Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermdEen beetje fris
| |
[pagina 15]
| |
aandoet. Zoiets is deprimerend en vernederend. Moet ik dan van mijn kant een reactie weer beoordelen naar de mate waarin iemand laat merken dat hij de materie herkend heeft? Ik hoop van niet. Wat er bijkomt is dat ik de neiging heb om er van uit te gaan dat bekend is wat ik bij andere gelegenheden al over een gegeven onderwerp heb gezegd. Dat is misschien niet realistisch als het een krantenpublicatie betreft, en van meer dan een jaar geleden, zoals bij Tessel Pollmann. Maar het is dunkt mij ook wel aan een tekst te zien dat er bepaalde voorbehouden in acht worden genomen, ook al worden die voorbehouden niet steeds opnieuw geformuleerd. Het is voorstelbaar dat zoiets heengaat over het hoofd van iemand als Tessel Pollmann, maar niet als dat gebeurt met mensen die schrijven vanuit de pretentie van het onderwerp verstand te hebben, zoals Brunt en Wassenberg doen. In dat geval is het ook redelijk, om bij zo'n beschuldiging als de daarstraks aangehaalde, argumenten te verwachten die op dat voorbehoud betrekking hebben, bv. dat het eigenlijk niet in acht werd genomen, of verkeerd in acht werd genomen, of dat het hele voorbehoud ontoereikend is, of iets dergelijks. Maar er is met de argumenten van Wassenberg en Brunt iets heel bijzonders. Zij ontbreken. Er wordt alleen maar gesuggereerd dat een ‘psychologistische benadering van komplexe macro-verschijnselen’ in twijfel moeten worden getrokken. Waarom? ‘Komplex’ en ‘macro’ zijn gewichtige, magische woorden, dat zal ik niet bestrijden, maar dat herbergt niettemin geen verklaring voor dit verbod, zomin als het bv. verklaart waarom het nodig is om komplex met een k te schrijven en macro met een c. Dit is niet het enige voorbeeld in de sociale wetenschappen hoe van een onderneming die met bepaalde complicaties gepaard gaat langzamerhand het oorspronkelijke objectief geëclipseerd wordt, en zelfs niet meer uitgesproken mag worden; dit is met name vaak het geval wanneer er politieke kanten aan het onderwerp zijn. Als gevolg van de moeilijkheid om vooralsnog sluitende en volledige oplossingen aan te geven wordt het vraagstuk taboe gemaakt, leidend tot de zonderlinge pretentie dat men zich er helemaal niet mee bezig houdt maar in feite ‘iets heel anders’ aan het doen is. Het is zaak om niet uit het oog te verliezen dat het terrein dat door Brunt en Wassenberg als verboden wordt voorgesteld nu juist dat is waarom het eigenlijk is begonnen. ‘Een poging om begrip te krijgen van de relatie tussen het gedrag van het individu en dat van de groep’, is hoe Lucian Pye eens de politieke wetenschap beschreef, maar dit geldt ook voor de andere sociale wetenschappen. Sociale psychologen, schreef bv. Clyde Kluckhohn, zijn zich steeds meer bewust van de overeenkomst tussen de manier waarop het irrationele werkzaam is in het individu en de manier waarop het dat is in de samenleving. Het kennen - meten, verklaren, voorspelbaar maken, en eventueel controleren - van het irrationele is om zo te zeggen de kern en de achtergrond van iedere investigatie op dit gebied. Wat Wassenberg en Brunt een ‘psychologistische’ benadering noemen is in feite de benadering zelf. Zij verwarren benadering met oplossing, als ik die passage goed begrijp. Het gaat immers niet om twee versies van de psycho-analyse - een juiste en een gevulgariseerde - maar om een benadering, om dat woord aan te houden, van het irrationele, waarin inzichten ontleend aan de psycho-analyse een plaats hebben, tegenover de pogingen om van de psycho-analyse een absoluut en gesloten systeem te maken, een historische verklaring van de oorsprong der samenleving en de functie der cultuur; een poging ondernomen in de eerste plaats door Freud zelf, en in variërende mate door mensen als Fromm, Roheim, etc. Van dit alles bestaat een briljante samenvatting door Alfred Kroeber, geschreven als een soort nabetrachting bij zijn bekende eerder verschenen afwijzende kritiek op Totem en Taboe. In deze tekst probeert Kroeber om een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen wat van de psycho-analyse opgenomen is in de culturele anthropologie en andere sociale wetenschappen, en wat daarin geen plaats heeft kunnen vinden; wat assimileerbaar is gebleken en wat niet. Het is misschien de moeite waard om nog eens te resumeren wat er door een groot ethnoloog en tegenstander van Freud als Kroeber van de psycho-analytische theorie niettemin aangehouden en beaamd werd. Na Freud's eigen historische interpretaties nog eens naast zich neergelegd te hebben als ‘beside the point’, constateert ook Kroeber dat de fundamentele preoccupaties van anthropologie en sociologie draaien om de psychologie die ten grondslag moet liggen aan bepaalde steeds optredende verschijnselen en gebruiken, en dat de psycho-analyse hier weldegelijk relevant bij is. Aldus tot essenties teruggebracht, schrijft Kroeber, ‘blijft van Freud's these over dat bepaalde psychische processen de karakteristiek hebben om altijd werkzaam te zijn en hun uitdrukking te | |
[pagina 16]
| |
vinden in wijd verbreide menselijke gebruiken. Tot deze processen moeten dan gerekend worden de incest-drift en de verdringing daarvan, de kinderlijke ambivalentie, enzovoort; kortom, zo men wil, de kern van de Oedipale situatie.’ (cursivering van mij). Hij wijst er op hoe de psycho-analytische visie op het incest-taboe gesteund wordt door ethnologische observaties: ‘als tien anthropologen gevraagd werd om één universele menselijke cultuurtrek te beschrijven, zouden waarschijnlijk negen het incestverbod noemen’. Als er aldus een onderliggende factor is die telkens hetzelfde verschijnsel reproduceert in een onstabiele wereld, dan moet die factor iets zijn in de manier waarop de mens geconstitueerd is - met andere woorden een psychische factor. ‘...Ook niet-sexuele taboes, die in zoveel verschillende vormen het hele gebied der cultuur beheersen, kunnen dan toegeschreven worden aan een stelsel van andere, maar analoge, psychische factoren. Er is geen twijfel aan dat anthropologen en sociologen sinds lang op zoek zijn naar iets fundamenteels dat hen in staat zou stellen om een verklaring te vinden voor zowel datgene wat zich van cultuur tot cultuur herhaalt als wat varieert, op voorwaarde dat die verklaring op aanwijsbare feiten steunt, door verdere analyse voor uitbreiding vatbaar is, en niet te simplistisch is of te eenzijdig. In deze of een dergelijke vorm zou Freud's hypothese sinds lang vruchtbaar zijn gebleken voor ons begrip van cultuur, inplaats van voornamelijk verworpen of geïgnoreerd te worden als een briljante fantasie’. Bijna bij iedereen die zich met deze kwestie heeft beziggehouden kan men dit inzicht geformuleerd vinden: ‘Anthropologen zowel als historici zullen vermoedelijk voortgaan met het verwerpen van Freud's historische bespiegelingen als te uitzonderlijk speculatief, maar het feit blijft dat anthropologische en sociologische onderzoekingen steeds duidelijker maken dat zekere fundamentele driften en impulsen, zoals geïdentificeerd door Freud, in alle culturen optreden en dat de verschillen tussen culturen onderling voornamelijk voortkomen uit de verschillende methoden om met die driften om te gaan’. Iets anders wat door Kroeber op zeer verhelderende manier beschreven wordt is dat wat bij psycho-analytisch materiaal zo vaak het obstakel vormt niet de relevantie is, maar de vorm. Zo schrijft hij over Roheim dat deze over de Australaziatische culturen een groot aantal psychologische observaties heeft gepubliceerd die voor anthropologen grote waarde zouden hebben, als zij niet zodanig georganiseerd waren dat zij voor hen onbruikbaar zijn. Niet als gevolg van een gebrek aan belangstelling of tekortkomingen in Roheim's observaties, maar ‘zij worden zo gepresenteerd dat zij alleen organisatie bezitten vanuit het gezichtspunt der orthodoxe psycho-analytische theorie’. Door veel mensen, zoals hier door B & W, worden al deze overwegingen zonder discriminatie door elkaar gehaald en gereduceerd tot een taboe op ‘psychologistische’ benaderingen van ‘komplexe macro-verschijnselen’. Het ongefundeerde en irrelevante daarvan blijkt ook steeds als deze laatste begrippen geconfronteerd worden met de werkelijke moeilijkheden. Ik denk aan een voorbeeld als dat van de Gahuku-Kama in Nieuw Guinea en het voetbalspel, een geschiedenis die door ook o.a. Lévi-Strauss ter sprake wordt gebracht in een beschouwing over zg. ‘primitieve’ culturen en onze eigen (dit in verband met B & W's onzinnige beschuldiging over het alternatief van de happy savages.) Het voetbalspel werd bij de Gahuku-Kama geïntroduceerd door de missionarissen, en wie schetst de verbazing van deze sportieve paters toen zij constateerden dat hun nieuwe bekeerlingen (tot het voetbalspel in elk geval) niet zoals bij ons gebruikelijk is een vast aantal partijen speelden om dan een van de twee elftallen tot overwinnaar te proclameren, maar integendeel het aantal partijen uitbreidden totdat beide elftallen even vaak gewonnen hadden als verloren: ‘het spel was geëindigd, niet zoals bij ons wanneer er een overwinnaar was, maar nadat men zich er van had verzekerd dat er geen verliezer was’. De moeilijkheden die zich voordoen wanneer men zich gaat verdiepen in de betekenis van een dergelijk verschil in gedrag (en dat het de moeite waard is om zich daarin te verdiepen is wat mij betreft een evidentie) zijn vreemd aan begrippen van ‘complex’ of ‘macro’, om maar te zwijgen van overwegingen in de trant van happy savages. Ik heb niet de bedoeling om hier op de achtergronden van dit voorbeeld in te gaan, maar ik wil wel van de gelegenheid gebruik maken om de aandacht te vestigen op het dilemma waarom het mij persoonlijk begonnen is en dat ook in dit voorbeeld een rol speelt. Bij de gelegenheden dat ik heb geschreven over de vraag of ‘er een alternatief voor een autoritaire samenleving als de onze’ denkbaar is, om mij aan B & W's formulering te houden, heb ik dat gedaan vanuit de veronderstelling dat het zonder meer duidelijk is welk ongewenst dilemma | |
[pagina 17]
| |
de feitelijke inzet vormt: niet ‘autoritaire’ samenleving vs. happy savages maar vs. weigering der geschiedenis. Betekent een verzachting van de agressiviteit die bij ons vrijwel alle gedrag kenmerkt ook een overeenkomstig afstand doen van de capaciteit tot verandering die onze samenleving bezit, in tegenstelling tot nagenoeg alle andere, en daarmee ook van bv. technische inventiviteit en ontwikkeling der wetenschap? Het is frappant, schrijft Lévi-Strauss, dat zoiets als een meerderheidsbesluit in de quasi-totaliteit van alle zg. ‘primitieve’ samenlevingen ondenkbaar is; de cohesie en de goede verstandhouding van de groep worden gezien als te prefereren boven iedere innovatie. Er worden daarom alleen maar unanieme beslissingen genomen. ‘In dit perspectief’, schrijft hij even later, ‘wordt duidelijk hoe zinloos het is om het probleem op te werpen van samenlevingen “zonder geschiedenis”. De kwestie is niet om te weten of de zg. “primitieve” samenlevingen al of niet een geschiedenis hebben in de betekenis die wij aan die term geven. Die samenlevingen bevinden zich in de tijd zoals iedere andere, en op dezelfde manier, maar met het verschil tegenover wat bij ons gebeurt dat zij zich weigeren aan de geschiedenis, en zich inspannen om in zich alles te steriliseren wat het begin zou kunnen vormen van een historische wording... Onze westerse samenlevingen zijn gemaakt om te veranderen, dat is het beginsel van hun structuur en hun organisatie. De zg. ‘primitieve’ samenlevingen doen zich aan ons voor in die vormen omdat zij er door hun leden op ingericht zijn om voort te duren. Hun openheid naar de buitenwereld is heel beperkt, en zij worden overheerst door wat wij bij ons “l'esprit du clocher” zouden noemen. De vreemdeling, al is hij een naaste buur, wordt er gezien als smerig en ongemanierd, en niet zelden wordt hem zelfs de kwaliteit van mens onthouden. Maar omgekeerd heeft de inwendige sociale structuur een dichter weefsel, een rijker décor, niets wordt er aan het toeval in overgelaten en het dubbele principe dat alles een plaats moet hebben en dat alles op zijn plaats moet zijn doordringt er het hele geestelijke en maatschappelijke bestaan. Dit verklaart ook hoe samenlevingen op een zeer laag technisch en economisch niveau een gevoel van welzijn en volheid kunnen geven, en dat elk van haar voor zich meent haar leden het enige leven te bieden dat waard is om geleefd te worden’. Misschien denk ik dat ook wel van onze samenleving. Maar één ding is zeker: als ik werkelijk dacht dat voor het optreden van sociale verandering en technische en wetenschappelijke ontwikkeling de autoritaire en agressieve structuur van onze maatschappij een noodzakelijke voorwaarde was, dan zou ik daar zonder aarzeling voor kiezen. |
|