Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Vakmanschap is meesterschap
| |
[pagina 23]
| |
studenten wordt aangeduid met “vakidioot”.’ Met vakidioot bedoelt de schrijver, zoals hij toelicht in Universiteit en Hogeschool ‘eenzijdige specialist’. De term ‘vakidioot’ stamt uit een bepaalde ideologie en is zo emotioneel geladen dat het gebruik in deze situatie ongemotiveerd lijkt. O heeft in Universiteit en Hogeschool in extenso vastgelegd hoe zijn rede gelezen moet worden, ik citeer ‘Communicatie via het geschreven of gesproken woord tussen mensen is alleen zinvol mogelijk wanneer uitgegaan wordt van een gemeenschappelijke begrippenbasis. Daarbij is het onmogelijk alle woorden, die men gebruikt te definiëren of te omschrijven. Men moet hopen door het gebruik van algemeen bekende woorden en, waar nodig om verwacht misverstand te voorkomen, door nadere omschrijving van de betekenis van sommige woorden te komen tot een basis voor wederzijds begrip. Vereiste daarvoor is echter de bereidheid hiertoe’. In zijn algemeenheid is deze uitspraak stellig aanvaardbaar, het is echter onjuist om te menen dat zij een schrijver ontslaat van de plicht om nauwkeurig te formuleren. Met name heeft O zich, vanuit zijn wereld der techniek, niet gerealiseerd dat een lezer in alle oprechtheid vast kan en moet raken in zijn geestesproduct. O's hoge idealen m.b.t. de wetenschappelijke samenleving zijn natuurlijk niet ter gelegenheid van een diesrede geconcipieerd. Reeds in zijn oratie (Extrapolatie, Enschede 1965) stelt hij duidelijk dat ‘... elke wetenschapsbeoefenaar er een idee van behoort te hebben wat er op andere gebieden dan de zijne omgaat... Dit is een zware opgave gezien in het licht van bovengenoemde specialisatie. Het verschijnen van populaire, maar toch wetenschappelijk verantwoorde en goedkope boeken, die zonder veel vakjargon toch de essenties van een bepaald vakgebied te voorschijn halen, is hierbij een belangrijk hulpmiddel’. Let wel, het verschijnen is een belangrijk hulpmiddel eerder dan de boeken zelf, maar vooruit, we begrijpen wat de auteur bedoelt. Misschien is deze passage een sleutel tot het denken van O en een verklaring voor het wat naieve karakter van O's rede. Natuurlijk kan men na lezing van zo'n populair boek een vage indruk hebben van wat er in het besproken vakgebied omgaat. Men zal zich echter moeten hoeden om op basis van een aldus verkregen kennis oordelend of voorlichtend werkzaam te zijn. In het bijzonder lijkt het wat nonchalant om zich in het openbaar bezig te houden met het wezen van de wetenschap onder verwijzing naar een (overigens respectabel) boek als Methodologie, Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen van Prof. A.D. de Groot. Het doet in onze tijd, waarin filosofie en wetenschap voor steeds gecompliceerder keuzen komen te staan, weldadig aan wanneer een hoogleraar als O ex cathedra verklaart dat de methode van Methodologie voor de technische- en natuurwetenschappen de juiste is. Dat O in deze een dogma verkiest boven een werkhypothese getuigt van durf en verfrissende naïviteit. Het feit dat O en De Groot ‘een exacte komaf’ gemeen hebben doet weinig terzake. Men komt wel vaker overschatting tegen van een ‘exacte komaf’, het is echter raadzaam om bij de relatie tussen vaardigheid in differentiëren en integreren enerzijds en groot denkvermogen anderzijds een vraagteken te plaatsen. O neemt zich voor een drietal thema's te behandelen. In de eerste plaats wil hij ingaan ‘op wat kenmerkend voor de wetenschapsbeoefening is, te weten de gebruikte methode. Daarbij is er geen principieel verschil tussen de A, B of C wetenschappen’.Ga naar voetnoot*) In de tweede plaats komt ‘de rol van de wiskunde als taal voor de wetenschap’ en als derde thema kiest hij ‘de relatie tussen ethiek en wetenschap’. Het eerste thema is wat dubbelzinnig geformuleerd, men kan lezen dat ieder der A, B en C wetenschappen een methode heeft die haar kenmerkt. Onder deze interpretatie is de tweede zin nogal gratuit. Een andere lezing is: bij de beoefening van de A, B en C wetenschappen gebruikt men in principe dezelfde methode. Deze interpretatie maakt de tweede zin inderdaad zinvol, laten we het er dus maar op houden dat O methodologisch alle wetenschappen over één kam scheert met hoogstens een gradueel verschil in methodologie. Hij beweert trouwens letterlijk op blz. 15 ‘dat het kenmerkende voor de empirische wetenschappen kenmerkend is voor al deze wetenschappen’. Weliswaar slaat in die context ‘deze’ nergens op, maar dat is een stylistisch detail. Ook het hoofd van § 2 ‘De methode van de wetenschap’ en het gebruik van de term ‘de wetenschap’ in § 4 Eenheid van de wetenschappen maken het waarschijnlijk dat O inderdaad over wetenschap in het algemeen spreekt. Zijn verdediging dat hij ‘in (zijn) rede duidelijk over empirische wetenschappen gesproken (heeft)’ is dus in zoverre misleidend dat O inderdaad over empirische wetenschap gesproken heeft, maar niet uitsluitend over | |
[pagina 24]
| |
empirische wetenschap. Het is niet uitgesloten dat O voortdurend bedoelde over empirische wetenschappen te spreken, de tekst suggereert vaak het tegendeel. Zijn verdediging tegenover M kan dan ook uitsluitend als sofisterij gehonoreerd worden. De methode bij uitstek die O zijn gehoor voorhoudt is het bekende proces van waarnemen - theorievorming - opnieuw waarnemen - theorie aanpassen - enz. Dat deze methode zeer wel buiten de empirische wetenschap toepasbaar is zal niemand bestrijden, het is dan ook verwonderlijk dat O zich bij zijn verdediging geheel op de empirische wetenschappen terugtrekt. Op zichzelf valt op deze methodologie niet zoveel aan te merken, destemeer echter op de formuleringen van O. Het merkwaardige is dat O zelf niet schijnt te beseffen wat hij geschreven heeft. In Universiteit en Hogeschool schrijft hij (blz. 48) ‘Ik heb nergens in mijn rede definities gegeven, laat staan dat ik deze pretentie gehad heb’. Gelukkig treffen we op blz. 7 van de rede de volgende zin aan ‘Tenslotte spreken we van een definitie, wanneer we een bepaalde klasse omschreven dingen een naam geven’. Laten we voor het ogenblik genoegen nemen met deze formulering en de volgende zin beschouwen (blz. 6) ‘Onder een hypothese verstaan we een veronderstelling omtrent een bepaalde relatie betreffende verschijnselen, waaruit conclusies getrokken en waarop theorieën kunnen worden gebouwd’. Mij dunkt dat hier een definitie in de zin van O staat. Het eerste deel van deze definitie kan men nog wel aanvaarden, mits toegevoegd wordt dat de veronderstelling een ruime mate van evidentie behoort te bezitten. In dit verband past Newton's uitspraak Hypotheses non fingo (hypothesen verzin ik niet). Het tweede deel van de definitie is echter een volstrekt nutteloos aanhangsel: conclusies trekken en theorieën bouwen kan altijd. De definitie van theorie is ook al een monstrum: ‘Een theorie is een systeem van logisch samenhangende, niet-strijdige beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een bepaald werkelijkheidsgebied’. Het is wellicht wenselijk om het begrip ‘theorie’ wat nader te beschouwen. Een theorie behoort tot het domein van de taalkunde en zij bestaat uit beweringen (formules, zo u wilt), om precies te zijn een theorie is een collectie beweringen met de eigenschap dat geen bewering die niet tot de collectie behoort m.b.v. de logica uit beweringen van de collectie afgeleid kan worden. In sommige delen van de wetenschap past men formalisering toe, d.w.z. men formuleert de uitspraken in een geschikt gekozen kunsttaal (meestal in het raam van de symbolische logica). Omdat men dan expliciet beschikt over de formele logica kan een theorie gedefinieerd worden als een verzameling formules (uitspraken) die afgesloten is onder de afleidingsregels van de logica. Volgens O's definitie bestaat een theorie uit een aantal zaken van heel verschillende soort. In de eerste plaats treft men daar beweringen aan (terecht), vervolgens opvattingen en tenslotte begrippen. ‘Opvatting’ is een nogal subjectief begrip. Geen van de 4 betekenissen, welke Van Dale's Groot Woordenboek opgeeft, maakt ‘opvatting’ aanvaardbaar als element van een theorie. Aangezien ik aanneem dat ook O aan een theorie de eis van objectiviteit stelt, kunnen we opvattingen dus niet als passende bouwsteden voor een theorie aanvaarden. Rest ons de ‘begrippen’; denkt men aan b.v. ‘kracht’, ‘temperatuur’, ‘golflengte’ dan komt men tot de gedachte dat begrippen wel iets met een theorie te maken hebben. De begrippen bevinden zich echter op een ander syntactisch niveau dan de beweringen. Men kan aan beweringen, in tegenstelling tot begrippen, b.v. een waarheidswaarde toekennen. Door dit niveauverschil is het zinloos om van niet-strijdige beweringen en begrippen te spreken. Men kan zonder veel moeite een aangepaste definitie van theorie geven waarin beweringen en begrippen zinvol verwerkt zijn. O doet dit echter niet en we moeten echt lezen wat er staat! Waarom O zo'n hinkende definitie van ‘theorie’ geeft blijft mij een raadsel. Er is hier geen enkele didactische noodzaak om slordig te zijn en zelfs al was deze er, dan nog had de lezer recht op een waarschuwing. Zonder enige verzwaring van de rol van de lezer of toehoorder had hier een precieze omschrijving gegeven kunnen worden! Na aldus theorie gedefinieerd te hebben voert O het begrip model in. Op dit punt is O eenvoudig het slachtoffer van een slordige traditie, hij beseft dit zelf en zegt ‘een model is eigenlijk hetzelfde als een theorie’. M heeft in zijn kritiek al gewezen op het onwetenschappelijke karakter van het woordje ‘eigenlijk’. Men gebruikt ‘eigenlijk’ wanneer men de schijn tegen heeft; in plaats van ‘een model is eigenlijk hetzelfde als een theorie’ zou men dus kunnen zeggen: het lijkt wel alsof een model geen theorie is, maar het is toch zo. Het is duidelijk dat in een exacte wetenschap van enig niveau voor dergelijke taalkundige constructies geen plaats is. De zin ‘Een model is een theorie’ bevat precies dezelfde objectieve informatie als de boven geciteerde definitie. | |
[pagina 25]
| |
Een definitie van het begrip X moet nl. de lezer in staat stellen m.b.v. reeds bekende begrippen uit te maken wat een X is (of wat onder X valt) en het woordje ‘eigenlijk’ helpt de lezer volstrekt niet. Sterker: het verwart de lezer alleen maar, het suggereert slechts dat ‘het nog niet zo zeker’ is. Het element van schijn of twijfel dat in ‘eigenlijk’ besloten is, maakt ‘eigenlijk’ alleen maar geschikt voor de omgangstaal met haar vele intensionele gradaties. Dezelfde bezwaren gelden voor de beladen term ‘wezen’. Wie zoals O wil ‘nadenken over het wezen van de wetenschap’ dient zich allereerst af te vragen waarover hij wil nadenken; is er zoiets als een ‘wezen van de wetenschap’? Of wil hij gewoon nadenken over de wetenschap zelf, of misschien over de principes van de wetenschap? Zo ja, waarom zegt hij dat niet? U ziet, in wetenschappelijke context kunnen wij niet veel aanvangen met zaken als ‘het wezen’. Men kan zich hier niet uitdrukkelijk genoeg het dictum van Wittgenstein voorhouden: ‘Was sich überhaupt sagen läszt, läszt sich klar sagen; und wovon man nicht reden kann, darüber musz man schweigen’. Het is dan ook een pijnlijke verrassing wanneer O in Universiteit en Hogeschool zich expliciet uitspreekt voor de handhaving van ‘eigenlijk’ en ‘wezen’ in het wetenschappelijk spraakgebruik. Om terug te keren tot het ingevoerd begrip model: hier heeft men gezondigd tegen één der grondregels van de methodologie: het scheermes van Occam. Men moet nl. niet meer begrippen invoeren dan noodzakelijk is. Weliswaar geeft O een vuistregel om modellen van theorieën te onderscheiden (graad van fundamenteelheid) maar deze regel is zo weinig objectief dat de wetenschap er geen dienst mee bewezen wordt. Wil men met alle geweld termen hanteren die door de historie aan ons overgeleverd zijn, dan kan men dat altijd heuristisch als ‘abus de langage’ doen. In het geval van de term ‘model’ is zelfs dit niet raadzaam omdat in omvangrijke delen der wetenschap model juist diametraal tegenover theorie staat. Waar de auteur bij de uiteenzettingen over het hem vertrouwde gebied der empirische wetenschappen al een loopje neemt met de methodologische zindelijkheid, is men bijzonder nieuwsgierig naar zijn opvattingen over de wiskunde. Het behoeft geen betoog dat iedere mthodologie of filosofie van de empirische wetenschappen zich terdege rekenschap zal moeten geven van de wiskunde en haar rol. O doet dat door de rol van de wiskunde als taal voor de wetenschap te beschouwen (blz. 4, 10). Dit uitgangspunt is natuurlijk volkomen aanvaardbaar en men kan een heel stuk methodologie presenteren zonder te formuleren wat wiskunde is. O gaat echter verder en zegt: ‘Nu is de wiskunde in wezen niets anders dan een bepaalde taalvorm, een middel waarmee men modellen van de werkelijkheid kan formuleren’. Laten we het tweede deel van het citaat even voor wat het is (een verduidelijkende toevoeging), dan kunnen we tot geen andere conclusie komen dan ‘wiskunde is een taalvorm’ (tenzij de schrijver bedoelt dat de wiskunde in wezen een taalvorm is, maar eigenlijk iets anders. We mogen echter aannemen dat de schrijver ons niet om de tuin wil leiden). Uit dit citaat blijkt duidelijk dat O hier over de wiskunde | |
[pagina 26]
| |
en niet over een of andere rol van de wiskunde spreekt. Waarom O dan ook M's kritiek op genoemd citaat negeert en antwoordt ‘Ik heb als hoogleraar... gesproken over de rol van de wiskunde als taal voor de wetenschap’ is mij niet duidelijk, temeer omdat zijn opinie (hoe vluchtig ook geformuleerd) wel te verdedigen valt. Men zou hier een ultra-formalistisch standpunt in kunnen zien. (Jammer genoeg heeft O het ‘meer’ in de bewering van M dat ‘de wiskunde meer is dan de dienaresse van de andere wetenschappen’ geïnterpreteerd als ‘hoger’ of ‘beter’. De interpretatie als ‘omvattender’ is hem klaarblijkelijk ontgaan.) Met betrekking tot de wiskunde blijft O echter een wat tweeslachtige houding aannemen. Enerzijds stelt hij dat men in de wiskunde met behulp van logische denkregels uit ware uitspraken een aantal andere uitspraken kan afleiden (en waarschijnlijk wil hij deze uitspraken ook ‘waar’ noemen, of tot de wiskunde rekenen), anderzijds stelt hij dat men voor theorieën in de wiskunde alleen niet-strijdigheid verlangt. Zijn eerste benadering stuit al direct op de moeilijkheid dat voor de wiskunde het waarheidsbegrip niet zo gemakkelijk vastgelegd kan worden als voor empirische wetenschappen. Het begrip ‘waar’ vooronderstelt een interpretatie, d.w.z. vooronderstelt een domein van objecten met zekere relaties. De behandeling van deze problematiek kan zeker niet plaatsvinden binnen het raam van O's ‘wiskunde = taalvorm’. Een extra probleem levert het toepassen van de logische denkregels; bedoelt de schrijver een soort intuïtief redeneren of heeft hij een streng wetenschappelijke logica op het oog? In het laatste geval komt hij in moeilijkheden omdat hij beweert dat ‘logica een speciaal soort wiskunde is...’. De procedure ter verkrijging van nieuwe uitspraken is dan rijkelijk circulair. De tweede benadering behoeft althans geen verklaring van het waarheidsbegrip, maar laat (sterker nog dan de eerste) de klemmende vraag ‘waarom is de wiskunde toepasbaar’ onbeantwoord. Hier ligt het kernprobleem van de toegepaste wiskunde. Het probleem om adequate theorieën te vinden is van technische aard; het wonder in de relatie wiskunde - werkelijkheid (wat dat dan ook zijn mag) ligt hierin dat er überhaupt toepasbare wiskundige theorieën bestaan. Dat O aan dit punt voorbijgegaan is, stemt verdrietig. M's uitspraak over ‘elkaar vreemde wetenschappen, zoals wiskunde en de natuurwetenschappen’ zal men in het licht van bovenstaand betoog kunnen zien en billijken. Misschien was de uitspraak voor O meer aanvaardbaar geweest als M ‘in wezen vreemde’ in plaats van ‘vreemde’ geschreven had. Men moet geenszins ‘vreemd’ opvatten als ‘niets met elkaar te maken hebbend’, ‘vreemd’ slaat hier kennelijk op het onderscheid tussen geesteswetenschap en empirische wetenschappen. Wie de geschiedenis van de wiskunde kent zal beamen dat b.v. fysica, astronomie en recentelijk linguistiek (Chomsky) de wiskunde aanzienlijke impulsen gegeven hebben, toch zijn dit invloeden vanuit een gemathematiseerde wereld, d.i. langs een omweg vanuit de wiskunde zelf. Het zij opgemerkt dat voor de natuurwetenschappen de wiskunde een beslist onmisbare hulp is. Ter illustratie een citaat van L.E.J. Brouwer: ‘Logische redeneringen over de wereld kunnen alleen zeker gaan, als begeleiding van vooraf opgebouwde op de wereld geprojecteerde wiskundige systemen’ (1907). Tot afronding van deze beschouwingen over de wiskunde nog een tweetal citaten: ‘Men kan nu zeggen, dat de zuivere wiskunde is, het manipuleren met modellen, het transformeren van het ene model naar het andere zonder zich bezig te houden met haar relatie tot de waarneembare werkelijkheid’. ‘Wiskunde is, zegt men, een abstracte wetenschap. Dit komt doordat de wiskunde in staat is modellen te maken, die ogenschijnlijk geheel verschillende verschijnselen onder één noemer brengen; de relatie tot de concrete tastbare werkelijkheid wordt indirect’. Onweerstaanbaar dringt zich hier het dictum van Wittgenstein op. Hoezeer we ook het standpunt met betrekking tot vakidiotisme van O kunnen onderschrijven, juist zijn rede illustreert hoe gevaarlijk het is om zonder voldoende specialistische kennis buiten het eigen vakgebied op te treden. Op allerlei plaatsen blijkt dat O zich niet voldoende gerealiseerd heeft hoe gecompliceerd de materie van een algemene wetenschapsmethodologie is. Zijn optimistische instelling blijkt bij voorbeeld in de passage: ‘Het zal duidelijk zijn, dat een uitgebreider woordenschat in de regel betekent meer kennis,...’. Deze uitspraak mag een zekere geldigheid bezitten op het terrein van de psychologie, in het algemeen moet men uiterst kritisch staan tegenover zulke uitspraken. Om een voorbeeld te noemen: men kan in de rekenkunde alle natuurlijke getallen een naam geven, terwijl onze kennis over de rekenkunde dan even groot is als in het geval dat alleen de namen o en 1 voorkomen (technisch gezegd: men krijgt een conservatieve uitbreiding). Na- | |
[pagina 27]
| |
tuurlijk kan O zeggen dat dit de wiskunde betreft (een soort singulariteit in zijn collectie wetenschappen), toch illustreert het dat men de magische kracht van naamgeving niet moet overschatten. Het gaat niet aan, om de vermelde bezwaren af te doen met een verwijzing naar het ‘in de regel’. In een wetenschappelijke bewering die niet altijd juist is behoort men toch enigermate nauwkeurig aan te geven wat het geldigheidsgebied is. Zich eraf te maken met ‘in de regel’, ‘vaak’ en ‘soms’ behoort niet tot de goede manieren in het rijk van de wetenschap. Wat zou men zeggen van een uitspraak als ‘in de regel heeft een vierkantsvergelijking 2 wortels’? Geen leraar zou genoegen nemen met zo'n bewering, hoewel het ‘in de regel’ hier in vergelijking met het optreden in O's uitspraak nog gemotiveerd zou kunnen worden. Het adagium dat O zijn hoorders en lezers voorhoudt is ‘van dogma naar werkhypothese’, waarbij hij met dogma bedoelt ‘een uitspraak, die voor waar en zeker en niet-discutabel wordt gehouden, onafhankelijk van waarneembare feiten en soms zelfs daarmee in tegenspraak’. Een werkhypothese is volgens O een ‘hypothese die werkt, d.w.z. een hypothese waarmee waarneembare feiten kunnen worden voorspeld’ en, voegt hij daar aan toe, dat geeft letterlijk ‘houvast’. ‘Voor de feiten moeten we wijken’. Uit de rest van het geschrift kunnen we opmaken dat O aan een werkhypothese ook het gebruikelijke voorlopige karakter toekent, hij vermeldt dit niet en de conclusie is dan ook geheel voor rekening van de lezer. Het is grappig om op te merken dat in het adagium een parallel gezien kan worden met de verschuiving van de aandacht van de benoembaarheid naar de directe afzetbaarheid, zoals men die in bepaalde kringen aantreft. De formulering van het adagium is zo ruim (gezien de betekenis der termen) dat men er ook een oproep aan theologen, wijsgeren e.a. in kan zien. Laten we ons echter baseren op de mededeling van O in Universiteit en Hogeschool en zijn adagium beperken tot de empirische wetenschappen. Dan kan men niet anders doen dan in eerste benadering instemmen met O's credo. Immers, blijken door meer verfijnde metingen, nieuwe experimenten e.d., zekere beweringen hun geldigheid te verliezen dan is het ten duidelijkste tijd om die beweringen te modificeren. De hele geschiedenis der natuurwetenschappen (en niet van die alleen) is een voortdurende illustratie van de voorlopigheid van wetenschappelijke inzichten. Men moet zich echter realiseren datde weg van (directe) waarneming naar inzicht (bewering) loopt door het rijk van de wiskunde (zie het citaat van Brouwer), derhalve moet men zich afvragen of het adagium geldt binnen de wiskunde. Het is hier al veel problematischer of we met O kunnen roepen ‘weg met de dogma's’. Afgezien van delicate beweringen, zoals het keuze axioma of de continuumhypothese, zijn er alledaagse principes, zoals 1 + 1 = 2 of het principe van volledige inductie, die men niet graag een voorlopig karakter zal toekennen. En wie zijn wiskundige zekerheden eventueel overboord wil zetten zal toch zeker aarzelen wanneer men hem de primaire logische denkwetten wil ontnemen (b.v. de regel Modus Ponens: als B uit A volgt en A is geldig, dan is B geldig). Natuurlijk kan men in dogmatische aanhankelijkheid aan het adagium volstaan met een simpele naamsverandering: wat volstrekt zeker was heet nu werkhypothese. Deze manipulatie komt het valsspelen echter bedenkelijk dicht nabij. Conclusie: het adagium heeft een hoogst beperkt gebied van toepassing. In zijn weerwoord in Universiteit en Hogeschool verdedigt O zich tegen M's opmerking dat men niet aan verscholen dogma's zal kunnen ontkomen, met de woorden: ‘Ik heb niet gesteld, dat men zou kunnen ontkomen aan verscholen dogma's, wel heb ik daarvoor gepleit’. Dit is weer een punt waar O voorbij gaat aan een serieus bezwaar van M, door op een ondergeschikt punt tegenstand te bieden. Het veel gewichtiger bezwaar van M tegen O's kruistocht tegen de dogma's komt neer op het standpunt dat wij hierboven reeds weergaven: Er zijn dogma's (als fundamenteel aanvaarde waarheden) waar zelfs de empirist niet aan ontkomt. Mocht men van mening zijn dat het hier gezochte esoterische waarheden van de wiskundige | |
[pagina 28]
| |
betreft, dan vergist men zich. Een van de peilers van O's wetenschapsmethodologie betreft de equivalentie van zinvolle uitspraken (in de empirische wetenschappen) met zekere logische constructies uit termen die naar directe waarneming refereren. En dit is juist een van de dogma's die Quine in Two Dogmas of Empiricism bespreekt. Moraal: wie een kruistocht tegen dogma's predikt moet eerst bedenken of hij zelf nog wat dogma's wil behouden. Nu O's adagium tot zijn ware proporties teruggebracht is kan men constateren dat O een oude boodschap brengt in een handige verpakking. Meer dan driehonderd jaar geleden heeft Descartes zonder wetenschappelijk jargon (juist wat O wenst) voor zichzelf een principe geformuleerd dat ons wat meer houvast kan bieden: ‘nooit iets voor waar aan te nemen dat ik niet duidelijk als zodanig had ingezien, dat wil zeggen overhaasting en vooroordeel zorgvuldig te vermijden; en niet meer in mijn oordelen op te nemen dan wat zich zo duidelijk en bepaald aan mijn geest zou voordoen dat ik geen enkele aanleiding had om het in twijfel te trekken’. Wellicht kan het geen kwaad om hier A.D. de Groot (Universiteit en Hogeschool 1969 blz. 218 e.v.) te citerer: (men moet) ‘leren inzien dat 99 van de 100 ideeën die je zelf produceert, al door anderen eerder geproduceerd zijn, en beter verwerkt en beter geformuleerd dan je het zelf ooit zult kunnen’ en ‘leren opzoeken, lezen en begrijpen van de anderen, en leren die anderen te citeren - in plaats van eigenwijs-“creatief” in je eigen woorden te willen zeggen, als ging het om een schoolopstel’. Het zou niet moeilijk zijn om nog bladzijden te vullen met het ontmaskeren van halve waarheden, dubbelzinnigheden en andere vergrijpen tegen de wetenschappelijke etikette. Aan de hand van het bovenstaande kunnen we echter wel overgaan tot de ‘summing up’. De controverse tussen Monna en Offereins heeft alle trekken van een botsing tussen twee wetenschapsbeschouwingen. In Offereins vermoed ik een idealistische zoeker naar, en opvoeder tot, de ‘integrale geleerde’, d.i. een persoon met een brede belangstelling en ontwikkeling, thuis op vele terreinen en tot oordelen in staat in vele situaties. Achter Monna's woorden lees ik een verdediging van de specialistische vakgeleerde; bij uitstek tot oordelen bevoegd op zijn vakgebied, maar zich geen oordeel aanmatigend daarbuiten. De laatste persoon vindt zijn karikatuur in de vakidioot, laten we naast de eerste persoon als karikatuur plaatsen de integrale idioot (bij gebrek aan een betere term). De bezwaren van de vakidioot zijn bekend genoeg, we kennen het schrikbeeld van de rakettendeskundige (resp. kerngeleerde, bioloog), die zijn kennis onbekommerd in dienst stelt van verderfelijke ideologieën, of, dichter bij huis, het machtsmisbruik van de vermaarde kenner van de halfenkelvoudige plantenetende holomorfen. Het betreft hier echter misstappen buiten het vakgebied. Toegegeven, iedereen moet zich t.z.t. buiten zijn vakgebied uitspreken, maar wat dat betreft onderscheidt de wetenschapsman zich niet van zijn medeburgers. Het probleem van democratisch inzicht is van veel groter omvang dan het probleem der vakidiotie. Hoe groot zijn de kansen dat een integraalgeleerde geen integrale idioot wordt? Wij moeten op dit punt realistisch zijn. Weinigen blijken in staat bij de huidige stand van de wetenschap meer dan een glimp op te vangen van wat buiten het vakgebied omgaat. Wie eerlijk bij zichzelf te rade gaat zal binnen zijn kring weinig benaderingen vinden van de universele geleerde. Men zal in het hoger onderwijs duidelijk moeten kiezen tussen het opleiden van mensen, die hun vak beheersen en op een goed niveau kunnen oordelen en werken, of van mensen, die van vele zaken weinig weten. De keuze lijkt mij niet moeilijk. Wèl wil ik met klem betogen dat Studium Generale, algemene voordrachten e.d. nuttige zaken zijn. Hun rol kan men het best karakteriseren als wegwijzers naar een eventuele latere zelfstudie. Uit de rede van Offereins kan echter de conclusie getrokken worden dat men er verkeerd aan doet deze taak toe te vertrouwen aan goedbedoelende idealisten. Het feit dat de bedoelde rede voor aanstaande ingenieurs uitgesproken werd, is hier volstrekt irrelevant, men kan zich niet genoeg verzetten tegen vermeende standsverschillen tussen ingenieurs, doctorandi enz. Al deze mensen hebben hetzelfde fundamentele recht op goed onderwijs. In dit licht is het alleen maar betreurenswaardig dat O, onbedoeld, door zijn rede voeding heeft gegeven aan de gedachte dat men, sprekende voor ingenieurs, de normen van exactheid wel wat kan verlagen. Samenvattend zou ik zeggen: laten we de zaak niet op de spits drijven, alsof we kiezen moesten tussen vakidioot of integrale idioot. Laten we rustig doorgaan wegen te zoeken het onderwijs zo goed mogelijk ten dienste van wetenschap en studenten te stellen. Maar laten we in vredesnaam de vakspecialist het vakonderwijs toevertrouwen. |
|