machinaties de stand en functie van huzaar 1ste klas - filmoperateur, gedetacheerd bij de Vaste Staven Troepenschepen bereikte. De functie bestond hierin, dat ik aan boord van de Kota Inten, op weg tussen Indonesië en Nederland, films vertoonde ter verstrooiing van de twee of drieduizend man troepen. Ze woonden in de ruimen van het schip, dat even oud was als ik, ze aten volgens het cafetaria-systeem, wat betekende dat ze met een gaarkeukenlepel eenheidsrommel in een messtin gesmeten kregen en ze douchten zich met zout water, wat hun een voortdurend kleverige, ontstoken, vaak dicht bepukkelde huid bezorgde. Gedwee keken ze naar de slechte 16 millimeter kopieën van mijn derderangs hoofdfilms met voorprogramma, en op de heenreis vielen er bij elke voorstelling een paar flauw als de medisch-pedagogische films over druipers en syphilis vertoond werden. Op de terugweg was het medische voorprogramma niet meer nodig.
Aan boord was ook Indonesisch personeel onder wie een Javaan die wel Nederlands sprak maar het niet wilde, en in plaats van bijv. met mij te praten in zijn vrije tijd gehurkt bij een knooppunt van gangen zat en met diepe haat het militaire personeel zag passeren. Dat was - in 1948 - mijn kennismaking met het Indonesische probleem.
Omstreeks die tijd was ik al begonnen, de dingen op te schrijven, zodat er documenten zijn achtergebleven. Daaruit blijkt een grote gedesinteresseerdheid voor wat er in politiek opzicht met mij gebeurde. Het valt niet te bewijzen, maar ik geloof dat ik daarin niet veel van mijn reisgezelschap verschilde. Ik had geen enkele persoonlijke behoefte en ook geen boodschap ontvangen uit de vaderlandse geschiedenis om mij met de toekomst van Indonesië te bemoeien; ik verbaasde mij in eerste aanleg over de vijandigheid van menig Indonesiër, maar tegelijkertijd had ik op hun doen en laten geen enkele aanmerking. Ik dacht er verder ook niet over na, dat het toevallig mijn werk was, de a.s. strijders tegen de Indonesische nationalisten met het vertonen van films op te vrolijken.
Conclusie: het conflict tussen Indonesië en Nederland ging mij niet aan; maar bij gebrek aan belangstelling liet ik mij er wel, als een soort gedwongen huurling voor gebruiken. Voorzover ik kan nagaan was ik daarbij in een groot gezelschap. Er waren vrijwel geen deserteurs met politieke motieven, er waren geen ‘Vietnam-overwegingen’ en geen draft card burners. Als tijdelijk bewoner van de B-barak in Schoonhoven weet ik, dat de meeste teruggebrachte deserteurs bij hun poging om afscheid van het leger te nemen, bewogen waren door het vooruitzicht dat ze zouden sneuvelen, of door de aandrang van hun verloofde, of in schaarse gevallen door het feit dat ze kostwinner waren. Geen ‘historisch besef’, geen negatief oordeel over ‘de zaak’, geen inzicht in het Aziatisch nationalisme.
Een heel andere kwestie is, dat veel Nederlandse soldaten na hun terugkeer een zeer grote afkeer ontwikkelden van degenen door wie ze naar Indonesië geëxpedieerd waren. De hierboven aangegeven passiviteit tegenover de politieke kanten van het conflict heeft nog praktisch geen spoor nagelaten in de Nederlandse geschiedschrijving; de afkeer wel. Over de dociliteit waarmee tienduizenden in hun slechte soldatenpak over de gangtrap van het troepenschip gesjokt zijn, is vrijwel geen woord geschreven; over de spijt die het gevolg van deze moedeloze wandeling is geweest, zijn we iets wijzer, niet alleen door het Veteranenlegioen. Er bestaat een beschrijving van de aankomst in Nederland van een aantal soldaten, die op de heenreis waarschijnlijk van weinig of niets wisten, maar die op de terugreis langzamerhand hun inzicht verdiepten. Een discussie aan boord van het troepenschip in het Noordzeekanaal, opgeschreven door W.F. Hermans in Ik heb altijd gelijk.
Achter hem zei iemand: ‘Nee Jan, dat zie jij toch verkeerd, helemaal verkeerd! Wat had je gewild, in Djokja blijven?’
‘Ja, dat had ik gewild, godverdomme. Ja. Ja! Ik had wel es willen zien, wie ons wat zou zijn komen maken!’
‘Nou, dat zal ik je dan gauw vertellen! Dan was iedereen in Holland verrekt van de honger. En wij op Java d'r bij!’
‘Kan niks verdommen. Ik ben me poot kwijt’.
‘Jij bent mesjokke. Als je daar gebleven was, was je nou je andere poot ook nog kwijt!’
‘We hadden ze moeten laten stikken. We hadden er doodgewoon moeten blijven. Vreten genoeg daar. D'r groeit van alles’.
‘Mijn bord zo vol niet!’
‘Kan niks verdommen. Ik ben me poot kwijt. Wat heb ik nou nog?’
De ander zei: ‘Je bent je kop kwijt, als je het mij vraagt’.
Het getik van iemand die zich bij het lopen steunt met een kruk of stok, klonk op het ijzeren dek’.
Het opvallende is, dat bij het verschijnen van dit boek, dat nu gelezen kan worden als een politiek document, er wel groot kabaal