| |
| |
| |
Leven en dood van Aloysius L.
Frans van Zetten
Toen ik mijn vriend de biograaf leerde kennen werkte hij in opdracht van het ministerie van onderwijs aan een levensbeschrijving van Aloysius L. Nu had het mij altijd al dwars gezeten dat er zo lang na diens dood nog steeds geen biografie verschenen was, hoewel Aloysius toch met recht Nederlands grootste denker sinds Spinoza genoemd wordt; terwijl figuren van mindere rang herhaaldelijk werden vereeuwigd, bleef hij die het geestesleven in ons land tussen '20 en '40 volkomen overheerst had, onbekend bij het grote publiek. Daarom besloot ik de biograaf een bezoek te brengen kort nadat hij de opdracht had aanvaard.
Geldnood en belangstelling waren zijn voornaamste motieven geweest, vertelde hij. De kombinatie leek me wat ongelukkig, maar zijn eerlijkheid direkt al bij dit eerste gesprek maakte mijn twijfel krachteloos.
Hij ging vol enthousiasme van start, verzamelde dokumenten, las alles wat er door en over L. geschreven was, en bezocht oudleerlingen in bijna alle universiteitssteden van ons land. Maar bij het begin van het eigenlijke werk raakte hij al gauw het spoor bijster; hij schreef elke dag wel een paar regels, maar zodra die goed en wel op het papier stonden wist hij zich niet meer te herinneren wat voor verband ze hadden met zijn onderwerp.
‘Zo kom je nergens’, zei ik toen hij me de zoveelste valse start had voorgelezen, ‘je had net zo goed je blad kunnen voltekenen met poppetjes, dat was even relevant geweest voor je verhaal. Neem een voorbeeld aan Hampshire. Dacht je dat die zijn boek over Spinoza ooit afgekregen had als hij jouw methode had gevolgd? Als ik me niet vergis begon Hampshire zijn appendix over het leven van Spinoza gewoon zo: “Spinoza werd geboren in Amsterdam op 24 november 1632 en stierf in Den Haag op 21 februari 1677”. En dan vertelt hij wat er tussen die twee data gebeurde’.
‘Stuart Hampshire is geen biograaf,’ zei mijn vriend de biograaf, ‘en je citeert niet eens zijn eerste regel, maar het begin van de tweede alinea’. Aan dit soort pedanterie was ik intussen gewend, hij pronkte graag met zijn precisiegeheugen. Hij vitte bij anderen op onbelangrijke details, en verwachtte van zichzelf dat hij alles wat hij te zeggen had op de enig juiste manier zou uitdrukken. ‘In zekere zin heb je gelijk’, was een van zijn standaardopmerkingen, ‘maar wat je zegt klopt toch niet helemaal’. Maanden lang beletten wetenschappelijke en artistieke skrupules hem ook maar een letter op papier te zetten. Hij brak zich het hoofd over de afkomst van Aloysius L. Hij wilde die afkomst onder allistise en veelologise gezichtspunten bezien, maar de noodzakelijke gegevens ontbraken telkens weer, zodat hij tenslotte moest vaststellen dat geen enkel gezichtspunt perspektieven bood. ‘Schilders in de vroege middeleeuwen hadden het perspektief kunnen ontdekken’, zei hij somber, ‘als hun tijd niet zo donker was geweest. Ik heb hetzelfde probleem: ik zou vele perspektieven willen belichten, maar ik tast in het duister’.
Hij troostte zich met allerlei fantasieën over Aloysius' familie; mensen van wie hij niets meer wist dan hun naam, hun beroep en de plaats waar zij begraven waren maakte hij tot helden van een sage waarin hij zelf slechts een dag of hooguit een week kon geloven: grootvaders bij de grote vaart, die alle havensteden van de wereld hadden bezocht en de wijsheid op die tochten vergaard neerschreven in boekjes getiteld ‘Havenzeden van de Wereld’; ongetrouwde achternichten met een gave voor het ontwerpen van lucide borduurpatronen die zo konsekwent waren doordacht en zo perfekt werden uitgevoerd dat het onderscheid tussen voor- en achterkant van hun doeken - het zou oneerbiedig zijn hier van lappen te spreken - geheel verviel; aangetrouwde ooms die op afgelegen dorpspastorieën in schijn de godgeleerdheid beoefenden maar in werkelijkheid antieke handschriften uitplozen op zoek naar fragmenten van wijsgeren van wie niemand zelfs de naam meer kende. Mijn vriend zou in die tijd blij zijn
| |
| |
geweest met een miniem artikeltje in een obskuur negentiende-eeuws tijdschrift waar de naam L. onder stond, met een enkele aanwijzing dat het genie waar hij over schreef een geschiedenis had, een achtergrond, een ondergrond, een grond zonder meer, iets waarin het geworteld kon zijn. Maar de genealogie van Aloysius was al bij het derde geslacht niet meer te achterhalen.
De spekulaties van mijn vriend, uit wetenschappelijke kopzorgen ontstaan, gingen een eigen en meer okkult leven leiden, ze vermenigvuldigden zich in het duister als een virus, en ik kreeg allerlei groteske mutaties te zien. Hij struinde rond in antikwariaten op zoek naar literatuur over de invloed van vlak land op de mentaliteit van plattelanders, over de gevolgen die bessenjenever zou kunnen hebben voor een kind dat door dronken ouders is verwekt, over de dierlijke geesten die hun spel spelen met de homunculus - het haalde natuurlijk niets uit. Al deze eskapades pasten in een soort bezweringsritueel, waarmee hij de klap die hij onbewust verwachtte - de doorbraak van het inzicht dat hij zijn taak niet aankon - wel kon uitstellen maar niet afwenden. Toen hij ook de hoop om nog ooit iets te weten te komen over de chromosomen van Aloysius' oudercellen moest opgeven stortte hij in.
(Ze zette het lege glas op tafel en nam het gebakschoteltje in haar handen. Ze volgde met één vinger de gouden rand, die hier en daar was onderbroken of grijs geworden - een ronde rouwrand nieuwe stijl. Langs de rand had je op gelijke afstand drie zwarte vlekken, uitlopend in takken met rode en blauwe vruchten, met lichtbruine, blauwe, grijze en rode bladeren. En losse takjes tussen de motieven, grijs, rood, bruin. De rest van de schotel was wit, crème geworden van ouderdom. Het glazuur was gebarsten in een netwerk van ragfijne lijntjes, als op een landkaart van een moerassige delta. Een patroon was er niet in te vinden. Op de achterkant, waar het glazuur gaver was, stond in zwarte letters: Maastricht Platteel.)
Voor de krisis kwam had ik alle moeite gedaan hem op te beuren, al geloof ik nu dat ik de ernst van zijn toestand onderschatte; ik ben bang dat mijn pogingen de zaak te ridikuliseren hem alleen maar dieper in de put geholpen hebben. Ik gaf hem de raad van de nood een deugd te maken. Zo herinner ik me dat lome gesprek in de achtertuin van zijn huis, op een warme avond in juli, een avond met cider en dansende muggen. Hij klaagde weer over gebrek aan gegevens voor wat hij noemde ‘een verantwoorde geboorte’. ‘Je dramatiseert’, verweet ik hem, ‘je geeft jezelf het air van een gewetensvol man, maar je doet alleen maar dom. Als je niet genoeg feiten kent, moet je geen geschiedenis willen schrijven. Maak een mite. Een mite met Zeus in de hoofdrol’. Mijn frivoliteit ergerde hem, al nam hij de moeite te vragen: ‘Waarom Zeus?’ ‘Omdat die goed is in geboorten’, zei ik, ‘Nee laat me nu even. Je begint je boek met een sfeervol verhaal over Zeus die op een nacht wat ver is afgedwaald en nu boven de Betuwe vliegt. In een kleine boerderij, onder een rieten dak dat slechts een stuk vitrage is voor zijn godenblik, ontdekt hij een meisje dat werkelijk adembenemend mooi is. Als een aangeschoten vogel tuimelt hij naar beneden. Hij belandt op de nok van het dak, gaat door het dakraam naar binnen en staat een tijdlang met open mond naar dat goudblonde haar te kijken dat in een waaier over het kussen ligt, en naar de glimlach van blode onschuld op haar blank gelaat. Om die onschuld niet te schenden neemt Zeus de gedaante aan van een schone boerenkinkel, haar vrijer met wie ze binnenkort zal trouwen, en gaat in tot haar droom’.
Wrevel. Mijn vriend staarde naar het blauwe schijnsel in de huiskamer, waar zijn vrouw de teevee had aangezet. Een glimlachende omroepster met lang, vermoedelijk blond haar deed mondoefeningen. Er kwam geen geluid.
‘En waarom niet?’ zei ik. ‘Goed beschouwd is de geboorte van een groot filosoof in Nederland iets waar alleen een mitise verklaring voor te geven is’.
‘Je voorstel komt een paar tijdperken te laat’, zei mijn vriend de biograaf. ‘Dacht je dat ik mijn verhaal zou willen beginnen als een klassiek epies dichter, die zijn eigen fantasieën probeert te rechtvaardigen door te doen alsof ze hem ingefluisterd zijn door de muze der geschiedenis? Zelfs al zou ik dat willen - de tijd van de epen is voorbij, de lier is in de wilgen te lang blijven hangen en met het treurig hout vergroeid. En Clio - achgod waar praten we over. We zitten onder een treurwilg, dat is alles. Laten we hier weggaan voor iedere struik ons begint te inspireren’.
De inzinking duurde een paar maanden, en ook nadat zijn arts hem hersteld verklaard had leek hij me nog erg moe, en traag in zijn bewegingen. Zijn onderzoekingsdrift was verdwenen, en hij was meer geresigneerd geworden, skeptiser. Van zijn oude tobberijen bleven resten over, romantise dagdromen over een paradijs voor geschiedschrijvers.
| |
| |
Hij bracht zijn dagen door in een grote groene krapo op zijn studeerkamer, waar hij liefst overdwars in lag, de benen over een armleuning geslagen en het hoofd steunend tegen de boekenkast. ‘Ik zou een antiek biograafje willen zijn’, zei hij eens, ‘een kleine leerling van Plutarchus die zittend aan de voeten van de meester een onnozel leven schetst. Dan kon ik zoveel me lief was de historise gebeurtenissen vermengen met overbodige details, kromme lijnen en lange rechte strepen, want dat leven zou net zo rechtlijnig of kronkelig verlopen als ik wou. Ik zou stukjes dor blad en geitekeutels over de lijnen strooien, willekeurige gebeurtenissen, herinneringen van mijn held. En hij zou niet meer karaktertrekken krijgen dan er takjes lagen op de plaats waar ik zat. Ik zou zandheuveltjes maken en kluiten droge modder toevoegen, allerlei oneffenheden, zomaar, omdat ik hou van reliëf.
Wanneer ik moe was, pakte ik de stok van mijn meester om daarmee een kring te trekken om de tekening. Daarbinnen was mijn held, de rest was bijzaak. De rest, waar ik nu niet onderuit kom, alle wetenschap die we intussen hebben geleerd. Als leerling van Plutarchus had ik gelukkig kunnen zijn, ik wist nog van niets, leunde tegen Plutarchus' knieën, een slaperig jochie dat allang vergeten was wat het allemaal in die lijnen en takjes had gezien’.
(Ze duwde het schoteltje tegen de rand van de tafel, in een hoek van ongeveer 45o met het tafelblad. En drukte nu de handen naar beneden. Ze glimlachte toen de schotel in tweeën sprong, ze hield van het knarsen van hard, poreus materiaal. Het resultaat was ongelijk, op het ene stuk zaten twee volledige motieven. De breuklijn had tot even over de helft de tafelrand gevolgd, met een scherpe zwenking daarna. Zo is het goed, lachte ze. Op de stompe hoek van het kleinste stuk was een schilfer glazuur blijven zitten die eigenlijk bij het andere stuk hoorde. Een scherp flintertje. Een peuterwapen. Ze lachte. Zo was het goed.)
Ik verwachtte min of meer dat mijn vriend zijn opdracht zou teruggeven. Een tijd lang zagen we elkaar weinig, omdat ik naar het noorden was gereisd waar ik voor een zieke kollega moest invallen. Toen ik weer in de stad was hoorde ik dat de geest plotseling over hem vaardig geworden was. Hij moet op een avond, vastberaden en kalm, aan zijn
| |
| |
schrijftafel zijn gaan zitten, zijn burolamp hebben aangeknipt en onbekommerd om de gevolgen van start zijn gegaan. Hij schreef rustig en slecht. Dat laatste liet hem koud, zei hij me naderhand, de fouten zou hij er later wel uithalen, alles was beter dan de overspannen zelfkritiek die hem verhinderde zijn gedachten, in welke vorm dan ook, op papier te zetten. Hij schreef (maar wat volgt is natuurlijk een latere versie):
‘Aloysius L. werd geboren in Zaltbommel op 5 november 1892. Van zijn kinderjaren doe ik in deze bladzijden geen verslag. Zeker, alles wat hij voor 1909 meemaakte behoort tot de historische werkelijkheid, en men heeft mij gezegd dat studie van de jeugdjaren van mijn held om die reden gegevens zou kunnen opleveren voor de verklaring van zijn latere denkbeelden. Ketterse suggesties. De spiraalgang van de geest begint op een volstrekt willekeurig punt dat zodra het verlaten is zijn relevantie verliest. Ik lach om de pietluttige verklarinkjes die mijn raadgevers voor ogen staan. Mochten er op een gezegend moment in de geschiedenis twintig denkers tegelijk optreden wier ontwikkelingsgang eenzelfde baan volgde, - ik wed dat hun biografen twintig verschillende verklaringen zouden leveren, zonder te merken dat het toch slechts om één denken ging, twintig identieke figuren die zich aftekenden tegen een weliswaar telkens verschillende achtergrond.
1909 was het jaar van zijn eerste gedachte. Zijn oudste zuster trouwde met een hervormde fruitkweker, en bij deze gelegenheid hoorde Aloysius, die ongodsdienstig was opgevoed, voor het eerst van zijn leven een preek. Doordat er teveel onverklaarbare termen in voorkwamen kon hij het betoog niet volgen, maar de tekst uit het boek Prediker werd zo vaak herhaald dat de woorden tot diep in zijn geheugen doortrilden, en daar bleven resoneren om pas jaren later als een verminkte echo weer tot zijn bewustzijn door te dringen. Het waren deze woorden: ‘Geniet van het leven met de vrouw die gij liefhebt, want dit is uw deel onder de levenden’.
‘In 1911 ging L. naar Utrecht om Engelse letteren en wijsbegeerte te studeren. Hij specialiseerde zich weldra in esthetica. Tijdens het schrijven van een scriptie op dit gebied werd, uit de tekst van Prediker, zijn eerste gedachte geboren. Geboren, zeg ik, maar deze beeldspraak is wat ongelukkig gekozen. Beter is het zijn gedachte te vergelijken met een gevonden voorwerp, een halsketting die een jongen van straat opraapt, maanden in een kapotte broekzak meedraagt en die, wanneer hij tenslotte bij toeval met wat andere rommel mee naar boven komt, nog maar uit enkele schakels blijkt te bestaan. Aloysius had geen vrouw om lief te hebben, misschien vergat hij daardoor dat de Prediker over een vrouw gesproken had. En ook de slotwoorden, die duistere wending niet zonder fatalisme, vielen weg toen de ketting eenmaal gebroken was. Het effekt van de paar overgebleven woorden is door Aloysius in een aangrijpende passage in zijn artikel “Terugblik” beschreven. “Terwijl ik aan mijn scriptie werkte”, vertelt hij daar (Laatste Gedachten, blz. 63 e.v.), “kreeg ik plotseling last van iets waar ik op het moment zelf zeker geen naam voor wist maar dat ik nu tastenderwijs als “geheugenversmalling” zou willen aanduiden. “Geniet van het leven, geniet van het leven!” flitste het steeds door mijn hoofd. Die paar woorden, in de intonatie van een oude predikant gezegd - een raspende stem, kuchend na welhaast ieder woord - de man had indertijd de huwelijksdienst geleid, herinnerde ik me, toen mijn zuster trouwde, de tekst moest uit de bijbel zijn - maakten me het werken volstrekt onmogelijk. Ik schreef, als gezegd, mijn scriptie, die zou heten “Over het Aesthetisch Genieten”, en een antwoord was op een, toen tamelijk beroemd maar inmiddels vergeten, boek van professor Gs. Gerbrands, de Groningse
aestheticus, namelijk zijn “Inleiding tot de Aesthetische Contemplatie”. Mijn reactie - ik was toen nog jong - overwoog ik zeer scherp te stellen. “Op deze manier”, zo luidde de laatste zin, die ik al gereed had nog voor mijn gedachten genoegzaam waren uitgekristalliseerd, “miskent Gerbrands, in de - valse! - hoop aan de vierschaar van het Münchhausen-trilemma te zijn ontsnapt, het wezen van de aesthetische beschouwing, en valt hij terug in een subtieler pseudopsychologisme, een sluw ingeklede versie van de aristippistische drogreden. En - behoeft het nog betoog? - wij volgen hem daarin niet!” Toen die woorden op papier stonden, liet ik niet, zoals mijn gewoonte was, ruimte voor voetnoten daaronder, maar ik bleef de pen, na die haastig weer te hebben ingedoopt, met grote halen op en neer trekken, zodat de inkt met fijne spatjes in het rond vloog, - ik schreef: geniet van het leven!”’
(Zelfs wanneer je met je handen onder het hoofd in de zon ging liggen om de onderkant van je armen bruin te laten worden, bleven de polsen wit doordat daar het hoofd op steunde. Je kon altijd nog op je buik gaan liggen met de handen naast de heupen, maar zelfs dan bleven de polsen
| |
| |
in de schaduw, en het was zo'n hulpeloze houding. Ze liet nu de linkerelleboog op tafel rusten en boog de hand met de palm naar boven van zich af, zodat de witte huid van de pols strak gespannen kwam te staan. Ze telde de dunne blauwe stroompjes; het was ongeveer dezelfde kleur die ze bij het schoteltje eerder grijs gevonden had.
Ze nam de kleinste scherf en begon met het flinterje een pijnlijke schets te maken op de huid, heel voorzichtig krassend om het glazuur niet te breken. Het ging lang goed, de glimlach om haar mond (een kramp waar haar ogen buiten bleven) werd steeds meer ontspannen. Maar de tekening bloedde, zodat ze haar werk niet meer nauwkeurig kon volgen. Ze had ook geen zin het bloed op te zuigen, ze walgde van die laffe smaak. Zodoende merkte ze te laat dat het schilfertje glazuur helemaal onder de huid verdween; het raakte vast en brak af. Het is te zwaar voor dit flauwe gesijpel, dacht ze, het zal nooit door het bloed naar buiten worden gespoeld.)
Na het citaat uit Terugblik stokte het werk weer. De nodige dokumenten ontbraken, en de gegevens die er dan nog waren spraken elkaar tegen. L. schijnt de aansporing om van het leven te genieten op allerlei manieren te hebben doordacht, maar een duidelijke ontwikkeling was niet te bespeuren. Nauwelijks had mijn vriend een aantal opeenvolgende stadia onderscheiden, of hij stootte op passages in brieven, of in memoires van tijdgenoten, waarin Aloysius dingen zei die hij volgens het schema in die tijd helemaal niet had mogen zeggen. Mijn vriend probeerde de spiraalgang van de geest te rekonstrueren (om zijn eigen plechtige terminologie te gebruiken), maar het leek wel of de denker zelf als een soort trapezewerker in alle richtingen heen en weer was gezwiept, in plaats van ordentelijk spiraalsgewijze te evolueren. Dit vermoeden wordt bevestigd door een brief die L. tegen het eind van zijn leven aan zijn leerling Gerrit Brijtsma schreef. Hij zegt daar: ‘Ik ben zo vaak van opvatting veranderd, dat de schakels, die de ene overtuiging met de andere verbinden, uit mijn geheugen verdwenen zijn. Boven de rails die, toen de lijn werd opgeheven, zijn blijven liggen, hangt nog de geur van de oude stoomtram, en ik ruik nog het doorgerookte, beroete hout van de wagons; maar
| |
| |
de reizen die ik erin maakte staan me niet meer afzonderlijk voor de geest. De hortende beweging van het rijden was plezierig, maar ik verbind die beweging niet meer met een bepaalde tijd’.
Toch was alles minder onbegrijpelijk dan mijn vriend aannam. Want de weg, de spiraal, is bekend. Denkers in de oudheid, leerlingen van Sokrates, hadden verkondigd: alleen het genot is goed. Ze dachten daarbij aanvankelijk aan het genot van ieder moment, en deden wat men over het algemeen van levensgenieters verwacht. Maar enkelen ontdekten dat zulk aktief genot hen sloopte en zochten iets duurzamers, dat toch nog als positief genot kon gelden: zo was een later geestverwant tevreden met het gezelschap van kinderen, en maaltijden van brood met af en toe wat kaas. De opvattingen werden nog soberder en somberder: woog het gevonden genot ooit op tegen de pijn die ieder in het leven te verduren krijgt? was er een hoger doel dan het vermijden van pijn? Deze denkweg liep letterlijk dood bij Hegesias, die inzag dat een leven zonder pijn onmogelijk is, en leerde dat de wijze daar de konsekwentie uit moest trekken (wat sommigen ook deden): zo kreeg hij de bijnaam Peisithanatos, ‘die aanzet tot zelfmoord’.
Misschien kende Aloysius de wisselvalligheid van zijn stemmingen te goed, en weigerde hij zijn gedachten aan te passen aan een voorbijgaande bui; hij werd in ieder geval nooit een wijze in de zin van Hegesias. Bovendien had hij de neiging ieder probleem, hoe prakties het ook was, net zo lang van teoretise preliminaria, prolegomena en preambules te voorzien tot hij er een boek over kon schrijven om het daarna te vergeten. En zo verscheen in 1921 zijn eerste grote werk, de Principia Voluptaria.
(Hoe lang zou het duren voor de pols ging ontsteken? Want daar moest het wel toe komen, de pols verdroeg geen indringers. Met kleine zweertjes zou het vreemde element naar buiten getreiterd worden. Dat glinsterend kunstwerkje onder de huid. Mooi maar nutteloos. Het organisme kon deze harde schoonheid niet uitstaan. De huid zou lelijk worden, vuilgeel en bobbelig. Ze huiverde ook al wist ze dat de tegenaanval van haar lichaam niet meer op gang zou komen. De schilfer moest weg. Ze scharrelde in de naaibox tot ze het tornmesje gevonden had, en begon daarmee diepte te brengen in haar tekening.)
Variatie van een beeld, een kort citaat en een parallelletje met het verleden waren voor mij voldoende om het probleem op te lossen, maar intussen zocht mijn vriend nog steeds naar de grote historise lijn. We praatten eindeloos op elkaar in en langs elkaar heen; hij begon een steeds lagere dunk van mij te krijgen en vroeg me wel eens of ik dan helemaal geen wetenschappelijke principes meer had. Toch heeft een deel van zijn hersens mijn argumenten geabsorbeerd; een of ander mechaniek moet daar aan het draaien zijn gegaan zodat er, toen hij eindelijk inzag dat zijn zoeken zinloos of in ieder geval vruchteloos was, een nieuwe teorie klaar lag. Of misschien is de verklaring eenvoudiger: toen zijn oude plan in scherven viel, herinnerde hij zich dat al ons denken slechts stukwerk is, dus ook dat van Aloysius. En zo belde hij me die ochtend op en vroeg of ik komen wilde, want hij had het gevonden.
‘Wat?’ vroeg ik, wantrouwig door zijn geagiteerde toon.
‘De vorm!’ riep hij. ‘Ik kreeg vannacht een goddelijk idee. Luister, dat gezoek naar de historise lijn was inderdaad onzin, er zijn alleen maar een paar punten in een groot leeg vlak, die je op alle mogelijke manieren verbinden kunt. Ik bedoel, ik heb fragmenten van het verhaal geschreven, alle stukken waarvan ik genoeg wist. En dat is het, fragmenten! Die ga ik nu allemaal uitschrijven op aparte velletjes papier, die ik dichtvouw, en ieder vel geef ik een willekeurig getal mee. Aan de hand van die nummers leg ik de zaak dan op volgorde. En luister-' hij praatte nog wat harder om mijn kommentaar te smoren, ‘de verklaring van mijn procedee neem ik gewoon in het boek op, als één van de fragmenten, en ik denk erover om al die mislukte beginnetjes er ook tussen te doen, je weet wel -’.
‘Ik kom direkt’, zei ik en hing op. Ik ging ook inderdaad meteen naar hem toe, want ik wist dat ik snel moest zijn als ik hem nog iets van zijn wilde gedachten uit het hoofd wilde praten.
(De schilfer lag nu als een rood korstje op haar huid. De glans was weg. Wat daar op de huid plakte was een stuk afval, geen kunstwerk meer.
Het bloed druppelde over haar onderarm. De slagader was nog niet beschadigd, maar wanneer ze verder werkte zou dat niet lang meer duren. Ze pauzeerde. De verkilling kwam minder snel dan ze verwacht had. Uit haar benen was het gevoel al geweken, en toen ze zich niet meer op de voortgang van het proces kon konsentreren wist ze genoeg. Ze liet nu ook de andere elleboog op de tafel rusten en steunde het gezicht in beide handen. Haar
| |
| |
kin plakte aan de open pols. Aandacht of konsentratie was niet meer nodig. De kou had haar lichaam bijna geheel doortrokken. Geheel doortrokken.)
Door de dood van zijn vrouw kreeg mijn vriend opnieuw een inzinking waarvan hij heel langzaam herstelde. Zijn vitaliteit leek voorgoed gebroken, en hij bleef een matte, trage indruk maken. Van de motieven van zijn vrouw begreep hij niets; natuurlijk niet; maar telkens wanneer hij erover piekerde, zag hij twee radikaal verschillende mogelijkheden die hij geen van beide kon aanvaarden en geen van beide durfde verwerpen. Misschien was haar laatste daad een acte gratuit, misschien wilde ze alleen maar een absurde situatie scheppen, zomaar, op niets af - alledaagse woordjes die opeens een akkurate beschrijving zouden zijn voor iets zo absurds dat grote woorden niet meer toereikend waren. Maar misschien gold het tegendeel, misschien was haar dood een afronding, de laatste noot van een ingewikkelde improvisatie waarvan de draad hem was ontgaan. Verder leven zou dan alleen maar verwarring zijn geweest, opheffing van de struktuur. Scherf of sluitstuk, toeval of noodzaak: voor mijn vriend een alternatief dat geen keuze toeliet, vooral niet toen hij besefte dat het probleem waar hij als beschrijver van andermans leven voor stond terugkeerde als een onoplosbaar raadsel in zijn eigen bestaan. De ontdekking dat zijn leven niet langer los zou staan van zijn werk, daar een weerspiegeling van werd, verlamde hem.
Door zijn traagheid, of door onbewuste weigering, zag hij van het oplossen van zijn problemen af. De dood van zijn vrouw leerde hij zien als een bruut gegeven, zinvol noch absurd, even elementair als zijn geboorte. Hij bleef zich voor de figuur van Aloysius interesseren, maar zocht niet langer naar een kreatieve vorm voor zijn belangstelling. Ik hoorde laatst dat hij tot konservator is benoemd van het Aloysiushuis in Zaltbommel, en sekretaris werd van de kommissie die de Verzamelde Werken gaat uitgeven.
Het leven van Aloysius L. blijft ongeschreven tot op de dag van vandaag.
|
|