landse aanwezigheid zelf, en niet alleen een symbool ervan; een restant van zuivere overheersing binnen de grenzen van de onafhankelijke eenheidsstaat die door de nationalisten als opvolger van Nederlands Oost Indië ontworpen was.
Met andere woorden, het gevoel van noodzaak, de overtuiging achter het Indonesische Irian-beleid was onmetelijk veel groter dan die achter onze Nieuw Guinea-politiek. Dat blijkt ook al uit de wisselende rechtvaardigingen die wij voor deze politiek hebben aangevoerd, terwijl die van Indonesië onveranderd bleef. Volgens Nederlandse bedoelingen zou het gebied eerst namelijk bestemd worden als een nieuw vaderland voor Indo-europeanen (over welke bestemming de Papoea's niet waren geraadpleegd). Toen vervolgens bleek dat genoemde groep geen heil zag in het jungleen moerasleven ter plaatse, werd de Nederlandse opdracht de niet-rijpe Papoea's op te leiden tot zelfbeschikking. Naar mate de Nederlandse positie verslechterde, werd de Papoea-bevolking rijper voor zelfbeschikking geacht, wat in de praktijk betekende dat ze verder van Indonesië werd weggedreven.
‘Een zelfbesturende staat West Nieuw Guinea zou in beginsel vrij geweest zijn, zich bij Indonesië aan te sluiten. Intussen, zo verklaarde minister Luns in 1956, zou het waarschijniijker zijn dat de bevolking zich dan had willen aansluiten bij die van de andere helft van het eiland. En voor deze mening bestond alle grond, omdat in 1953 Luns, bij gelegenheid van een bezoek aan Australië, zelf de nodige stappen had ondernomen om het resultaat te krijgen dat hij als een natuurlijke ontwikkeling voorzag’.
Dit constateert Smit, die als historicus niet van demagogie hoeft te worden verdacht. Wel zou het verkeerd zijn, in het vervolg Luns als de enige hoofdschuldige aan te wijzen. Als iemand het instrument van de volkswil genoemd mag worden dan is het deze populaire landgenoot als uitvoerder van de Nieuw Guinea-politiek.
De betekenis van Nieuw Guinea voor de Indonesiërs was groter, om te beginnen omdat het nationale, of misschien beter het nationalistische belang er dieper ingreep dan in Nederland. Ten tweede ligt het zo ver van Nederland af als aardrijkskundig mogelijk is, terwijl het voor Indonesië op zijn minst een buurland zou zijn. Ten derde was Nieuw Guinea een Aziatisch probleem en geen Europees.
Dat waren de factoren die andere landen lieten gelden bij het bepalen van hun keus, en geen enkele keer kwam het in bijv. Washington, Londen of Moskou serieus ter sprake dat de Nederlanders in hun overgebleven Oost eventueel nog een mooi doel zouden gaan nastreven.
Van betekenis voor de afloop was verder dat de Nieuw Guinea-politiek vrijwel helemaal samenviel met de ontwikkeling van de koude oorlog. In 1949, het jaar van de souvereiniteitsoverdracht, werd de Nato opgericht en de Chinese Volksrepubliek uitgeroepen. In 1950 kwam Korea en in 1954 werd de Zuid Oost Aziatische Verdragsorganisatie gevormd. De hele koude oorlog door hebben Amerika en Rusland, vaak in paniek, gevochten om de ziel van de neutrale Aziatische wereld, waarin Indonesië naar inwonertal de derde mogendheid is. In die strijd was Nieuw Guinea uitsluitend van belang voorzover Djakarta er waarde aan hechtte.
Een bijkomende factor die in de internationale politiek minder telde, maar die in ieder geval wel in Nederland in de berekeningen moet worden opgenomen is, dat we opnieuw te klein en te ver weg waren om de doelen die we ons op den duur hadden gesteld, te verwezenlijken. Het ongeteld aantal Papoea's (maar minder dan een miljoen) dat de moerassen en de bergen bewoont, is zo verankerd in de primitiefste zeden en gewoonten ter wereld, dat het nog tientallen jaren zou duren voor er van enige zelfstandigheid in de moderne staatkundige zin sprake zou kunnen zijn. Het geld dat wij er destijds voor uitgaven was precies voldoende om datgene wat verroest was te vervangen. Veel omvangrijker en langduriger hulp zou nodig zijn geweest om van de Papoea's een enigszins samenhangend volk met een minimum van weerbaarheid te maken.
Gesteld nu dat Indonesië geen enkele belangstelling voor Nieuw Guinea had getoond, wat dan? Zou het met de Papoea's in versneld tempo (wegens het ‘ondankbare werk’) niet dezelfde kant op zijn gegaan als het nu met Suriname en de Antillen gaat?
Een speculatie: nu al, in 1970, zouden zij bestemd zijn geweest om in de onweerstaanbaar groeiende schemering van onze onverschilligheid verder met hun stenen bijltjes te blijven hakken. En voor ons gebrek aan belangstelling zouden we nu minstens evenveel rechtvaardigingen hebben aangevoerd als toen voor de voortzetting van onze aanwezigheid.
Precies als aan het begin van onze eerste naoorlogse politieke ondernemingen in de Archipel, werden ook nu weer de initiatiefnemers gewaarschuwd. Op 14 juli 1949 verklaarde Van Mook dat het uitzonderen