| |
| |
| |
Tegels lichten (2)
H.W.S. Wuster
Vijf jaar bezetting met de daarbij horende primaire problematiek zijn niet geschikt om iemand enig inzicht in het Aziatische nationalisme te geven. Daarom is het geen wonder dat regeerders, politici en publieke opinie zich in 1945 in het Indonesische gebeuren stortten met hetzelfde benul dat ook in 1940 al heerste.
Wat was Indonesië vóór de oorlog in de ogen van de Nederlander?
Indonesië was Indië of de Oost, en die was van ons. Wij waren geliefd bij de daar wonende inboorlingen, die voor ons de plantages onderhielden.
Dit was de kern van de bijna even simpele wetenschap die mij op de lagere school en ook nog op de hbs werd bijgebracht. Het was publieke opinie.
Natuurlijk had het anders kunnen zijn als het gezag niet sinds mensheugenis alle Indonesische oproerkraaiers in de daartoe opgerichte strafkolonies en concentratiekampen had opgeborgen. Op zoek naar de politieke verantwoordelijkheid voor wat er in Indonesië is gebeurd, worden we eraan herinnerd dat Nederland een paar weliswaar gematigde maar toch de bewoners slopende en brekende concentratiekampen onderhield. De niet uitgesproken bedoeling was - althans het praktisch resultaat zou op den duur zijn - de uitsluiting en de geestelijke vernietiging van de Indonesische politieke élite. Die bestond uit de politici die later onze gesprekspartners moesten worden, zodat de conclusie voor de hand ligt dat we eigenlijk helemaal geen gesprekspartners wilden. Het is overigens de vraag of het inzicht van het Nederlandse gezag zover strekte, dat het een dergelijk machiavellisme kan worden toegeschreven.
In ieder geval waren er toen al Indonesiërs die een betere kijk op de toekomst hadden dan menige knappe kop in Den Haag. Sjahrir, na de oorlog bekend geworden en plechtig herdacht als ‘gematigd en redelijk nationalist’ hield in de strafkampen Digoel en Neira een dagboek bij, waarin hij o.a. zijn gedachten over internationale verhoudingen opschreef:
Op 6 mei 1936: ‘Eén ding is wel zeker, een oorlog gaat ditmaal ook ten koste van Nederland. (En) zowel de acht miljoen Nederlanders als de zeventig miljoen Indonesiërs zijn militair gelijk aan nul te stellen! Erger nog: Nederlanders en Indonesiërs hebben elkaar alleen leren wantrouwen. Maar de Hollandse kleinburger kan immers niet anders dan bekrompen en kortzichtig zijn’.
Op 24 december 1936: ‘Hoe langer hoe meer zal blijken, dat het juist de regering is, die hier een revolutionaire situatie schept met haar politiek-agressieve wijze van werken, waardoor ze diepe lagen van de bevolking van politiek doordrenkt en dat op een wijze die heel wat gevaarlijker voor haar zal blijken te zijn dan het bestaan van honderden Soekarno's en Hatta's’.
Op 10 juli 1937: ‘Ik weet dat het kleine Holland niet edel of grootmoedig is. () De Hollandse kruideniers mogen weinig verbeelding hebben, maar hun direkte belangen kennen ze bij instinct. Jammer dat dat instinct niet voldoende is voor een koloniale politiek ten opzichte van een volk van zeventig miljoen’.
Niemand kan zeggen dat het Indonesische nationalisme ons niet vaak duidelijk en intelligent heeft gewaarschuwd. Sjahrir is geen uitzondering; bij Hatta, Soekarno, Soemitro, vinden we soortgelijke diagnoses van de kolonisator.
Wat blijkt daaruit? Dat de Indonesiërs beseften dat op lange termijn hun kracht werd onderschat, en dat het moeilijk zou zijn, wat dit betreft Nederland tot andere gedachten te brengen. Daaruit volgt dat ze weinig illusies hadden over de redelijkheid van de Nederlanders als onderhandelingspartners, omdat alleen maar redelijk kan worden onderhandeld tussen partijen die elkaars krachten juist schatten. Het is waarschijnlijk erger geworden dan ze zich hadden voorgesteld.
Het opvallende is, dat de politici van de restauratie nooit een ‘we hebben het niet geweten’ als verontschuldiging hebben gebruikt. Zij hebben het wel geweten, en ze hebben alle relevante wetenschap opzij geschoven om daarna geblinddoekt aan hun lange mars te beginnen.
Al heel vroeg na de oorlog, op 27 september 1945, kreeg Nederland een bijzonder
| |
| |
duidelijke aanwijzing, in welke richting de ontwikkeling zou gaan. Op die datum had Ch.O. van der Plas, toen de hoogste Nederlandse autoriteit beneden de Evenaar, in Singapore een gesprek met admiraal Mountbatten, dit ter voorbereiding van onze terugkeer naar Batavia. Van der Plas vroeg om het sturen van Engelse troepen, die overigens maar in bescheiden hoeveelheid op het zuidelijk halfrond aanwezig waren, reden waarom er zuinig mee moest worden omgesprongen. Het verslag van Van der Plas voor de Enquête-commissie bevat de volgende passage:
‘Aan het slot der besprekingen deelde admiraal Mountbatten mij mede, dat naar zijn meening er slechts één mogelijkheid was, welke het zenden van Britsche troepen mogelijk zou maken, t.w.: in zee te gaan met Soekarno c.s., zooals hij zelf met den Burmeenschen militairen leider had gedaan, die zich aanvankelijk tegen de Britten gekant had, maar tenslotte de Japanners had aangevallen.
“Ik deelde hem mede”, aldus de heer Van der Plas, “overtuigd te zijn, dat mijn Regeering absoluut zou weigeren te onderhandelen met Soekarno, en dat men psychologisch een groote fout zou begaan, wanneer men zijn medewerking zou wenschen. Ik wees hem erop dat de Soekarno-groep, in tegenstelling met Burma, niet met de geallieerden gestreden had, maar in tegendeel, tot het laatst met de Japanners had geheuld...
“Soekarno is de eenige die een organisatie heeft”, zeide de admiraal, “dus moeten wij met hem in zee gaan”. Ik stelde daartegenover dat het juist de taak van de geallieerden was de democratische groep de gelegenheid te bieden zich te organiseeren. “Ik zeg u dat u op deze wijze Indië verspeelt”, zeide Mountbatten. Ik merkte op, dat afgescheiden hiervan, in alle buitengewesten gebleken was de groote vreugde van het volk over onze terugkomst, het onze zaak was, en niet de zijne, welke houding wij zouden aannemen...’
Van der Plas wist er alles van. Toen omstreeks dezelfde tijd het verhoudingsgewijs verlichte blad Je Maintiendrai schreef, dat de ‘nooit met Soekarno’ leuze wel teruggenomen zou moeten worden, zegden 1200 lezers hun abonnement op. Gebruikelijke verzetsdaad van geletterde Nederlanders die de strijd tegen de wereld aanbinden.
Nu nog eens de discussie te openen over de vraag of Soekarno wel of niet een ‘collaborateur’ was, is irrelevant. Een poging daartoe zou trouwens een symptoom zijn van dezelfde potdichtheid, een herhaling van de arrogantie, die in 1945 de grondslag was van de Nederlandse mislukking in Azië. Aan de cipier staat nooit ter beoordeling, welke partners de gevangene moet kiezen om aan de andere kant van de tralies te komen.
Het doen en laten van Soekarno in de oorlogsjaren heeft niets veranderd aan het feit, dat in Nederland maar een zeer vage notie bestond van het Aziatisch nationalisme en van de eigen onmacht tegenover deze beweging van honderden miljoenen. Algemeen verbreide onwetendheid, veroorzaakt door de onwil van de opiniemakers om het publiek van de werkelijke verhoudingen op de hoogte te stellen: dat is het punt waarom het gaat bij de vraag naar de politieke verantwoordelijkheid. Het typerende van de reactie van Van der Plas op Mountbattens goede raad was dan ook (behalve de daarin aanwezige verontwaardiging die iedere gedachtewisseling al uitsloot), dat onze man in Azië verkeerd was ingelicht. Degenen die in 1945 in Burma gingen regeren, kwamen voort uit een nationalistische beweging die met de Japanners had samengewerkt, subs. geheuld. Amerika, het land dat Japan verslagen heeft, had geen bezwaar om in 1946 de souvereiniteit over de Filippijnen over te dragen aan de beweging van Manuel Roxas, van tijd tot tijd een heuler met de Japanners. Voortdurend hadden de Nederlanders voorbeelden tot hun beschikking om beter te weten, en dat waren niet louter voorbeelden van inzicht of ‘handigheid’. Ook de ‘eer’ en de ‘waardigheid’, alle terminologische feestkleding die een politiek voor het volk nobel of verteerbaar maakt, was erin aanwezig; maar van Nederlandse kant was er geen belangstelling.
Schermerhorn heeft vastgesteld dat de Nederlandse bevrijding van Indonesië (van de Japanse bezetting - op zichzelf niet meer dan een goede bedoeling) al gauw veranderde in een poging tot herovering (op de nationalisten van de Republiek). Dit is hetzelfde als te zeggen dat, wat er verder ook beweerd werd, de feitelijke inhoud van het nationalisme ons weinig boeide.
Want waartoe diende de herovering? Het eerste doel was, ‘het wettig gezag zodanig gaaf te herstellen en te handhaven dat het toekomstig staatsbeleid in Nederlands Indië zich aan het verleden zou laten aanknopen’. Dat was in Indonesische ogen, krachtens lange ervaring van de nationalisten, een staatsbeleid met als eindpunt Boven Digoel. De geciteerde formule, afkomstig van Van Starkenborgh, werd naar de letter inderdaad
| |
| |
al vlug te gek gevonden en bijgevolg nam de auteur ervan zijn ontslag. Maar voor het zover was, werd er ernstig over gedebatteerd, wat erna kwam verschilde naar de geest niet zoveel van de gedachten van Van Starkenborgh.
Na het gave herstel van het gezag zouden de Nederlanders (niet alleen volgens Van Starkenborgh maar volgens alle bewindvoerders en gezagdragers) uitmaken wie van de Indonesische nationalisten collaborateur geweest was en wie ‘goed’, en dan zou op basis van deze selectie met de goede Indonesiërs een rustig gesprek worden begonnen waarin hun bindend zou worden verteld hoe zij tzt. hun staat zouden moeten inrichten.
Nu was het in tegenstelling tot wat in Nederland simpel werd aangenomen niet zo, dat de Indonesiërs pas in 1945 een begin moesten maken met het nadenken over de vorm en positie van hun natie. Er was, zoals bijv. uit de publicaties van Sjahrir en Hatta blijkt, een duidelijk beeld van de plaats die het onafhankelijke Indonesië binnen de Aziatische verhoudingen zou moeten krijgen. Alleen als een staat met een gecentraliseerd gezag, dachten zij, zou Indonesië zich kunnen handhaven. Zonder dat gezag zou het land binnen korte tijd het slachtoffer worden van zijn eigen verscheidenheid; gefragmentariseerd zou het worden door zijn aardrijkskundige en ethnologische eigenaardigheden, en vervolgens zou het worden kaalgeplukt door zijn gretige buren, om te beginnen Maleisië en de Filippijnen.
Men moest dus met een centraal gezag beginnen om van daaruit misschien een federatieve oplossing te bereiken, en die oplossing zou geheel en al de zaak van de Indonesiërs zijn. Een omgekeerde regeling zou de federatieve, meestal ook provincialistische, dorpse, politiek achterlijke krachten uit de buitengewesten een zodanige start geven, dat centralisatie binnen een paar jaar een monnikenwerk zou zijn geworden, maar minder vreedzaam. Want dan zou al een bron van eindeloze grensconflicten, locale oorlogjes en daarop volgende pacificaties zijn ontstaan, zoals min of meer analoge ontwikkelingen in Afrika later hebben bewezen.
Iedere Nederlandse regering had voortdurend haar best gedaan, het gezag zoveel mogelijk in Batavia te concentreren, maar aan de Indonesiërs in het zicht van hun onafhankelijkheid adviseerden we precies het tegendeel, zulks niet ter versterking van onze geloofwaardigheid.
Toch waren de Indonesiërs nog wel bereid om een ‘federale oplossing’ volgens de wat gewijzigde denkbeelden van Van Mook te aanvaarden, wat in 1946 uit de conferentie op de Hoge Veluwe gebleken is. Het heeft geen zin, nog eens weer te geven, hoe deze conferentie verliep. Het gaat om de analyse en de gevolgtrekkingen van degenen die tot nu toe aan Nederlandse kant de geschiedenis hebben geschreven.
De hoofdzaak van de onderhandelingen was ogenschijnlijk de vraag of Sumatra wel of niet bij de op Java gevestigde Republiek moest gaan horen. De Republikeinen vonden dat Sumatra er wel bij hoorde; Van Mook met zijn federatieve oplossing vond van niet. In werkelijkheid deed de toekomst van Sumatra op de Hoge Veluwe niet terzake, want ook als Java als Republiek afzonderlijk souverein was geworden, had het hels kabaal van de verliezers in Nederland niet vermeden kunnen worden.
Dit ligt besloten in de weergave die Smit van het overleg geeft. Hij schrijft:
‘Toegeven aan de Republikeinse eisen op dat ogenblik () zou voor de PvdA bij de komende verkiezingen de nederlaag hebben betekend en verder de KVP in de oppositie hebben gedreven en dus een eind hebben gemaakt aan de samenwerking met deze partij. Dat laatste is weliswaar voorkomen, doch het is duidelijk dat, nu onder de Nederlandse delegatie () geen enkel KVP-lid voorkwam, deze daaruit politieke munt heeft kunnen slaan bij de komende verkiezingen’.
In deze woekeringen van rooms-rode vriendschap kon de Nederlandse delegatie natuurlijk niet meer werken. De conclusie van Smit is dan ook dat ‘de hoofdreden voor de mislukking van de Hoge Veluweconferentie dus daarin is gelegen, dat de
| |
| |
Nederlandse delegatie, met de verkiezingen van 17 mei in het vooruitzicht, het niet aandurfde met de republikeinse delegatie tot een resultaat te komen’.
De cursivering laat zien waar de aap uit de mouw komt. De grootste partijen, PvdA en KVP, beide geleid door politici die als staatslieden de geschiedenis in dreigen te gaan, waren op de simpelste manier bang voor stemmenverlies. De delegatieleden op de Hoge Veluwe kwamen onder de indruk, werden handelingsonbekwaam door de angst (‘beduchtheid’) van de leiders van eigen en bevriende partijen. (Voor wat? De massa? Het stemvee? De ‘mob’?) Romme maakte van de angst een deugd en kapitaliseerde op de onwetendheid van de kiezers die hij juist van deze slepende kwaal had moeten verlossen. Drees rommelt later bij het schrijven zijn memoires nog wat rond in de details, maar komt tenslotte toch niet verder dan het stellen van een weinig progressieve vraag:
‘En wat had er gewonnen kunnen worden door het sluiten van een overeenkomst die de Staten-Generaal niet zouden honoreren?’
Als dat geprobeerd was, hadden we het geweten. Nu mogen we, bij wijze van een zwakke aanloop tot bevrediging van het rechtsgevoel vaststellen, dat het bewust bevorderen van mislukkingen, zoals Romme heeft gedaan, een verantwoordelijkheid met zich meebrengt, maar dat het nalaten van duidelijk verzet tegen zo'n politiek evenmin aan het alziend oog ontsnapt.
(Een dergelijke manier van redeneren zal wel onrechtvaardig tegenover Drees gevonden worden. Paul van 't Veer bijv., die een zakelijke, daardoor moordende monografie heeft geschreven over de Nederlandse buitenlandse politiek in de Indonesië-kwestie, laat merken dat hij Drees realistisch vindt. Hij schrijft:
‘Gesteld dat er (als resultaat van de Hoge Veluweconferentie) wel een verdrag was gesloten en dat Sumatra wel erkend zou zijn als onderdeel van de Republiek, dan zou slechts de geschiedenis van het mislukte akkoord van Linggadjati vervroegd zijn: chicanes en politiek verzet in Nederland, dat nog “niet rijp” was voor zo'n overeenkomst en eerst door veel schade en nog meer schande rijp gemaakt moest worden’.
Volgens Van 't Veer zag Drees dat in: elk akkoord zou ‘onhaalbaar’ zijn geweest.
‘Drees redeneerde vooral vanuit de Nederlandse politieke verhoudingen en mogelijkheden. Zijn pessimistische verwachtingen dat een overeenstemming die in dit stadium op vergaande toegeeflijkheid jegens de Republiek zou zijn gebaseerd, in de aanstaande verkiezingsstrijd zou worden “verscheurd”, werd bij voorbaat bewaarheid door prof. Romme, die nog voor hij zijn rentree in de Tweede Kamer maakte, zijn reputatie als “groot staatsman” bevestigde door zijn artikel in de Volkskrant over “De Week der Schande”.’
De grote vraag is nu, of het zin gehad zou hebben - zin, vertaald in aantallen gesneuvelden - om ‘de geschiedenis van het mislukte akkoord van Linggadjati slechts te vervroegen’. Ik zou zeggen dat, als Drees en de PvdA het zo scherp zagen, ze dan in deze kwestie die op een onzinnige oorlog kon uitdraaien, de consequenties van hun scherpe blik hadden moeten trekken. Ze hadden bijv. duidelijk kunnen tonen, dat ze principieel een afkeer hadden van de vriendschap van prof. Romme.)
Schermerhorn, in wiens werk veel schemertoestanden voorkomen, stelt ook iets vast:
‘De tragiek is, dat vrijwel iedere onwaarachtigheid ons later op een of andere wijze is ingewreven’.
Wie is er met ‘ons’ bedoeld? Niet de soldaten die met scheepsladingen naar de gordel van smaragd werden vervoerd en die een jaar of twintig later als verdacht van oorlogsmisdaden konden worden beschouwd. Schermerhorn kàn iets anders hebben bedoeld; met kleine wijzigingen maken we er dit van:
De tragiek is, dat ónze onwaarachtigheid anderen op een of andere wijze is ingewreven.
Zo is het; en het doel van de geschiedschrijving is, ieders rol opnieuw te definiëren, zó dat hem precies wordt ingewreven wat hem toekomt, liefst niet posthuum.
Na de Hoge Veluwe was Linggadjati de volgende historische mijlpaal. Sumatra werd nu bij de Republiek gerekend, maar in tegenstelling tot een uitgebreid en snel groeiend deel van de wereld, wilde de Nederlandse regering er nog steeds niet achter komen dat de Republiek in feite de enige grootheid was waarmee ze te maken had. Ze bleef beheerst, of misschien wel bezeten door haar federatieplannen. Het eigen gelijk en het bereik van de eigen macht werden door de publieke opinie nog altijd grenzeloos overschat, en niemand van de Nederlandse élite kon, wilde, of durfde opheldering verschaffen.
De manoeuvre van Nederland, later bekend geworden als het aankleden van
| |
| |
Linggadjati, valt met de beste wil niet anders te zien dan als een vorm van oplichting, niet eens te kwader trouw of met voorbedachte rade, maar uit angst voor ongewilde complicaties na al te ferme daden. De Nederlandse onderhandelingsdelegatie (commissie-generaal) had namelijk een akkoord weten te bereiken dat in Nederland opnieuw niet ‘haalbaar’ was, o.a. doordat er de gelijkwaardigheid tussen Nederland en de Republiek uit te destilleren viel.
De gevolgen van de angst waren natuurlijk veel groter complicaties. Door de aankleding van de overeenkomst met een ‘onoverzichtelijke en tientallen bladzijden tellende interpretatie’ werd nu de inhoud voor binnenlands gebruik aanvaardbaar gemaakt. Voor de Republiek betekende de operatie de zoveelste aanmoediging en rechtvaardiging om zich aan het doen en laten in Den Haag niet meer te storen. Maar het slot was in ieder geval dat de samenwerking tussen PvdA en KVP gered was.
Linggadjati, dat door eindeloze onderhandelingen over nu betekenisloze details een zeer onoverzichtelijke gebeurtenis lijkt, is toch eigenlijk niet meer dan één van de tekenen van onvermogen van Nederland om zich zijn eigen positie duidelijk voor te stellen. Eenvoudiger symptomen wijzen op dezelfde kwaal.
Tijdens de onderhandelingen over het akkoord van Linggadjati werd door Romme en hem verwante kringen in de provincie ernstig gedacht ‘aan het stichten van een soort superstaat, ter behartiging in de eerste plaats van de buitenlandse betrekkingen, de defensie en de financiën’. Als de financiële samenwerking geïsoleerd had kunnen worden, was het denkbeeld misschien nog begrijpelijk geweest. Voor het overige waren de superstaatkundige ideeën die van een fantast met grootheidswaanzin. Regeling uit Den Haag (of Djakarta?) van de buitenlandse betrekkingen van de ‘superstaat’ zou voor Nederland verplichtingen van onoverzienbare omvang met zich mee hebben gebracht, als het tenminste zijn ‘legalistische en moralistische’ overtuigingen trouw zou blijven. Nederland zou een half-Aziatische mogendheid zijn geworden, die automatisch door Indonesië op sleeptouw zou zijn genomen, gezien de omvang en de aard van de problemen waarmee dat land te maken heeft en de potentiële macht die het vertegenwoordigt. Nederland als lid van de superstaat, had in de jaren vijftig voor het onoplosbare vraagstuk gestaan, een compromis te vinden tussen het Aziatisch neutralisme en zijn eigen positie als partij in de koude oorlog. Het was misschien op een dubbelzinnige manier betrokken geraakt bij de oorlog in Vietnam. En Indonesië had aanspraak kunnen maken op onze militaire bijstand, terwijl wij intussen niet eens aan onze Nato-verplichtingen konden voldoen. Het zijn maar een paar voorbeelden van mogelijkheden.
Door de niet eens tegengestelde, maar de uiteenlopende belangen van de partners kon er van een unie natuurlijk niets terecht komen, en iedereen die met vrucht de aardrijkskundelessen van de hbs had gevolgd, had dat kunnen begrijpen. Maar alle begrip werd verhinderd door de unieke combinatie van rooms superpatriotisme en socialistische meegaandheid, overkoepeld door universele onwetendheid.
Tekenend was ook het voorstel van Nederland om een commissie in te stellen voor opleiding tot de buitenlandse dienst op een ogenblik dat Nederland in het buitenland geen voet meer aan de grond kreeg, terwijl de Republiek met uitstekende resultaten werkte aan de uitbreiding van haar buitenlandse betrekkingen. Al hadden, wie weet, de Indonesische diplomaten in 1947 van het vak protocol nog niet alle finesses onder de knie, er kon juist op dat ogenblik moeilijk van hen worden gevergd dat ze bij de Nederlanders hun licht zouden opsteken om hun gebrek aan kennis te verhelpen.
Begin 1946 werd in Nederland gedebatteerd over de vraag of als gouverneurgeneraal misschien een Indonesiër moest worden aangewezen. Meer dan drie jaar later, kort voor de souvereiniteitsoverdracht, werd overeengekomen dat aan het hoofd van de Nederlands-Indonesische Unie de koningin zou staan boven de president van de Republiek. Smit schrijft: ‘Als hoofd van de Unie bezat zij geen enkele macht, ook niet die van constitutioneel Koningin. Hiermede lag de vederlichte Unie wel aan de grens van hetgeen te onzent nog aanvaard kon worden terwijl het voor de Republiek moeilijk te verteren bleef dat de Koningin, zij het dan ook slechts formeel, boven de president der Republiek werd gesteld’. Geen gelegenheid werd door de Nederlanders ongebruikt gelaten om arrangementen te treffen die moesten uitlopen op ridicule nederlagen en stampvoetend uitgevoerde aftochten.
De twee politionele acties die de bijzondere belangstelling hebben van pacifistische en links-radicale kritici, zijn als bewijzen van politiek gestuntel geen uitzonderlijke gebeurtenissen. Ze kunnen ook niet beschouwd worden als de voornaamste oorzaak van de politieke mislukking; ze vormen logische fazen in het voortdurend verkeerde beleid.
| |
| |
De eerste actie die vooral uit economische noodzaak werd begonnen, had o.a. tot resultaat dat in de leiding van de Republiek radicaal anti-Nederlandse krachten aan invloed wonnen ten koste van de ‘gematigden’ met wie onze ministers het liefst verkeerden (in de verkeerde overtuiging dat met de ‘gematigden’ iets anders te beginnen zou zijn).
De tweede actie, die de Republiek definitief moest uitschakelen, maakte haar internationaal juist sterker. Bovendien werd ze binnen de door Nederland ontwikkelde federatieve structuur definitief tot de sterkste eenheid, politiek en moreel.
Door beide acties werd de al bestaande guerrilla geïntensiveerd en uitgebreid, zodat de Nederlandse strijdkrachten langzamerhand in de positie van de verliezer werden gedrongen - niet dus door gebrek aan militaire capaciteiten, maar doordat de regering het leger in steeds groter moeilijkheden bracht.
Markante gevolgen hadden de acties voor de internationale verhoudingen, waarin Nederland geïsoleerd raakte en door zijn bondgenoten overwegend als lastpost werd gezien. Maar zoals gebleken is: de Nederlandse regering, meestal op het laatste ogenblik gesteund door het grootste deel van het parlement, was bereid om buiten het vaderland praktisch alles te durven, zolang ze op het thuisfront maar niets hoefde te durven. Na dit geregeld te hebben, konden alle constructieve elementen in de natie, de regering, de pers, de partijen en de publieke opinie, de verliescijfers van het front zonder meer dan een plichtmatige moeite verwerken.
Uit oogpunt van politieke pathologie is interessant de stelselmatigheid waarmee steeds dezelfde fout herhaald werd: het losjes wegwimpelen van waarschuwingen afkomstig van verstandige mensen als Sjahrir en Mountbatten, die geen enkel belang hadden bij drama's waarvan Nederland het slachtoffer zou worden; de daarop volgende poging tot herstel van het gezag met veel te geringe militaire en politieke middelen; de mislukkingen van de Hoge Veluwe en Linggadjati door miskenning van de kracht ván, en dus de relatie tot de enige werkelijke mogelijke partner in de dekolonisatie, de Republiek; het streven tegen alle stromingen in naar vestiging van deelstaten binnen een Unie die overigens niets betekende; de averechtse uitwerking van de politionele acties.
Dat zijn vijf hierboven beschreven punten uit de index van de restauratie, waarin het grootste deel van 25 jaar vaderlandse geschiedenis na 1945 valt onder te brengen.
De diepere oorzaak van de stelselmatigheid waarmee de restauratie, ongeacht de gevolgen, werd ondernomen, ligt in het valse, nog altijd niet afgestorven, en tot op de dag van vandaag hier en daar aangemoedigde bewustzijn, dat Nederland een soort grootmacht zou zijn met taken aan de andere kant van de aardbol. Het afbrokkelen van dit bewustzijn viel jammer genoeg samen met de ‘liquidatie van het imperium’; want natuurlijk zou het gemakkelijker gegaan zijn als de psychische operatie aan de staatkundige was vooraf gegaan.
Moeilijker werd het nog omdat we ons vergeleken met andere naties die in dezelfde toestand verkeerden, en voor oplossing van hun imperiale ondergangsproblemen net als wij naar een tussenfaze zochten. Engeland en Frankrijk probeerden het met het stichten van een Commonwealth, resp. Communauté; een gemeenschap van gelijkwaardige landen, even indrukwekkend als vroeger het koloniale rijk omdat daar de zon ook niet onder zou gaan.
Er is tussen de gemenebest-politiek van Engeland en Frankrijk en ons Unie-beleid wel enig verschil. Dat ligt niet zozeer in het feit dat Fransen en Engelsen zich na 1945 hebben onderscheiden door uitzonderlijke tact en inzicht bij de dekolonisatie. Maar
| |
| |
ondanks historische rampen van aanmerkelijk groter omvang dan Nederland ooit had kunnen aanrichten (denk aan Madagascar, de voorindische volksverhuizing, Suez, Algerije), hadden de vroegere koloniën er duidelijk belang bij, ‘de banden met het moederland te handhaven’. Overwegingen van eeuwenoudelotsverbondenheidenbroederschap speelden daarbij alleen voor een verbitterde moederlandse publieke opinie een rol. In de ontwikkeling van de gemenebest-politiek ging het bij de ex-gekoloniseerden vooral om de aantrekkingskracht van de cultuur, en om te beginnen, de bruikbaarheid van de taal van de ex-kolonisator.
Een Aziaat of een Afrikaan heeft natuurlijk al meer geluk gehad als hij Engels of Frans of zelfs Portugees heeft geleerd in plaats van Nederlands, omdat hij met de eerste drie halve of hele werelddelen kan bereiken. Maar een gemeenschappelijke taal van een bovenlaag is op zichzelf nog niet voldoende om er een gemenebest-politiek mee te maken. De taal van de kolonisator verleent toegang, geeft de mogelijkheid tot een mate van vereenzelviging met (en ambivalentie tegenover) grote en ingewikkelde nationale complexen - en de waarde van dat geheel is de beslissende invloed.
Niet door hun taal alleen, maar o.a. door middel daarvan hadden de Engelsen menig koloniaal volk, althans ethnologisch samenhangende groep, iets te bieden. Ze konden laten zien hoe een natie functioneert met al zijn toebehoren, zijn geschiedenis, geslotenheid naar buiten, standbeelden en museums, zelfbewustzijn, politiek systeem, vakverenigingen, gecultiveerde eigenaardigheden, literatuur, universiteiten, kortom het hele kunstwerk. Ze konden een nationaal systeem demonstreren dat effectief was in de wereld: en zo'n systeem was precies datgene wat ‘de jonge volken’ zich middels een spoedcursus eigen wilden maken.
De aantrekkingskracht van Engelands nationale systeem blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat eerzuchtige leden van de politieke élite van India hebben geaarzeld tussen een carrière als nationalist of als Lagerhuislid. Krishna Menon, later gevreesd neutralist en schrik der Verenigde Naties, kon voor Labour in een Engels kiesdistrict terecht; Nehru heeft er ernstig over gedacht, zich als politicus in Engeland te vestigen. Degenen die tot hun generaties horen, en ook ‘jongeren’ die het koloniale tijdperk hebben beleefd, kijken nog altijd elke week verlangend uit naar wat de New Statesman en de Economist de wereld adviseren.
De Fransen hebben via hun taal op vergelijkbare manier de door hen gekoloniseerde gebieden iets gegeven. Hun bijdrage tot de secularisering van Afrika ging niet alleen via de dwang van het koloniale systeem; ook de aantrekkingskracht van Parijs kwam erbij. Hoewel gehinderd door allerlei anachronismen bij het ontwerpen en uitvoeren van zijn politiek, heeft Frankrijk in Afrika een communauté gesticht die niet ogenblikkelijk weer in elkaar is gezakt. De Gaulle, die zelf in menig opzicht de vader van het anachronisme lijkt, heeft het aanpassingsbeleid gevormd waardoor Frankrijk zich heeft kunnen handhaven zonder daarbij merkbaar te worden gehinderd door de wraakzucht van een horde teleurgestelde dorpelingen. Dien Bien Phoe, Algerije en de ‘imperialistische’ kernbom zijn voor de Franse buitenlandse politiek tegenover de vroegere koloniën geen beslissende obstakels geweest.
Onze in Den Haag bedachte Unie had, om levensvatbaar te zijn, een Nederlandse inbreng moeten hebben, vergelijkbaar met die van de Engelsen of Fransen. Maar wat er ook voor groots is verricht in de Archipel, het was niet voldoende. Dat we in Amsterdam een Tropeninstituut hebben, dat de Nederlandse wetenschap iemand als Cornelis van Vollenhoven kon herbergen, dat moeten we niet voor verdienstelijk houden maar voor het minimum van normaal. Volkomen onverdienstelijk maar ook onvermijdelijk is het, dat in de Nederlandse politiek na Van Heutz en Snouck Hurgronje, links noch rechts iemand is aan te wijzen die meer dan het formaat van de gemiddelde landbouwkundige had.
Ons kolonialisme was in de beslissende periode, nl. die waarin het moderne nationalisme zich ontwikkelde, het kolonialisme van een kleine natie. Het zou trouwens een mirakel zijn geweest als we ons in Nederlands Indië vrij hadden weten te houden van de kwalen van het isolationisme. Ik zou niet verplicht willen worden het te bewijzen, maar het lijkt in ieder geval niet onaannemelijk dat de Nederlandse koloniale politiek geleden heeft onder het feit dat wij ontsnapt zijn aan de Industriële Revolutie en aan de Eerste Wereldoorlog.
De Nederlandse intelligentsia (de hier ook al niet zo cosmopolitische groep van politici, schrijvers en journalisten) ging zich laat voor de koloniën interesseren en dan nog in beperkte mate. Op het nationalisme heeft ze weinig invloed gehad. De Nederlandse pers heeft noch als bron van inlichtingen over de Indonesische politiek, noch als factor in de opinievorming veel betekend, en haar functie is in ieder geval niet te vergelijken met die van de New Statesman and Nation en The
| |
| |
Economist in India. In militair opzicht waren de Nederlandse kracht en inzicht gelijk nul, zoals Sjahrir al heeft vastgesteld; een meer dan honderd-jarig gebrek aan traditie en ervaring.
Hieruit volgt o.a. dat Nederland zich niet kan beklagen als het Indonesisch nationalisme trekken van het Nederlands provincialisme heeft vertoond. Dat is het verlies dat onze bevoogding beide partijen heeft opgeleverd. Intussen hebben wij in Europa ons deze gebreken gemakkelijker kunnen veroorloven dan de Indonesiërs in Azië.
Van een Unie die meer was dan een uit tactische overwegingen aanvaarde, rammelende constructie, kon dus niets komen omdat wij als natie wat betreft politieke, staatkundige en militaire kennis niet rijk genoeg waren, maar integendeel tot de have nots van Europa hoorden. Onze economische en technische talenten konden dat niet compenseren, hoewel de uitvoerders van het Nederlands beleid daar anders over dachten. Ze hebben de positieve kanten die Nederland voor Indonesië had overschat, en de negatieve kanten meestal genegeerd. Dat is een deel van de inhoud van de politieke verantwoordelijkheid van Romme, Sassen en Beel, maar ook van Schermerhorn, Drees en Van Mook.
Tot bestrijding van hun verweer, voorzover dat in de geschiedschrijving en in mémoires wordt aangetroffen, voer ik aan dat mensen die een aanmerkelijk beter inzicht hadden, in hun bijzijn en onder hun kwaadaardig of meewarig oog praktisch uit de Nederlandse politiek zijn gedeporteerd. In het bijzonder Stikker heeft het niet tegen de kadaverdiscipline op het binnenlandse front kunnen bolwerken. Zijn Indonesische lotgevallen staan afgedrukt in zijn mémoires.
Het geval Stikker bestaat voornamelijk uit een reeks botsingen tussen zijn eigen inzicht in de buitenlandse politiek en het volstrekte niet-begrijpen van zijn politieke omgeving.
Hij begint zijn mémoires met een citaat van Tocqueville dat hem eigenlijk al ongeschikt maakt voor het beroep van politicus in de restauratie: ‘Men wil van mij een partijman maken, en dat ben ik niet; men schrijft mij hartstochten toe, terwijl ik alleen meningen heb, of, beter gezegd, ik heb slechts één hartstocht, dat is de liefde voor vrijheid en menselijke waardigheid. Alle vormen van regeren zijn in mijn ogen slechts de middelen, min of meer volmaakt, om deze geheiligde en gewettigde hartstocht van de mens te bevredigen’.
Iemand met zo'n belijdenis is gedoemd om door een met hooivorken en Telegraafexemplaren uitgeruste menigte van het toneel te worden gegooid.
Al voor hij minister werd, was Stikker een paar keer in Indonesië geweest, en daar had hij tenslotte ingezien dat Soekarno en de Republiek de enige werkelijke tegenpartij in het conflict waren en dat gebruik van geweld daar niets aan zou veranderen. Terug in Nederland ondervond hij het obstinatisme van wat in het bijzonder in Amsterdam voor liberaal doorging (en nog wel doorgaat). De daar opererende partijafdeling had een verkiezingscampagne ontworpen met als voornaamste leuzen ‘Hebt u er ook genoeg van?’ en ‘Het roer moet om’, m.a.w. onverantwoordelijk geklets dat door prof. Oud zonder zichtbare moeite was getolereerd. Toen Stikker dit merkte, besloot hij om als partijvoorzitter af te treden, maar typerend voor hem is dat hij zich toch weer liet bepraten en zich met de aanwezigheid van de dolgedraaide dorpsharmonie van de hoofdstad verzoende. Hij werd minister met een misschien nog sluimerende, maar in aanleg wel duidelijke voorstelling van de verdere ontwikkeling van het drama.
Toen hij in augustus 1948 op Buitenlandse Zaken kwam, besefte hij dat hij a. een ‘gedevalueerde functie’ vervulde, b. een groep politieke non-valeurs uit liberaal Amsterdam in zijn achterban had en c. ‘als eenling’ in een overigens confessioneel-socialistisch kabinet misschien ‘voortdurend met zijn portefeuille zou moeten rammelen om niet geheel overstemd te worden’. Zijn probleem was intussen, de zieke publieke opinie te genezen met de kennisgeving dat voornamelijk met Soekarno onderhandeld zou moeten worden over integrale overdracht van de souvereiniteit.
De Indonesische hoofdstukken uit Stikkers mémoires zijn reisverhalen uit de jungle van de residentie. Het luisteren naar het kraken van de takken, het bepalen van de richting waaruit het nationale nijlpaard mocht worden verwacht, dat was menigmaal de voornaamste tijdpassering van onze Tocqueville-bewonderaar, de minister van BZ. ‘Wij werden voortdurend gedwongen op drie fronten tegelijk te vechten: in Indonesië, in de binnenlandse politiek van Nederland en tegen onze bondgenoten. Wij konden met niemand vrij uit praten. Ieder woord werd onmiddellijk aan andere betrokkenen overgebracht, verdraaid en aan de pers doorgegeven’.
Nuchter volkje.
Stikker ging aan het begin van zijn ministerschap naar Washington om te proberen, de Verenigde Staten achter zich te krijgen,
| |
| |
jammer genoeg ten behoeve van de federale oplossing, die gezien de kracht en de opvattingen van de Republiek niet te verwezenlijken zou zijn. Vervelend is het, te lezen hoe Stikker bij Marshall op bezoek ging terwijl deze volstrekt geen zin had om hem te ontvangen, en hoe verder de bewindsman met de overtuiging van een goede leerling zijn verhaal deed, en daarna zelfs zonder een prijzend woordje weer naar zijn plaats werd gestuurd. Hij onderscheidt zich weer van zijn collega's met de mededeling: ‘Zelf accepteerde ik de Amerikaanse houding als een feitelijk gegeven en ik wond mij er niet over op’.
Het feitelijk gegeven was de kennisgeving van Marshall dat ‘de Verenigde Staten ons in geen enkel opzicht zouden steunen; van ons werd verwacht dat wij zouden doorgaan met de onderhandelingen en de Republiek zou door Amerika worden geholpen’. In zijn mémoires komt hij dan tot het vruchteloos commentaar - voor hem een uitzondering - dat typerend is voor de gebruikelijke manier van denken in de Nederlandse politiek: ‘Als de VS ons enige zakelijke steun hadden gegeven zou de tweede politionele actie in december, die tienduizenden mensen het leven kostte, niet hebben plaatsgevonden’.
Als is niet het toverwoord dat een soort politieke absolutie teweeg brengt, en wel omdat het ook niet de wederopstanding van ‘tienduizenden mensen’ bevordert. Een ‘als’ dat hulpmiddel is bij de beschrijving van een veronderstelde gang van zaken, kan misschien gebruikt worden om later iets te verhelderen, maar het effect van wat er echt gebeurd is nooit veranderen.
In Den Haag bleef voor Stikker het probleem, hoe hij de politici en de publieke opinie zou moeten overtuigen van de noodzaak tot onderhandelingen, ondanks het feit dat Amerika en de Republiek zich niet volgens de in Den Haag vastgestelde regels gedroegen. Hij loste dat probleem niet op.
Na zijn Amerikaanse reis volgde een toch nog veelbelovende verkenning in Indonesië, wat hem al ‘kritiek van partijgenoten en oppositie op de hals haalde’. Hij wist een nieuwe opening voor hervatting van de onderhandelingen te maken, maar overschatte bij al zijn scepsis toch nog het verstand van de Roomse partner in de politiek. Door de KVP werd het zo georganiseerd dat ‘het driemanschap dat de Indonesische politiek beheerste’ hem voortdurend lastig kon vallen. De wanen van deze drie, Romme, Beel en Sassen, zijn bekend.
Geheime onderhandelingen hadden in Stikkers voordeel kunnen zijn, maar over de mogelijkheid daarvan maakte hij zich geen illusies; en hij besefte dat het onherroepelijk uitlekken van de besprekingen direkt zou leiden tot ophitsing van de publieke opinie, zoals hij ongeveer schrijft.
Tussen zijn verkenningen en de definitieve onderhandelingen is het hem niet goed gegaan, opnieuw omdat hij in deze periode te doen kreeg met het concentraat van Haags politiek onbenul. Dat was eind november 1948. Ongeveer zestien jaar later schreef hij zijn mémoires over deze ervaringen en de lezer ziet dat de sporen van het trauma dan nog niet zijn verdwenen: ‘In Nederland was niemand met wie ik mijn zorgen kon bespreken. Iedere uitleg van twijfel zou uitlekken en tegen mij gebruikt worden’. Geen uiting van een paranoialijder, deze zin, maar gerechtvaardigd zelfbeklag.
De laatste onderhandelingen in Kalioerang, die misschien de tweede politionele actie hadden kunnen voorkomen, mislukten. Stikker is niet duidelijk over de verantwoordelijkheid daarvoor aan Nederlandse kant. Hij was lid van een delegatie die verder bestond uit Neher en Sassen, terwijl verder aan de kamerleden Van der Goes van Naters, Meyerink, Romme, Tilanus en Korthals de mogelijkheid was gegeven, ter plaatse hun goede raad niet voor zich te houden.
De voorlopige geschiedschrijving is het erover eens, dat in Kalioeriang Sassen de grootste mond had en Stikker een zeer kleine. Smit schrijft:
|
|