| |
| |
| |
[268]
Bengaals vuur
Ethel Portnoy
Uit de luidspreker in onze hotelkamer in Bombay stroomde Muzak. Indiase Muzak weliswaar, maar toch Muzak. Ik ontdekte die luidspreker bij toeval, op de avond dat we arriveerden, hondsvermoeid na drie-entwintig uur in een vliegtuig. De lucht was warm en vochtig, als in een overdekt zwembad, en het eerste wat ik deed was mij de kleren van het lijf rukken en een douche nemen. Het was toen dat ik die luidspreker ontdekte, tegen de muur naast het bed. Staande op de tegelvloer na de douche, nog moedernaakt en nat, draaide ik aan de knop die onder het instrument zat, en brulde het uit door de electrische schok die door me heen sidderde. Mijn schreeuw vormde om zo te zeggen de eerste noot van de onafgebroken diarrhee van getingel, gebel, gebons op trommels en nasaal gezang die uit de luidspreker stroomde; we vielen in slaap als blokken, zonder het ding af te zetten. Het eerste waarvan ik mij daarna bewust werd was dat de melodieën mijn dromen binnenkropen. Ik werd er wakker van. De muziek stond nog aan, of was net weer begonnen; tussen de zware gordijnen was een streep licht. Even later werd op de deur geklopt; een Indiër, compleet met tulband en een lendendoek opgebonden als een soort broek, bracht ons chota hazri - een pre-ontbijt bestaande uit een pot thee en een paar bananen. Op straat klonken geweerschoten en de doffere explosies van ver verwijderde batterijen.
- Wat is dat? Is er oorlog? vroeg ik aan de bediende.
- Nee mem, vuurwerk, Diwali.
Inderdaad, het was Indisch nieuwjaar. De bediende schuifelde weg op zijn blote voeten en ik kwam uit mijn bed om op mijn tenen over de koele tegels naar de gordijnen te lopen. Een lauwe ochtendwind waaide van de zee, waarvan ik helemaal links een stukje kon zien. Kruinen van palmbomen. Het licht is nog zilverig. Recht vooruit grote gebouwen op regelmatige afstanden, wit of pastelkleurig met veel balkons, elk staande in een groot grasveld met een paar bomen, een filmdecor van de 21ste eeuw. De chique strandboulevard van Bombay. Op alle balkons hangt de familiewas te drogen.
Onder ons eigen balkon, beneden in de diepte, zie ik niets bewegen, en ik kijk omlaag in de binnenplaats van het hotel om te zien wat het is. Twee apen, zilvergrijs, draven zijwaarts over de grond naar een laag muurtje, hun staarten hoog geheven boven hun kop. Aan de andere kant van de straat staan een paar kinderen die voetzoekers achter de dieren aan gooien. In een oogwenk hebben de slanke dieren de muur bereikt; licht en sierlijk springen ze er bovenop en aan de andere kant er weer af.
Ik zag net een paar jongens met vuurwerk gooien naar twee apen, roep ik naar mijn echtgenoot die uit de badkamer komt. Ik dacht dat de Indiërs dieren vereerden?
Hij komt kijken, maar de apen zijn al lang verdwenen.
De verdere dag komt het beeld van die apen me nog verschillende malen voor de geest. Apen kende ik als dieren die in kooien woonden. Op een of andere manier had ik het gevoel dat ik nu met die apen een reusachtige kooi deelde. Iedere ochtend keek ik in de tuinen, in de hoop weer van die langpotige zilveren gedaantes te zien. Maar vergeefs.
Een congres organiseren in India was iets als een congres organiseren met de inwoners van een gekkenhuis. De voorbereidingen die getroffen waren, door een comité van society-dames met belangstelling voor cultuur, bleken onbetekenend, slordig en toevallig. Toen we aankwamen werden ons plechtig twee lege kantoren getoond, uitgerust met een paar antieke schrijfmachines en een antedeluviaans hectografeerapparaat, en verder niets; dat wij daarvan niet achteroversloegen veroorzaakte diepe verbazing.
We gingen aan het werk. Alles ontbrak. Het lint in de machines dateerde van de
| |
| |
Sepoy Rebellion, en liet bijna geen afdruk op het papier achter, evenmin als het flodderige carbonpapier waarvan een dun mapje was voorzien. De extra hulp die ons beloofd was, de operateur van de hectografeermachine, de vertalers - niemand kwam opdagen. De dames van het comité, aan wie wij deze moeilijkheden voorlegden, losten op in gegiechel en maakten zich, arm in arm, ginnegappend uit de voeten. De hitte was onverdragelijk. Als de ventilatoren, grote wentelende wieken aan het plafond, meesterstukken van Britse techniek, werden aangezet waaiden alle papieren van de bureaus en ontstond een grillige tocht, die mij onverwijld kou deed vatten - die kou, gevoegd bij de ongebruikelijke exercitie van mijn stembanden door de schreeuwtoon die noodzakelijk was om zich in al het gekrakeel verstaanbaar te maken, hadden tot gevolg dat ik na een paar dagen geen stem meer had.
Eindelijk arriveerde degene die het congres georganiseerd had; per vliegtuig, uit New Delhi. Zij was een dame met een belangrijke positie in de regering, een formidabele vrouw in iedere betekenis - de aanblik van hoe zij majestueus door de gangen schreed, als een met natuurzijde behangen olifant, joeg onmiddellijke discipline in de harten van de giechelende sprinkhanen waarvan wij niets gedaan hadden kunnen krijgen. In een majesteitelijke handomdraai produceerde zij een typiste Engels, een vertaler Frans, en een hectograafoperateur, om ons daarna aan ons lot over te laten, terwijl zij zich bemoeide met lastige gedelegeerden, mannen in witte gewaden die op hoge toon zes exemplaren van alle documenten opeisten, en die zij met één blik van haar strenge moederlijke gelaat reduceerde tot bedremmelde jongens.
De Franse vertaler bleek een total loss. Hij was leraar Frans in een ‘College’ in de stad, een ondervoede, neurotische Indiër wiens kennis van het Frans, naar weldra pijnlijk duidelijk werd, nauwelijks de inhoud van de boekjes te boven ging waaruit hij een tweejarige cursus gaf. Naarmate de druk op hem groter werd, en zijn onvermogen om onze documenten te vertalen steeds klaarder aan het daglicht trad, werd hij onsamenhangender en ten slotte had hij een zenuwinzinking.
We lieten hem gaan en onze eigen vertalers namen zijn werk er bij. We werkten iedere dag van het congres tot diep in de nacht.
De typiste was een oudere Indiase dame luisterend naar de naam Mrs. David (zij was een Christin). Ook een geval voor de psychiater, maar zij deed haar typewerk met veel toewijding. Zoals wel vaker met Indiërs, had zij de gezichtsuitdrukking van een Engelse uit de lagere middenstand. Haar handtas zou niet misplaatst zijn geweest in Bournemouth. Andere Indiase dames behielden zelfs op haar leeftijd nog iets van het aanhalige dat Indiase vrouwen eigen is, maar Mrs. David was niets dan hoeken en stramme voorschriften omtrent decorum. Van haar hoorden wij dat er een Anglicaanse kathedraal in Bombay was; Mrs. David was een van de trouwste bezoekers van dit gebouw. Zij was verbaasd dat wij, Europeanen, niet naar de dienst gingen en zij probeerde voortdurend om ons mee te krijgen Haar leven was een lange worsteling van identificatie, en om haar iets op te dragen was niet eenvoudig. Om haar zover te krijgen dat ze stencils typte, begonnen we er zelf mee, en vroegen haar om het werk over te nemen.
De hectograafoperateur was een sinister mannetje genaamd Mr. Menon. We zagen hem maar één keer: in het begin, toen hij verscheen met wat stencils, tubes inkt, en corrigeervloeistof, die hij netjes op een tafel deponeerde. Daarna verdween hij en toen er werk gedaan moest worden was hij nergens te vinden. Wij waren hieraan gewend geraakt; bijna altijd als je iemand iets vroeg, kwam er een soort paniek in hun ogen en zij keken al voor je uitgesproken was rond naar iemand anders aan wie zij het konden opdragen. Mr. Menon had dit systeem tot een grote kunst ontwikkeld. Hij had het plan bedacht waarbij hij twee keer zou verschijnen: eenmaal om het werk te aanvaarden, en eenmaal aan het eind om de betaling in ontvangst te nemen; maar het onaangename middengedeelte, het eigenlijke werk, liet hij aan een ander over, die hij op zijn beurt gehuurd had.
Als ik nu aan Felix Xavier denk, en aan al de duizenden Felix Xaviers die rondlopen in de derde wereld, word ik overvallen door troosteloosheid. Felix, een slanke jongeling van 19, was een refugee uit Goa. In het begin lieten we hem zijn gang gaan met de hectograafeermachine (het werk van Mr. Menon), maar zijn werkelijke kwaliteiten kwamen weldra aan het licht. Al spoedig las hij de post, beantwoordde brieven, en stelde rapporten op. We lieten steeds meer aan hem over, en in een paar dagen was hij onmisbaar geworden.
Wij raakten met hem bevriend. s'Avonds laat gingen we met hem uit, deden toeristendingen zoals rijden in een wagen met een paard ervoor, kokosnootmelk drinken met een rietje uit verse kokosnoten, winkelen, en in het algemeen wat in onze wereld valt
| |
| |
onder het hoofd zich amuseren. Beetje bij beetje kregen we zijn geschiedenis te horen. Hij had zijn vader verloren en woonde met zijn moeder en vijf zusters in een afgelegen voorstad. Al die zusters moesten bruidschatten hebben om te kunnen trouwen, en dat hield in dat Felix ongeveer levenslang hun slaaf zou blijven, zoals iemand in Europa die een vader van vijf kinderen heeft overreden zonder verzekerd te zijn. Het was niet minder dan een vonnis, speciaal voor hem, want Felix was intelligent genoeg om te weten dat hij capaciteiten had. Aarzelend bekende hij eens dat zijn droom was om in een advertentie-bureau te werken. Ik twijfel er niet aan of hij zou dat uitstekend gedaan hebben. Maar de droom was uitzichtloos, want alles in India gebeurt via connecties en Felix had geen connecties. Soms had ik op mijn beurt de droom om zijn passage naar Europa te betalen en daar een geschikt débouché voor zijn talenten te vinden. Maar het was onzinnig, we hadden daar zelf het geld niet voor. En de moeder en de vijf zusters?
Arme Felix, wat moest hij in een bankroet land, iemand als hij, zonder relaties, zonder familie? Ik sprak met Mrs. David over hem, en kwam te weten dat hij op een avond, dat hij laat aan het werk was geweest om iets te doen dat wij hem gevraagd hadden, zijn laatste bus naar huis had gemist. Hij was gaan lopen, een kilometer of twintig. En dat Mr. Menon, die bunzing, hem nog niet betaald had.
Ik ging naar de organisatrice van het Congres en maakte een scène: Felix heeft al het werk voor Mr. Menon gedaan, en nog veel meer, en hij is er zelfs nog niet eens voor betaald. Zij verzekerde mij dat recht zou worden gedaan. Daarna ging ik naar een van de rijke zakenmannen die we op het congres hadden leren kennen, en vertelde hem Felix' geschiedenis, hoe intelligent hij was, hoe snel en efficient, hoe waardevol hij zou zijn op een kantoor: wist hij misschien niet een baantje voor hem? Hij antwoordde, slecht op zijn gemak, dat hij eens zou zien, het was moeilijk, de tijden waren zwaar,... ik begreep zijn positie. In India zijn er genoeg kinderen, neven, achterneven, zonen van aangetrouwde familieleden, kleinkinderen, stiefkinderen en peetkinderen, om een plaatsje voor te vinden. Wie kon een koekoek in zijn nest gebruiken, en dan nog een efficiente koekoek? Dat was de onuitgesproken boodschap achter de beleefde ontwijkende frases.
Toen ik eindelijk uit India wegging had ik het gevoel dat ik verloren had: met allebei mijn handen en al mijn overtuigingskracht was ik niet in staat geweest om het lot van Felix te veranderen. Soms denk ik aan hem, hopend dat hij op een of andere manier zijn weg heeft weten te vinden naar een publiciteitsbureau, er zullen er ten slotte in Bombay wel een paar zijn. Ik liet hem achter met een getuigschrift op het officiële briefpapier van onze organisatie, waarin zijn kwaliteiten hemelhoog geprezen werden. Maar getuigschriften in India prijzen altijd hemelhoog.
Niet zo lang geleden kreeg ik een brief van een Amerikaanse kennis, die in het kader van een of andere hulp-organisatie aan de achtergebleven gebieden, een jaar in een dorp in India doorbracht als onderwijzer. Hij kende, schreef hij, iemand in moeilijke omstandigheden: een arme boer, intelligent en vol initiatief, die er in zou kunnen slagen om uit de misère te komen als hij geld had om een kudde geiten te kopen. Wilden wij allemaal, al zijn vrienden en kennissen in de westelijke wereld, iets bijdragen?
Ik stuurde geld, maar het stond mij na om terug te schrijven: wat helpt het? Een paar geiten voor een Indische boer. Een baan voor Felix in een advertentiebureau. Een druppel water op de harde uitgedroogde grond. Ik herkende in die brief dezelfde impuls als ik had gehad voor Felix. De begeerte om een gebaar te maken, vergezeld van het knagende gevoel dat het niets zou helpen.
Op weg naar een of andere festiviteit in Bombay stappen we in een aftandse taxi, en het valt mij op dat de chauffeur een zwart kalotje draagt. Vreemd hoofddeksel voor een Indiër. Naast hem op de voorbank ligt een krant en we leunen voorover om de koppen te lezen. Israeli Army Races Through Sinai, staat er. Mijn echtgenoot en ik staan verstomd. De chauffeur is in de wolken. - Goed nieuws, zegt hij, met zijn benige bruine hand op de krant tikkend.
Een vermoeden bekruipt mij. - Are you Jewish? vraag ik.
- I am a Jew, antwoordt hij.
Hij kwebbelt vrolijk verder over de Israelische overwinningen. Ik hoor nauwelijks wat hij zegt. Deze man is een Jood. Een Jood als ik. Een co-religionnaire, zoals de Fransen het noemen.
Terug in het hotel kijk ik in de gids gepubliceerd door het toeristenbureau, onder het hoofd religieuze sectes, en ontdek dat de Joodse kolonie in Bombay teruggaat tot AD 330, toen een joods schip verongelukte op de kust waar nu Bombay ligt. Marco Polo, in de 13e eeuw, zag hun nakomelingen daar, nog steeds vast in de leer. Na die
| |
| |
passage in de gids gelezen te hebben ga ik zorgvuldig mijn gevoelens na om vast te stellen of ik enige verwantschap voel met die oude taxichauffeur, meer dan met een willekeurige Indiër, waarvan hij niet te onderscheiden is. Hij was zelfs nogal donker voor een Indiër. En toch zijn hij en ik op een of andere manier verwant.
Ik zou wel eens het gezicht van mijn moeder willen zien, als ik haar dat vertelde.
Omdat iemand een praatje maakte met iemand anders, in een trein tussen Brussel en Antwerpen, staan mijn echtgenoot en ikzelf nu, maanden later, in de Shaik Memon Bazaar in Bombay, zoekend naar een bepaald huisnummer, het nummer dat voorkomt op het adres dat op een wit kaartje staat dat ik uit Europa heb meegenomen in mijn tasje.
Uw jonge vrienden gaan naar Bombay? had de ene man in die trein aan de andere gevraagd. Laten ze dan mijn broer opzoeken, hier is zijn adres. Met geen andere introductie dan dat witte kaartje, en zonder enig speciaal doel behalve om ‘mensen te ontmoeten’, zijn we op zoek naar een naam zonder betekenis. Het nummer blijkt een haveloos winkelhuis in de Bazaar te zijn; de benedenverdieping biedt plaats aan een boekbinderij die kasboeken en zakenagenda's verkoopt. Zoals met alle winkels op de markt is er geen winkelraam, het is niet meer dan een vloer, wat hoger dan de straat, die tot in het binnenste van het huis reikt. Mannen - sommige in witte hemden, sommige met een broek aan, andere met katoenen gordijnstof om hun benen gewikkeld en opgebonden in het kruis - zijn bezig elkaar stapels vuurrode boeken aan te reiken temidden van veel ge-gesticuleer en misbaar. Ze doen geweldige zaken want het is Indisch nieuwjaar en over een paar dagen begint iedereen een nieuw kasboek. Naast de winkel is een armoedige trap, waarheen wij op vertoon van de kaart worden verwezen.
Op de eerste trapportaal staan we in wat iemands appartement lijkt te zijn. Adolescenten en babies buitelen de donkere kamers in en uit, hier en daar in die kamers ontwaar ik een stuk huisraad van pakkistenplanken, een cocos-mat. Men wijst ons verder terecht, naar de voorkamer, boven de winkel. Hier zit een alledaags uitziende man op de grond, grijzend, enigszins gezet, achter een laag tafeltje. Het is een gewone schrijftafel, van een soort dat door iedere firma van enige betekenis al lang weggegooid zou zijn, waarvan de poten zijn afgezaagd. Wij laten de kaart zien, vertellen hoe de kaart in ons bezit was gekomen, van de toevallige ontmoeting in de trein, van het congres in Bombay waarvoor we gekomen zijn, en nog wat gemoedelijke gemeenplaatsen meer. Vervolgens verwachten we te horen wat voor miserabel handeltje onze gastheer hier wel bedrijft. Agentschap van een plaatselijke gymschoenenfabrikant? Een weverij van jute zakken? Vertegenwoordiger van een nationaal merk potloden?
Zijn eigenlijke belangstelling was in feite religie, legt hij uit, hij was een Jain. Maar hij moest toch iets doen om zijn familie te onderhouden. Dus handelde hij in parels. Waren we nieuwsgierig om iets van de stock te zien? Ja, zei ik, onwillekeurig rondkijkend naar een brandkast in de donkere hoeken van de kamer.
Hij trok een van de houten laden van de wrakke schrijftafel open, en haalde er een sigarenkistje uit. Hij deed het open en liet ons de inhoud zien. Het was vol met bleekrose parels, in alle maten, als rose kaviaar.
Hier zijn wat blauwe, zei hij, uit een andere la een nieuw sigarenkistje halend, tot de rand gevuld met grote en kleine parels van een vreemd lichtblauwe kleur, zoals de hemel vlak om de zon heen.
Deze zijn wit, zei hij, na nog wat in die la gerommeld te hebben, heel gewoon. Ik geef er de voorkeur aan om collecties van precies dezelfde kleurnuance te maken.
Wij beaamden dat een sigarenkistje vol witte parels eigenlijk iets heel banaals was, rommel eigenlijk, voor kenners zoals wij.
Hoe vindt U deze gele? vroeg hij, nog een andere doos tevoorschijn halend. Maar het meest trots ben ik op deze zwarte. Jaren geleden heb ik mijzelf een opgave gesteld: een collier te vormen van zwarte parels, die volkomen identiek moesten zijn in vorm en kleur.
Deze zijn heel groot, ziet U wel, en volmaakt hetzelfde. In zekere zin is dit halssnoer mijn levenswerk. In de ogen van de mensen is het een kwart miljoen waard. In de ogen van God heeft het geen betekenis. Hij glimlachte mild, en hield een lang halssnoer omhoog van volkomen identieke staalgrijze parels zo groot als capucijners.
Goeie genade, liet ik ontsnappen.
Doet u het maar om als U zin heeft.
Ik doe het zware snoer over mijn hoofd en kijk er op neer. In mijn ogen heeft het evenmin betekenis. De staalachtige grijze glans van de grote knikkers deed aan kogels denken. Ik had een afschuwelijke jurk aan van bedrukte nylon, het enige wat ik bij me had dat ik voor de siesta kon wassen en na de siesta weer droog aandoen. De kleur was stopverf geel, bedekt met groene bloemen.
| |
| |
De vlucht
Werkelijk een foeilelijke jurk.
Is er een spiegel? vroeg ik. Ik moest mijzelf zien met een kwart miljoen aan parels rond mijn hals.
Hij wees. Tegen een van de muren stond een eenvoudige klerenkast, van het soort dat men in goedkope hotelkamers ziet. Het middenpaneel was een spiegel. Ik staarde naar mijzelf. Het parelsnoer leek nergens naar op die jurk. Grijze kralen. Wat zij nodig hadden was een witte vos, een wit zijden blouse, een met goud ingelegd cigarettenpijpje, en de blonde gemarcelleerde krullen van Marlene Dietrich als finishing touch.
Erg mooi, zeg ik; ik doe het snoer weer af, en geef het terug.
Hij moet mijn teleurstelling gevoeld
| |
| |
hebben. Later, als wij weggaan, stopt hij mij drie parels in de handen. Ik heb ze, in een vlaag van twijfel aan mijn eigen herinneringen, eens laten keuren. Ze zijn echt.
Ik was verrast toen ik, na de middagsiesta, uit de lift in de lobby van het hotel stapte, en zag dat de gebruikelijke stroom van mensen aan de draaideur in beide richtingen was gestremd. Op dit uur was er meestal bijna niemand in de lobby, maar nu was het er vol; de mensen hingen in de stoelen, slenterden rond de kiosk als in de wacht-hal van een luchthaven. Het leek of niemand op zijn gemak was.
Een paar minuten later werd ik in het congresgebouw verwacht; dus wandelde ik naar de draaideur, en begon naar buiten te gaan.
Buiten, op het trottoir voor het hotel, in het blikkerende zonlicht waarin ik op het punt stond mij te werpen, stond een menigte van woedende mannen in nationaal costuum, lange hemden met open hals. Toen ze mij zagen begonnen zij dreigend te roepen. Mijn eerste reflex, als Amerikaanse, was dat ze mijn nationaliteit herkend hadden en ik daarom schuldig moest zijn aan een of ander collectief misdrijf. Het volgende wat ik zag was dat door iemand in de menigte een bord omhoog werd gehouden, waarop met bloedrode verf een onbeholpen maar herkenbare voorstelling van een koe was geschilderd.
Ik week achteruit de hotellobby weer in, mij afvragend welke politieke partij door deze voorstelling werd vertegenwoordigd.
De klerk achter de hotelkassa lichtte me in. Deze strijdlustige demonstranten waren aanbidders van de vreedzame koe, en hun protest betrof de aanwezigheid van rundvlees op het menu van het hotel (een soort overblijfsel uit de Britse dagen, met porridge en shepherd's pie.) Terwijl hij bezig was het uit te leggen zwol buiten het geroep aan tot een ononderbroken geloei, en dit veranderde op zijn beurt weer in het scanderen van een of andere tekst. Het deed denken aan de ‘cheer’ van Amerikaanse universiteiten, maar dan dreigender; boze vijandigheid klonk uit iedere ritmische lettergreep. Ik denk dat iemand die op dat ogenblik gewaagd had om naar buiten te gaan en geprobeerd had om door de menigte heen te wandelen, verscheurd en opgegeten zou zijn.
Na een poosje klonk een sirene. We keken door de draaideuren hoe de demonstranten in overvalwagens van de politie werden geduwd, de borden met een koe er op zwaaiend boven hun hoofden.
Een groep gedelegeerden van het congres kwam opgewonden het restaurant binnen waar het afscheidsdiner zou worden gehouden. Zij kwamen terug van een excursie naar een van de glanspunten van het nachtleven in Bombay, de zg. ‘meisjes in kooien’, en zij vertelden de andere afgevaardigden hoe onfortuinlijk zij waren dit gemist te hebben. Ik had ze kunnen troosten, want ik had het ook gezien en er was niet veel aan. De ‘kooien’ waren niets anders dan open winkels van het type dat men overal zag in de armere gedeelten van de stad, behalve dat hier de voorkant was afgesloten met ijzeren tralies. Het meisje (of haar souteneur) had de sleutel. Als zich een klant aandiende werd hij binnengelaten en de deur weer afgesloten, terwijl hij met het meisje achterin de winkel achter een vuil sitsen gordijn verdween. Tussen de arbeidsperioden in zat het meisje achter de tralies en deed haar best om er verleidelijk uit te zien. Maar stone walls do not a prison make, nor iron bars a cage; het systeem was eigenlijk precies hetzelfde als wat in Amsterdam gebruikelijk is, alleen aangepast aan een warm klimaat.
Terwijl de ongelukkigen die het niet gezien hadden zich overgaven aan hun sadomasochistische fantasmes, begon de zaal zich te vullen en we zochten naar onze naamkaartjes op de borden aan de lange tafel.
De eregast arriveerde maar drie kwartier te laat. Het was de plaatselijke maharadja, die door het sociale comité was uitgenodigd om aan het slotbanket het cachet van zijn hoge aanwezigheid te komen geven.
Hij is pas vijftien, fluisterde iemand terwijl hij binnen kwam, geflankeerd door dignitarissen. Zo nu en dan, terwijl wij ons door de vervelende gangen van een volkomen traditioneel officieel Europees banket heenaten, wierp ik een blik op hem. Zijn huid was licht van kleur, bijna als amber. Die weerschijn werd versterkt door zijn nauwsluitende wollen tuniek, van een zachte, roomachtige kleur. Zijn enige versiering bestond uit een beginnend dons van donkerkleurige haren op zijn bovenlip. Geen spier op zijn gezicht bewoog, alleen een paar in zijn hals, wanneer hij nauw merkbare mechanische bewegingen maakte om aan te duiden dat hij luisterde naar wat de genodigden links en rechts van hem te beweren hadden. Dat waren respectievelijk een bekende Franse toneelschrijver en de vrouw van de directeur-generaal van de organisatie waarin ik werkte. Ze probeerden met hem te converseren op de mondaine toon die hun in Parijs zulke goed diensten bewees. Maar het heilige personage weigerde om in hun spelletje betrokken te worden. Hij was nu eenmaal
| |
| |
Scheut
geen lid van Le Tout-Paris.
Van tijd tot tijd presenteerde de bediening hem een schaal standaard Europees eten. Hij wuifde het dan weg, met een nauwelijks waarneembare beweging van zijn lusteloze hand. Misschien at hij alleen maar lelies.
Op een soort platje, terzijde van de stenen trap die leidt naar de Shiva tempel in Bombay, stond een fakir, in een speciaal voor hem gereserveerde nis, alsof hij een sideshow was op een carnaval, of een heiligenbeeld. Hij stond daar al achttien jaar lang op één been, zo werd ons verteld, en te oordelen naar de staat van het zichtbare been had hij zich in dit tijdsverloop ook niet gewassen. Maar de gestampte aarde onder hem was schoongebezemd. Vereerders kwamen blijkbaar van tijd tot tijd de drollen opvegen die hij liet vallen. Voor hem stonden een paar koperen schalen, voor eten en andere offers.
Schijnbaar volmaakt onbewust van de giechelende vrouwen in hun veelkleurige sari's die de trap naar de tempel op en af kwamen, hing zijn uitgemergelde lichaam half dubbel over een eind touw, dat voor zijn nis was gespannen. Het omhooggetrokken been was onzichtbaar; misschien was het om zijn middel geslagen in lotus positie. Zijn gezicht was ook niet te zien, alleen een soort waterval van haar, zwart doorvlekt met stukken roodachtig bruin, waarachter soms een ogenschittering te zien was. De handen hingen losjes over elkaar over het koord dat hem overeind hield, magere bruine klauwen waaraan de nagels uitgegroeid waren tot lange kromme wervels van hoorn, die door zijn vereerders vuurrood waren gelakt, alsof hij het beeld was waar hij inderdaad op leek.
Ik probeerde om in mijn visie op deze figuur alles te verwerken wat ik in jaren van anthropologie-colleges heb geleerd, maar moest constateren dat ik er alleen maar raad mee wist in termen van de geestelijke bagage die ik als kind had verworven. Ik kon niet alleen geen enkel begrip opbrengen voor de betekenis van zijn demonstratie, maar de bonte technicolor waarin ik hem waarnam zag ik zelfs niet eens. Ik ontdekte dat ik hem als het ware zag door een plaatje van dezelfde man heen, een plaatje in krachtige lijnen van oostindische inkt, zoals hij er uitgezien zou hebben als hij een illustratie was geweest in Robert Ripley's oude cartoon Believe it or not. Onmiddellijk had ik onder hem een tekst aangebracht in cartoonschrift-hoofdletters met de sensationele tekst: Swami Padma Vati Vivekananda of Bombay's age-old Shiva temple has been standing on one leg for EIGHTEEN YEARS! En dan, in kleinere letters er onder: He is fed by faithful admirers and visitors to the temple.
Daarnaast, in dezelfde krachtige lijn, zou het plaatje staan van een Amerikaanse boer met een nietszeggend gezicht, met het bijschrift: Hiram D. Young of Sodom City, Iowa, buggered all the animals on his farm twice a day for thirty years until his death, of een van die plaatjes van een onafzienbare rij Chinezen, zich verliezend in het oneindige van bv. de
| |
| |
Gobi woestijn, met als onderschrift: If every Chinese man, woman and child stood in a single line, that line would span the globe THIRTY SEVEN TIMES. Het was met dit geestelijke gereedschap dat ik de eenbenige heilige man beschouwde, zeer tot mijn spijt.
Laat in de nacht, na een autoreis van honderden kilometers door het binnenland, arriveerden wij op onze bestemming, de villa van een vriend van onze gastheer. Het was middernacht. De vriend, de eigenaar van een textielfabriek, was een minzame, welgemanierde man van middelbare leeftijd. Hij ontving de onverwachte karavaan van zes gasten zonder enig teken van opwinding. Voor mijn echtgenoot en mijzelf werden bedden opgemaakt op de veranda. De witte lakens blonken in de koele nacht. Om er te komen moesten we door de ingewanden van het huis heen, langs een oude grootmoeder, die voor een paar beeldjes in een nis zat te bidden. Zij had de stenen vloer om haar heen gedecoreerd met veelkleurige figuren uitgevoerd in kleurkrijt. Op onze tenen liepen we over deze meesterwerken van volkskunst heen.
Op het moment dat we ons gereed maakten om naar bed te gaan, vroeg onze gastheer of wij de fabriek wilden zien. Het was 1 uur in de morgen, maar wij accepteerden beleefd. Hij opende een deur naar een ander gedeelte van het huis - en naar een toneel uit de onderwereld. In een zee van hard wit licht stonden rijen van zwarte stampende machines, waarop rollen stof heen en weer schoven in een donderend lawaai. Barrevoetse arbeiders renden er tussendoor, rollend met hun ogen en zwetend. Onze gastheer liet de deur weer dicht vallen. - De nachtploeg, zei hij voldaan. Wij werken 24 uur per dag.
Daarop begon hij ons de resultaten van deze middernachtelijke activiteit te tonen, baal na baal glimmende kunstzijden sari's ontrollend, de ene nog lelijker en vulgairder dan de andere.
Hij rolde er zoveel uit dat we door begonnen te krijgen wat de bedoeling was. Elk van de dames in onze groep kocht er een. Ik vond het moeilijk om te kiezen uit zoveel lelijks. Eindelijk kwam er een op goed geluk; misschien bruikbaar als gordijn in een weinig gebruikte kamer.
The Beauty, die 79 jaar oud was toen ik hem ontmoette, was een van de grootste toneelspelers geweest die India ooit had bezeten. Zozeer dat zijn toneelnaam, Sundari (de schoonheid) practisch voor zijn werkelijke naam in de plaats was gekomen, hij was wijd en zijd bekend als Mr. Sundari. We troffen hem aan, zittend op een schommel (een aan touwen opgehangen bank zoals men in bijna ieder huis in India aantreft) op de veranda van een groot verwaarloosd houten huis aan de rand van de stad: een stevig gebouwde, joviale oude man met enorme witte knevels. Achter hem konden wij het voornaamste vertrek van het huis zien, een lege donkere hall, zoals de recreatiezaal van een verlaten zomerhotel in de Catskills.
Deze zeer mannelijke grijsaard zag er in ieder opzicht uit als de perfecte grootvaderfiguur. - Hoe kwam U er toe om vrouwelijke rollen te spelen? vroegen wij.
- U moet weten dat er pas sinds heel kort vrouwen op het toneel staan in India. Ik heb altijd gezegd, als je een vrouw nodig hebt om een vrouw te spelen, dan heb je ook een koning nodig om een koning te spelen. Toen ik voor het eerst op de planken stond was ik acht jaar oud. Mijn ouders waren niet van de toneelspelerskaste. Zij waren van de kaste van godsdienstige musici. Eerst speelde ik hemelse nymfen. Toen, toen ik 12 was, werd ik bevorderd, en ik speelde de lieve jonge echtgenote. Van 1901 tot 1924, toen was ik werkelijk een grote ster. Ik trad op in het Gaiety Theatre in Bombay, dat was toen nog een nieuw theater, het werd gebouwd in 1885. De mensen kwamen helemaal van Karachi en Rangoon om me te zien spelen; er werden speciale treinen gechartered om naar het optreden van Sundari te komen lijken. De directeur van de Dena Bank in Bombay was een van mijn grootste bewonderaars. Hij is niet lang geleden gestorven. Maar daarvoor heeft hij mij nog een groot aantal foto's kunnen geven die hij in die dagen gekocht had; hij was zelfs nog in het bezit van negatieven die ik zelf niet had.
In een album dat hij tevoorschijn haalde liet hij een aantal sepia foto's zien, briefkaart formaat, een Indiase schoonheid voorstellend in een luisterrijke opeenvolging van sari's, smachtend opkijkend naar-, in tedere omhelzing met-, met geloken ogen staand tegenover-, of een vermanende vinger opheffend tegen-, een tamelijk gevulde mannelijke figuur, gekleed in tunieken zo rijk geborduurd dat zij de paus niet misstaan zouden hebben, nu met een tulband, dan met oorringen, dan weer met loshangend lang haar. De sepia kleur van de foto's droeg niet weinig bij tot de vertederende charme van die foto's.
Bent U dat, dit meisje?
Dat ben ik.
En wat een betoverend, zacht-ogig, aanbiddelijk wezen was zij, of liever gezegd hij!
| |
| |
De huid van het gezicht was als een schaal room.
En dat was mijn partner, ‘Bhapula’. We hebben 35 jaar lang samen gewerkt. Onze toneelgroep verdiende in haar hoogtijdagen meer dan een crore of rupees. Zoiets is nu niet meer mogelijk met een toneelgroep in India. Bhapu is in het theater gebleven, als producer en regisseur. Op latere leeftijd is hij helaas een huurling geworden.
En U treedt niet meer op?
Naarmate de tijd verstreek, en met de groei van de film in India, had ons theater steeds minder succes. In 1932 werd ik uitgenodigd om de regie en productie van een film op mij te nemen, maar ik merkte dat ik niet kon spelen wat ik wilde; ik kon niet met die mensen overweg; ik trok mij terug. Ik ben toen in een klooster gegaan - ik ben een Jain - en legde de religieuze gelofte af om nooit meer geld te aanvaarden voor mijn kunst. Nu geef ik les en leid een College of theatrical studies, maar ik aanvaard geen betaling.
Hoe heeft U die stijl van spelen geleerd?
Ik heb het zelf gecreëerd. Ik werd in die tijd in de hoogste kringen ontvangen, en ik had gelegenheid om de rol en houding van de vrouwen te bestuderen. Een van haar trok mij in het bijzonder aan: zij was aanbiddelijk, een model van finesse, zij inspireerde mij.
Wie was dat?
Her name cannot be given. Hier is een passage over Sundari in een boek geschreven in die tijd.
Ik copieerde het zorgvuldig. Er stond: ... ‘het lieftalligste meisje waar men van zou kunnen dromen; en ik heb vaak genoeg van haar gedroomd. Er was geen bemiddelde familie in Bombay waarvan de dochters niet Sundari's kledij copieerden, haar haarstijl, of haar pose, haar gebaren, haar manier van lopen. Tussen 1904 en 1914 was deze acteur van beslissende invloed op kleding, manieren en stijl in de betere Gujarati families.’
Ik gaf het boek terug.
U moet noteren, voegde hij er aan toe, dat ik niet in een falsetto sprak, zoals U misschien veronderstelde. Ik gebruikte mijn gewone stem, maar iets lager in toon. Zal ik een voorbeeld geven?
Toen wij bevestigend antwoordden, zette hij een grote hoornen bril op, die zijn ogen vergrootte en nog smeltender maakte, en bladerde in een boek.
Oh, ja, dit is een tirade van Radha, nadat Krishna haar in de steek gelaten heeft. Zij voelt de smart van de scheiding. Zij probeert hem te bewegen terug te komen, met al haar vrouwelijke kunsten.
Hij schraapte zijn keel en begon de Gujarati(?) tekst voor te lezen, in lage melodieuze tonen, zijn hoofd en schouders bewegend als een wijnrank die probeert dichter bij een boom te komen. Op een zeker ogenblik bracht hij zijn hand aan zijn wang en hij koerde letterlijk als een duif. Gegeven een uiterlijk dat met zulke indrukwekkende knevels was uitgerust, was dit alles volkomen ongerijmd. Het was kennelijk zijn voorstelling van vrouwelijkheid; misschien was het ook het Indiase ideaal. Het was in
| |
| |
elk geval veel vrouwelijker in karakter dan de meeste vrouwen mij lijken te zijn, of dan ik mijzelf voel bijvoorbeeld.
Maar ergens in de voorstelling spookte toch de schim van het meisje op de sepia foto's. Met zijn bruine handen, realiseerde ik mij, en zijn smeltende ogen, waarvan het wit ook enigszins bruin was: hij was zelf een sepia foto.
Zoals het liep werd mij tijdens mijn verblijf in India door de omstandigheden ieder contact, of zelfs een blik, op de werkelijk allermiserabelste mensen onthouden. Maar één keer kreeg ik een vluchtige impressie van wat hun lot moest zijn.
Het was in Ahmedabad.
We zijn op de terugweg van een bezoek aan een verlaten moskee. Onze weg naar huis leidt door een volksbuurt van de stad, en we gaan door een nauwe straat, de straat der ververs zoals duidelijk wordt. Hier, boven de winkels, zijn de bedrukte sari's opgehangen die de traditionele dracht van de vrouwen uit deze streek vormen; een ingewikkeld patroon in zwart en rood. Ieder stuk goed krijgt daarom twee verfbaden - één zwart voor het zwarte gedeelte van het patroon, en één rood voor het rode gedeelte.
De vrolijk gekleurde stukken goed klapperen in de bries, de straat maakt de ene bocht na de andere.
Van tijd tot tijd opkijkend terwijl we verder rijden, begin ik te merken dat er iets mis gaat met het patroon. Hier en daar is er een sari waarvan de kleuren er vaag uitzien, of uit zijn gelopen. Deze sari's, als gevolg van hun tekortkomingen, moeten goedkoper zijn, zoals tweede keus nylonkousen bij ons. De huizen langs de straat zien er steeds minder welvarend uit.
De straat slingert zich verder, de huizen worden nog armer. Ik zie verbluft hoe de patronen letterlijk voor mijn ogen uit elkaar vallen. De rode en zwarte figuren worden langzamerhand zinloze vlekken kleur. Deze moeten wel bijzonder goedkoop zijn.
We gaan verder. De huizen worden nu werkelijk krotten. Van binnen uit deze donkere holen kijken magere gezichten naar buiten met de wijde bruine ogen van de honger. Rookslierten stijgen hier en daar boven de wrakke daken. Terwijl het water dat een poosje geleden door de goten liep helder en schoon was, is het hier drabbig en vies. Grote poelen water staan midden op de straat. Er tussendoor scharrelen kinderen op blote voeten in vagelijk rood-en-zwarte lompen, met babies op de arm. Boven een armzalig magazijn dat hier dienst doet als winkel wappert hier en daar een voddig stuk sari-stof.
De kleuren zijn uitgelopen als in een boze droom. Het zwart is dof, zoals een lang begraven wade, zoals door tranen opgeloste mascara op een vuile wang. Hier en daar een rode vlek als opgedweild bloed. Zoals het leven van de ellendigen die hier wonen hebben de sari's ieder herkenbaar patroon verloren, het zijn nachtmerrie-sari's, bestemd om gedragen te worden door vrouwen wier leven een onafgebroken nachtmerrie is.
De vorige dag hadden we geluncht bij de president van de plaatselijke universiteit. Als dessert kregen we duur uitziende chocoladebonbons, zwart en bitterzoet. Aan de bonbon die ik uit de schaal nam kleefden stukjes van wat goudkleurig zilverpapier leek te zijn, en ik begon er discreet aan te krabben met mijn nagel.
Mijn gastheer glimlachte. - Dat laagje goud is heel erg dun, zei hij, het is bedoeld om mee opgegeten te worden.
Zo zat ik daar, goud te eten.
Le Corbusier is een architect die in India in hoge eer wordt gehouden; in Ahmedabad heeft hij verschillende publieke en privé gebouwen achtergelaten waarvan men soms reproducties ziet in architectuurbladen. Een van de plaatselijke miljonairs, een textielmagnaat, had zich zo'n villa laten neerzetten, en die gingen we in zijn afwezigheid zien, in gezelschap van een Indiase architect die met le maître in Ahmedabad had gewerkt.
De keuken, ondergebracht in een klein laag gebouw, was gescheiden van de rest van de villa door een lang cementen pad. We gluurden naar binnen, naar de roestvrijstalen gootstenen, de ovens, de kookstellen en bergruimten. Het was er, behalve een paar kommen die in een hoek op de vloer stonden, volkomen leeg.
Het personeel geeft er de voorkeur aan om op de grond te koken, legde de architect uit, de keukenuitrusting gebruiken ze nooit.
Ik had het zo ook elders zien doen; de vloer deed dienst als werktafel, als kookgelegenheid en daarna als gootsteen. Een flinke emmer water er over aan het eind van de operaties was genoeg om alles weer schoon te maken - een triomf van efficiency.
De villa zelf was als een grijs betonnen bunker, met dikke stenen muren om de koelte vast te houden, en kleine spleetjes van ramen. Een hellende doorloop, gemaakt van het ruwe beton waar Le Corbusier graag mee werkt, spiraalde omhoog langs de muren, naar de verschillende etages. Boven, aan het eind van de doorloop was een terras
| |
| |
No War!
en daarop aansluitend het dak. Hier kon de miljonair op mooie avonden een luchtje scheppen, overkoepeld door de diepzwarte Indische hemel met zijn miljoenen sterren.
De schommel, zei de architect. Aan dikke ketens van blinkend chroom hing een plaat van marmer. Op die marmeren plaat konden de dames van de familie 's avonds zitten giechelen in hun zijden sari's, geparfumeerd met Soir de Paris of Je Reviens, hun zwarte haar glanzend van de cocosolie, diamanten in hun tedere neusvleugels.
De nacht viel snel. Om naar ons logeeradres terug te gaan, aan de andere kant van de stad, nemen we een fietswagen. We klimmen in het wagentje, onder een grote leren kap, als van een reuzenmodel kinderwagen. De chauffeur klimt op de fiets en begint verwoed te trappen. Het wagentje schommelt en kraakt, geurend naar leer en oud paardevoer.
We rijden het verlichte deel van de stad uit en beginnen een bos door te gaan. De zwarte Indische nacht sluit ons in. Het enige geruststellende gezicht is vóór ons, in het licht van de rijtuiglantaarn: de hielen van de fietsende chauffeur, enigszins lichter van kleur dan zijn huid; die hielen zien wij op en neer gaan. Het ritme begint me te mesmerizeren, en mijn verbeelding voegt er het geluid aan toe van drums en zithars.
De warme, zoetgeurende nacht, de nabijheid van de jungle brengt mij onder een betovering. Is een bos-demon mij aan het beheksen? Ik merk dat ik in de duisternis weg wil zinken als in een warme poel, mijn ogen dicht, voorgoed er in ondergaan. Ik zal zonder een woord van waarschuwing uit het rijtuig springen, in de geparfumeerde duisternis verdwijnen, en gaan liggen in de jungle.
Bij het aanbreken van de dag zullen ze me vinden, bewusteloos liggend in de armen van een levensgrote, bijna onmerkbaar glimlachende Bengaalse tijger.
|
|