zegt niets, hij wacht. Dan zegt David: ‘Ach!, moeder’ en ‘Ach gij, die het vonnis voltrekken moet, heb meelij.’ David's moeder zegt: ‘Maar de wet moet gehoorzaamd. Begrijp me wel; ik heb liever een dode zoon met goede kwaliteiten dan een levende die opstandig was tegen de overheid.’ David zegt voor de laatste maal: ‘Maar waarom sterf ik dan?’ De moeder antwoordt: ‘Je hebt het gehoord; eert uw vader en uw moeder.’
De beul haalt uit, maar David trapt hem weg. Het is geen onbegrip. Ach, had men hem maar beter gebonden! Onder luide verwensingen van zijn moeder vlucht David het land uit. Hij komt in vreemde streken, waar hij nooit is geweest en nu hij het van de mensen niet heeft begrepen, begint hij de de bomen en de stenen te vragen naar het ‘hoe’ van de eerbied voor ouders. Met andere reizigers trekt hij op een dag over een meer. De voerman van het schip draagt een zwarte jas met een zwarte kap over het hoofd. Plotseling roept deze man uit: ‘Eert uw vader en uw moeder!’. Maar de mensen in het schip krijsen luid: ‘Ach neen, immers wij zijn uw kinderen niet!’. David zwijgt. Hij begint te zweten. Het schip verdwijnt terstond met allen die aan boord zijn in een kolk. De vader verdwijnt op een vreemde manier over de lijn der horizon. En nog verder weg over de bergtoppen. Meeuwen zagen hem in de verte fladderen, met de cape achter zich aan, een gevaarlijk teken, een zonderling silhouet. Als de zoon na een lange tocht op de bodem der zee aankomt, (door eigenzinnigheid en onverstand der andere reizigers heeft hij het laatste deel van de afdaling alleen moeten afleggen), wacht zijn moeder hem op. Zij zit naast het bed van haar zieke man. ‘Ach man,’ zegt ze, ‘wat ben je er aan toe, wat ben je ziek. Binnen afzienbare tijd zal David er wel zijn, hoewel ik hem nog niet zie. Wellicht heeft hij nieuwe medicamenten.’