achter weer een. Korff klom tot laat in de avond over muren. Aan geen enkele kant liep een pad. Hij had de indruk dat hij dicht bij de straat was. Nu en dan zag hij zelfs de torenklok die om het kwartier de tijd aangaf. Om elf uur kon hij niet meer. Hij bleef vlak voor een muur in een perk bloemen liggen. Op het achterbalkon van het huis zat een gezin bij brandende kaarsen zachtjes te praten. Ze moesten Korff van boven af wel hebben zien kruipen, maar ze sloegen er geen acht op. Later op de nacht toen het al lichter werd, kwam er een bezoeker. Een jongen van een jaar of zestien stond van zijn plaats op en verdween op een wenk van zijn vader(?) in het huis. De bezoeker was een luidruchtige, lacherige prater. Met zijn paraplu wees hij hinnikend naar Korff. De anderen susten hem gauw. Toen hij zijn mond nog niet hield, scholden ze hem uit. Blijkbaar was zijn gedrag zeer onbehoorlijk. Korff die onderhand wel begreep dat hij als
vreemdeling nu niet erg gewenst was, bewoog zich zo min mogelijk. Hij sloot de ogen en liet de regen waarmee de ochtend begon over zich heenkomen.
De familie zat nog steeds op het balkon. Ze sliepen bijna allemaal, met hun hoofd voorover. Alleen de vader voerde fluisterend een gesprek met de bezoeker. Eindelijk sloeg het negen uur. Op het politiebureau ontvingen ze wel vreemdelingen, had de oude vrouw gezegd. Dan maar daar naar toe. Hij kroop met een stijve rug uit het bloemperk. Hij hoefde niet meer te proberen over een muur te klimmen. De enige weg naar de straat liep door het huis. Via een glazen deur kwam hij in een donkere gang terecht. De keukendeur stond open. Links en rechts lagen mensen op matrassen te slapen. Ook in de andere kamers en hokjes sliepen mensen kris kras door elkaar heen. Bij de voordeur die hij na veel trappen op en af had bereikt, stond een grote man in een blauwe overall. Op zijn schouders zat een klein, oud vrouwtje met een rimpelig gezicht. Ze had de ogen dicht. ‘Mijnheer, mijn moeder is gisteren gestorven. Een van de jongens hier zou een ambtenaar van het stadhuis waarschuwen, maar hij is nog steeds niet gekomen. Wilt u voor mij nog eens gaan vragen, of ze het komen noteren. Zegt u maar dat het voor Dob is. Ik heb er gelukkig nog een tijd bij me, al zal ze wel gauw gaan stinken. Ik herinner me nog van mijn vader dat dat zo vreselijk was. Zijn ogen hingen al uit zijn hoofd toen ze hem kwamen ophalen’. Korff zei: ‘Ik weet niet waar het stadhuis is. Het stond wel op het programma maar ik ben te vroeg uitgestapt’.
‘Ah, meneer is een vreemdeling’.
‘Uit Palabo’.
‘Ach, Palabo. Daar heb ik wat afgeneukt. De vrouwtjes lagen er gewoon voor het oprapen. Ze kwamen als vliegen op je lul, als je hem maar even uit je broek haalde. Wat een tijd’.
‘Het is bijna kwart over negen’, antwoordde Korff.
‘Dan hebben we recht op koffie. Ga maar met me mee. Van het stadhuis komt er nu toch niemand meer. Begrafeniswerk moet buiten de diensttijd gebeuren en moeder kan wel wachten’.
Ze gingen naar buiten voor de koffie. Een paar huizen verder stapten ze een cafeetje binnen waar de tafeltjes al bezet waren. Er zaten nog meer mensen die een overleden familielid op de schouders droegen. Sommige lijken waren al in een verregaande staat van ontbinding maar niemand scheen zich daarom te bekommeren.
‘We zullen moeten staan’, zei de man tegen Korff. ‘Bij de bar is nog een plaatsje vrij. Loop maar achter me aan, dan komen we er wel’.
Ondanks het gewicht van het lijk op zijn schouders bewoog hij zich snel door de menigte. Korff verloor hem zelfs een enkele keer uit het oog, maar steeds wees het gekromde rugje van de oude, dode vrouw waar hij naar toe moest.
De kelner achter de tapkast beweerde dat de koffie al op was, hij had alleen nog limonade. Korff pakte het bekertje met beide handen vast en dronk het in een paar slokken leeg. Hij wilde het bekertje teruggeven en stak zijn rechterarm vooruit langs de schouder van Dob die voor hem stond, toen hij van achteren werd vastgegrepen. ‘Een paar vragen, meneer’, hoorde hij iemand zeggen. Op hetzelfde moment zag hij een kelner in zijn richting knikken. Dob draaide zich met een ruk om en duwde Korff opzij: ‘Wie wilde hier vragen stellen?’ De mensen die om hem heen stonden, staakten even hun gesprekken, maar alsof ze de verloren tijd wilde inhalen begonnen ze heel snel tegen elkaar te praten.
‘De rotzakken’, zei Dob, ‘ze ontsnappen je altijd. En als je alleen bent slaan ze je op je bek. Als ik mijn moeder niet op mijn nek had, lag ik allang met een bebloede kop in de goot’.
‘Worden de mensen hier niet meteen begraven’, vroeg Korff.
‘Nee, verbrand’, antwoordde Dob. ‘Om het niet te lang te laten duren, moeten de lijken halfvergaan ingeleverd worden’.
Ze verlieten het café. Bij een winkel, waarop in grote letters PROTAM stond, ging Dob naar binnen. Hij kocht er een witte