over inzicht of originaliteit en in ieder geval over gevoel voor verhoudingen te beschikken; een auteur die het bovendien in overeenstemming acht met zijn morele habitus om datgene wat hem op rationele gronden niet zint ook onomwonden als on-, anti- of buitenwetenschappelijk zo sprekend mogelijk aan de kaak te stellen. Hoe hij nu ook over de door hem besproken analytici van links c.q. rechts moge oordelen, hij zelf trekt de waarde van een psychologistische benadering van komplexe sociale macroverschijnselen geen moment in twijfel en weet als alternatief voor een autoritaire samenleving als de onze slechts te verwijzen naar Malinowski's ‘happy savages’, daartoe dikwijls op onnavolgbare wijze geïnspireerd door Adorno c.s.
Als men zich daarover bij deze, voor het overige alleszins onderhoudende schrijver wil verwonderen zijn er twee mogelijke verklaringen die elk weer terug te voeren zouden kunnen zijn op de onderstelde aanwezigheid van het vrij somberstemmende gevoel of inzicht dat dragers of ‘situaties’ van serieuze sociale machteloosheid, machtelozer zijn dan gemakshalve (om de moed er in te houden) wel voor lief genomen wordt en dat daarmede alles wat de oppositie onderneemt door falikante mistaxatie of zelfs door het kompleet achterwege blijven van enige lust of grondige poging tot evaluatie, gedoemd is voos te blijven.
Er zijn, als gezegd, twee (symptoombestrijdings-)methoden om al doende met je (gegrond) fatalisme te leren leven. De eerste mogelijkheid is dat je de oedipale spielereien of exkursies naar de Trobrianders als een soort high-brow-gezelschapsspelletje hanteert; zo in de trant van ‘zeg in de woorden van dokter Freud waarom mijnheer Bonebakker telkens op het nippertje zijn trein mist en zijn schoonmoeder het nauwelijks fijntjes weet te houden als ze tienmaal, zo snel mogelijk, het woord boterklont moet herhalen: of stel aan de visite de boeiende vraag of een sexmesse in het verre Polynesië even goed zou marcheren als in het nabije westen’: dit is de variant van de boer die, in tegenstelling tot de standaardversie, net doet alsof hij kiespijn heeft (overigens springt Malinowski zelf, ironisch genoeg, aanmerkelijk achterdochtiger om met de psychoanalyse dan De Buch. Het is een fraai staaltje van etnocentrisme van De Buch om te vergeten dat in een matrilineaire maatschappij de potenties voor het ontstaan van autoritaire relaties, in de verhouding ego versus moeder's broeder, uiteraard van eenzelfde kaliber zijn als in een bilaterale maatschappij, als de onze. Hier moet 's auteurs specifiek westerse vaderbeeld hem een momentje parten hebben gespeeld).
Er is evenwel reden om aan te nemen dat De Buch's oriëntatie op de psycho-analyse en etnologie een serieuzer ondergrond heeft: de tweede mogelijkheid, zogezegd de boer die kategorisch ontkent dat hij kiespijn heeft. Dan is er, om in De Buch's voorkeursjargon te blijven van een échte Fehlleistung of minder onbewust: van Ersatzbefriedigung sprake. Zoiets kan verlichting van de zorgen geven. Maar De Buch moet, net als iedereen, in zijn bezorgdheid over revival van mysticisme, occultisme en irrationalisme etc. beseffen dat dit aan de kern van de beroerde stand van zaken niet raakt. Verdringing of sublimering kan psychisch komfort schenken, maar maatschappelijk gezien maakt het stinkende wonden. Zo'n kwalificatie is geen loze dramatiek als men de zaak van een adekwate oppositie tegen het steeds ondoorzichtiger worden van een (in zijn ekonomische, politieke en sociale kompartimenten) onontwarbaar verwoven koncentratie van maatschappelijke beslissingsbevoegdheid en het daarmede fiktiever worden van zulke S.D.A.P.-achtige zaken als parlementaire kontrole, serieus wil nemen.
De Buch kan bovendien weten dat hij de kern van het probleem van een falende alternatiefloze oppositie in een steeds hechter georganiseerd ‘corporate’ kapitalisme of (in de trant van Schiller) ‘formierte Gesellschaft’ modieus omzeilt als hij geheel volgens Adorno-recept, als externe zondebok de arbeiders kiest die ‘hard op weg zijn om de meest geborneerde, konformistische, kleinburgerlijke en racistische groep te worden die er in onze maatschappij te vinden is’. De Buch die er op andere plaatsen blijk van geeft Marx te willen verstaan in zijn intrinsieke formele aktualiteit inzake een respektabel aantal maatschappelijke vraagstukken (als vooral behandeld in zijn Zur Kritik der Politischen Ökonomie) verkiest hier de tekst naar de létter (een procedure die meestal het monopolie is van ronkerigrechtse Marx-kenners die in nimmer aflatende vreugde melden dat ‘Marx niet uitgekomen is’); en wel door zich nogal bot aan het dialektisch optimisme te houden dat belooft dat we ons heil van de (elite van de) proletárische opruimings- en schoonmaakploegen hebben te verwachten. ‘De’ arbeiders zijn in de essentie van de huidige problemen van de al dan niet succesvol opererende oppositie als zodanig vrijwel volmaakt irrelevant.
In dit verband kan gewezen worden op het door De Buch gehanteerde onderscheid aliënatie-alpha versus aliënatie-bêta, waarmee hij wat orde beoogde te scheppen in de