| |
| |
| |
Tegels lichten
H.W.S. Wuster
‘Toen de reusachtige tegel eindelijk zover boven de grond was gehesen dat het daglicht het onderliggende aardoppervlak overal bereikte, werden de lieren gestopt. Uit de kuil klonken knisterende en ritselende geluiden. Met een afgrijzen, zo intens dat het slechts gewekt wordt door de verschrikkelijkste vijanden van de mens, keken wij in de diepte.
De tegel was het plafond geweest van een samenstel van duizenden gangen en holtes, waarin miljoenen dieren gehuisd hadden. Hun hemel was hun nu afgenomen en in blinde angst draafden ze in alle richtingen, vergeefs op zoek naar nieuwe duisternis. Gepantserde krompotige wezens dreven kolonnes naakte, grijswitte, onophoudelijk piepende familieleden voort; velen daarvan hadden larven in de bek. Als twee kolonnes elkaar ontmoetten, volgde een zinloos gevecht waarbij velen het leven lieten.
Vette tor-achtigen, waarvan er sommige vier tot vijf maal zo groot waren als de gemiddelde kuilbewoner, renden in razende vaart over de drommen der andere wezens heen, deze met de kracht van de afzet hunner poten soms vèr weg werpend.
Uit de kuil steeg een lauwe, muf-zure damp op’.
(Uit Reginald Morrison, Lifting The Big Stone)
Dit is de wordingsgeschiedenis van een verbazing; de verklaring waarom de meeste mensen, massa's en bewindvoerders, mij door brutale (onbeschaamde, naakte, grijnzende) domheid hoe langer hoe meer afschuw bezorgen, en waarom ik tegelijkertijd dichter bij de verlamming kom als ik denk dat ik er iets aan zou moeten of kunnen doen. Zonder iemand speciaal te beschuldigen, beweer ik dat mijn generatie (1927) misschien het slachtoffer is geworden van zijn voorbeeld. Opvoeden in het algemeen bestaat voor het grootste deel uit het dwangmatig, voorzover niet per ongeluk, geven van vage voorbeelden, die nog niet de goede hoeven te zijn. Zo ontvangt de mens het erfdeel der vaderen, maakt hij zich geëerbiedigde tradities eigen en zorgt dat opeenvolgende geslachten zelfbewust en op roem belust met hun hoofden tegen identieke muren lopen.
Als ik een schets schrijf van de generatie die mij mijn ‘essentiële waarden’ zonder boze opzet cadeau deed, dan is dat geen naturalistisch portret, maar mijn kijk van nu op hun vroegere inzichten, trauma's, definitieve beslissingen en andere historische momenten. Wat gereconstrueerd wordt is niet wat ze toen werkelijk waren, maar hoe ze als instrument van overlevering hebben dienstgedaan. Zoals later zal blijken is er een lachwekkende incongruentie tussen reconstructie en werkelijkheid, want wat ik bijv. voor orkanen in hun levens heb aangezien blijkt bij hen alleen het verongelijkt gevoel te hebben veroorzaakt van iemand die op de tocht wordt gezet. De tocht zelf daarentegen heeft hen zeer gealarmeerd.
De zichtbaarheid van de geschiedenis begint omstreeks 1914. Daarvóór zijn de voorstellingen overwegend abstract, theoretisch; maar bij het begin van de eerste wereldoorlog ontstaat de smaak van de werkelijkheid. De geschiedenis krijgt een vage horizon met vormeloze, sjokkende drommen in de grijze nevel, een zure lucht en een nasale, van ver klinkende gasmaskerstem. Toch zijn het niet meer dan wat films en foto's van de slagvelden, en misschien op een gure najaarsdag de noordfranse heuvels die sinds de eerste strijder in de modder rolde, niet veranderd lijken. De films geven behalve de populaire achtergrond van prikkeldraad, loopgraven en granaattrechters ook bijvoorbeeld de bewegende stupiditeit van generaals, die als komisch bedoeld speelgoed de troepen inspecteren en hier en daar medaljes opspelden; of de klokken van St. Paul's kathedraal, voor het eerst in de oorlog luidend omdat het tankkorps bij Cambrai de zegepraal heeft bevochten (waarna het dezelfde week nog in de pan gehakt wordt). Alles wat op de journaals te zien is, veroorzaakt als eerste reactie verbluftheid, een neiging om de dichtstbijzijnde mede- | |
| |
mens aan te stoten, te mompelen en te wijzen.
‘Der Weltkrieg in seiner rauhen Wirklichkeit’; het bewijsmateriaal bestuderend wordt de lezer gemakkelijk door nevenproblemen afgeleid. We zien een foto van een soldaat met blote voeten, kennelijk door een granaat wakker gemaakt. Hij ligt achterover en is dood, ter hoogte van zijn buik is het rommelig door kapotte kleren, bloed en een reep verband waarvan hij het eind nog stevig vasthoudt. ‘Der gefallene Portugiese hatte ein Bauchschuss und wollte sich selbst noch verbinden bevor er vom Tode ereilt wurde’. Een andere foto vertoont een paar gefragmentariseerde Italianen (‘Ueberraschend kam der wichtige Angriff’) met een nog vrijwel onbeschadigde gitaar waarop misschien het Sole Mio juist verstorven is.
Melodrama's, gruwelijk en aangrijpend, maar ook gebeurtenissen die naar een dwaalspoor wijzen, tear jerkers, in dezelfde kategorie als verkeersongelukken waarvan de slachtoffers een verbogen driewielertje of een opengevallen lunchtrommel boterhammen met ontbijtkoek op het asfalt achterlaten; symbolen van te automatische verwachtingen, bedrogen illusies en verkeerd gerichte hoop.
Dat allemaal is de eerste wereldoorlog niet. De documenten waar het op het ogenblik wel om gaat (wie zal overigens uitmaken waar het om gaat? Niemand), die documenten bevatten geen melodrama meer, geen zieligheidsfactor. Ze brengen de volmaakte anonimiteit. Wat ze oproepen zijn de miljoenen min of meer rechtop gaande larven met witte ovalen in plaats van gezichten, gedierte dat aan enorme kanonnen zeult, brigades van bruine mieren die zelfs rustend nog een zwoegende indruk maken, slangachtige formaties die zich zonder verklaarbaar motief van A naar B blijven bewegen, hoewel daardoor telkens een stuk van hun koploos lijf wordt afgehakt.
Dat zijn de bewijzen van blindheid en automatisme, die de neiging doen ontstaan om de geschiedkundige verklaringen van WO.I, gebaseerd op nationaliteit, economie, politiek en krijgskunde te gaan beschouwen als de prestaties van vakidioten. Maar dat is het juist: alle verklaarbare, op zichzelf begrijpbare details en ontwikkelingen leiden tot een gebeurtenis van totaal andere kwaliteit. Beschrijvingen van het gewriemel, de alledaagse onbekwaamheden en de gebruikelijke samenlopen van omstandigheden zijn nodig om de ongelofelijke uitkomst zichtbaar te maken.
Dat is de legende: WO.I als het volstrekte, niet te ontlopen onheil, de demonstratie van collectieve uitzichtloosheid. Hard werken met goede bedoelingen helpt daar niet tegen; het is er even noodzakelijk als irrelevant voor.
Zo ziet de overlevering er uit voor iemand die niets anders weet dan datgene wat hij van de ooggetuigen en uit boeken, films en foto's heeft geleerd. Maar ook met het Nederlandse aandeel in de Europese geschiedenis is het zo gesteld, dat iedereen er zelf bij moet zijn geweest om erover te kunnen oordelen. En zoals het onvermijdelijk is dat in alle documenten uit aangrenzende naties bovenvermeld onheil tevoorschijn komt, zo wordt in Nederlandse documenten onveranderd steen en been geklaagd over de regelmatig verminderende kwaliteit van de aardappels. Terwijl over de grens direkt het terrein begon waarop binnen vier jaar 37.5 miljoen man mechanisch verwerkt werden, had Nederland de illusie dat het buiten deze industrie kon blijven met behulp van de inventaris van een slecht georganiseerd legermuseum. In 1914 was de invaliditeit van de krijgsmacht al niet te overzien; in 1918 kon de toestand volgens een meeslepend citaat dat L. de Jong in zijn Voorspel geeft, zó omschreven worden:
‘Met de artillerie was het in 1918 bedroevend gesteld. Het veldgeschut, ruim 200 vuurmonden met een kaliber van 7 cm, dateerde van voor de eerste wereldoorlog. Een beperkte hoeveelheid zwaarder, relatief modern geschut, in Zweden, Engeland en Duitsland aangeschaft (dus op zijn minst drie fabrikaten - W.), was voorlopig bij de vestingartillerie ingedeeld en daar toegevoegd aan een collectie oud geschut en andere vuurwapenen waaronder zich mitrailleurs met 27 lopen bevonden alsmede mitrailleurs met twee lopen die door middel van een zwengel werden afgevuurd. Wel werden de uit de zeventiende eeuw daterende Coehoornmortieren, gebruikt voor het afschieten van lichtkogels, anno 1921 afgeschaft, maar enkele uit het midden van de negentiende eeuw daterende bronzen kanonnen bleven voor schietoefeningen in gebruik. () Van de in de pantserforten aanwezige vuurmonden van 24 cm kon men verwachten dat zij na één salvo onbruikbaar zouden zijn’.
Wat we hier zien is het wonder van de onzijdigheid waardoor het land zijn goudvoorraad binnen vier jaar verdubbelde, waarom eigenlijk niet, en toch in menig opzicht erin slaagde om precies te doen alsof er geen oorlog bestond. In de hele Nederlandse letterkunde is geen boek te vinden dat de lezer inlicht over een eventuele nationale be- | |
| |
trokkenheid bij het drama van het Europese gevecht; geen schrijver heeft de oorlog tot onderwerp of achtergrond van het gebeuren in zijn werk gekozen op zo'n manier dat we hem nu nog kunnen lezen. De journalistiek werd met verwijzing naar de Nederlandse neutraliteit verplicht, zich zoveel mogelijk te beperken tot vrijblijvend gejammer. Mémoires van later groot geworden geesten bevatten, als we geluk hebben, drie of vier pagina's obligate waarneming van Nederland en het oorlogsgeweld, en opnieuw: het is een mirakel als dan niet een keer het woord aardappel valt.
Er is nu maar één ding te doen: vast te stellen dat Nederland territoriaal, militair, materieel en vooral psychisch onbeschadigd uit WO.I tevoorschijn is gekomen. Er is geen telkens terugkerende herinnering, geen bepalende ervaring, geen miniatuur-trauma, geen oneffenheid achtergebleven; alleen de onweerlegbare conclusie dat onzijdigheid de gezondheid bevordert en het leven verlengt.
Staan we hier voor de oorzaak van het Nederlandse isolationisme? Mogelijk, maar Multatuli of Busken Huet raadplegend leren we dat het in ieder geval niet in 1914 is begonnen. De eerste wereldoorlog is alleen maar de meest oorverdovende klap in de geschiedenis geweest die hier niet is gehoord. Daarom ten onrechte verwondering als we zien dat na 1918 het volk, weliswaar in andere pakken en jurken gestoken en inmiddels enigszins gemotoriseerd, de zaken op dezelfde voet voortzet.
Ik wil niet de indruk wekken dat ik een poging doe om geschiedenis te schrijven; ik beschrijf alleen maar wat ik, toevallig een paar tegels lichtend, voor blinde wezens in zwarte kronkelgangen zie ronddraven. Soms denk ik dat ik overdrijf, dat ik op het verkeerde bewijsmateriaal ben gestoten en dat er autoriteiten zijn die zonder moeite alles zullen weerleggen. Maar dat valt te betwijfelen, zoals het vervolg van de historie zal bevestigen.
Mémoires.
(Zoals in de handboeken psychiatrie de kleine letters).
Tussen de twee oorlogen bracht ik de grote vakanties afwisselend in Noordwijk en Knokke/le Zoute door. Noordwijk werd getypeerd door een lange, zanderige boulevard, bebouwd met tochtige hotel-pensions en villa-achtige, deze status niet halende huizen van fletse baksteen. Het leven was er eenvoudig, afgezien van het desperaat maar fijngevoelig afweren van een spastische jongen die mij telkens op zijn bagagedrager wilde laten meerijden.
Le Zoute was ingewikkeld door het
| |
| |
Vlaams, dat half, en het Frans dat helemaal onverstaanbaar was; het was interessant door allerlei andere dingen, zoals een verzakte, bij eb droogvallende bunker op het strand, tearooms met veel soorten taartjes, lange, stille en schemerige hotelgangen, caféterrassen met biertonnetjes aan de boulevard, en de Batterij Wilhelm II, een aantal stukken roestig kustgeschut van Jules Verne-achtige afmetingen. Bij elkaar was dat toch nog weinig voor de bezitter van een zwart jongensmodel Fongers-rijwiel als hij zijn Belgische vrienden op hun hemelsblauwe, okergele of bloedrode racefietsen voorbij
| |
| |
zag suizen. Gelukkig wonnen de Oranjehemden van de Rode Duivels en hadden we de Uiver in de Melbourne handicap-race.
Veel later ontstaat de sombere verdenking dat dit de enige dingen waren die we hadden, afgezien van Colijn, Snip, Snap, Kovacs Lajos en, afhankelijk van het betrokken volksdeel, Ina Boudier-Bakker of Menno ter Braak.
Demagogische opsomming: want nieuwe stromingen breken zich baan in geestesleven en politiek, Europa raakt in rep en roer, het fascisme verovert Italië, in Duitsland verschijnt Adolf Hitler, de grote crisis teistert het Westen, intellectuelen slaan alarm en verzamelen zich in linkse partijen of stichten er zelf een, de gebeurtenissen volgen elkaar in steeds hoger tempo op!
De vraag is alleen wat het denkend deel van het Nederlandse volk daarvan vond. Dat het aan bestrijders van het kapitalisme, de crisis en het fascisme niet ontbrak, wordt duidelijk uit de geschriften van hoe langer hoe meer mensen; maar in tegenstelling tot wat onze ethiek beweert komt het, ongeacht de goede bedoelingen, vooral op de uitslag van een onderneming aan.
Wat betekent precies vooroorlogs? Het woord verwijst vijfentwintig jaar na de oorlog nog altijd naar dingen die dikker, vetter, sterker, duurzamer en degelijker zijn; alles in gunstige zin: zjuu, sigaren, textiel. Allerlei zegeningen van de vooroorlogse maatschappij waarvan nu niets meer over is, leven legendarisch voort. Wat mij betreft, het bekendst, het minst veranderd en nog steeds voorzien van hetzelfde begin van huiveringwekkendheid, lijken mij de erupties van zelfoverschatting waarin regelmatig ons nationale sportbeleven resulteerde. En dit direkt verbonden met de arrogante patserstoon of gepaard aan het verongelijkte burgermansgedrens, dat tot op vandaag een krant zijn grote oplage en een tv-programma zijn hoge kijkdichtheid verzekert. Intolerantie, die hossend oprukt, spetterend spreekt, soms aangekleed is als lol, subs. gezonde humor, of in andere gevallen als ‘stijgende verontwaardiging’, altijd met een gebrek aan bescheidenheid en afstand, en verder dik, traag, opgepompt.
Ik wil niet zeggen dat dit een soort volkskarakter is, de Nederlandse versie van het noodlot waaraan we niet kunnen ontsnappen. Maar het is wel de voortdurende aanwezigheid van een samenhang van factoren, die de giftigheid van onze publieke ruzies veroorzaakt; het zichzelf voortslepende, etterende burenconflict dat nooit een burgeroorlog wordt, maar van de deelnemers toch zoveel eist dat ze zelden aan iets anders kunnen denken tot ze door psychosomatisch veroorzaakte maagkanker het graf in worden gedrongen.
Beperkte, vage, maar relevante stemmingsherinneringen plus de documenten van toen en de geschiedschrijving van nu bevestigen het: door remmingen en ruzies verhinderd kwamen opiniemakers en publiek niet eens op het idee dat hier een isolationisme zou bestaan, wat inderdaad het verschijnsel in zijn zuiverste vorm is.
Hoe de toestanden waren, daarover krijgen we aanwijzingen uit het doen en laten van de voorhoede der intellectuelen. Forum, Ter Braak en Du Perron, wilden Europees zijn. De uitdrukking ‘op Europees peil’ heeft in hun kritisch werk een sleutelfunctie. Maar wat zij aan Europese problematiek binnenbrachten en door vereenzelviging daarmee op hun lezers overdroegen, was verhoudingsgewijs niet veel. Dwz, misschien was het veel voor Nederland, maar niet voor Europa. Bijvoorbeeld hebben ze voor noch na het bestaan van Forum hun lezers iets leerzaams kunnen vertellen over de betekenis, de invloed en de omvang van het surrealisme. Het politiekliteraire radicalisme in Engeland en Amerika, en nog opvallender, de veel minder politieke literatuur van de Parijse expatriates, heeft in hun letterkundige gedachtenwereld nooit een rol gespeeld. Misschien wil iemand het niet geloven, maar in de samengevoegde verzamelde werken van Ter Braak en Du Perron komt de naam Brecht niet eenmaal voor. (De rumoerige première van de Dreigroschenoper was in 1928; de film is in 1930 gemaakt). Dat hun antifascisme niet uniek was en evenmin opviel doordat het, volgens wat beweerd wordt, van vroege datum en ‘genadeloos scherp’ zou zijn, heeft W.F. Hermans al uitvoerig vastgesteld. Voor literatuurhistorici is het een opgaaf, te ontdekken wanneer Hitler door Ter Braak het eerst gesignaleerd werd.
(Terwille van de rechtvaardigheid noem ik een paar niet-letterkundige antifascisten die snel begrepen hadden dat Hitler zich zèlf zou ontmaskeren, en wel zonder buitenlandse hulp, en dat het dientengevolge raadzaam was voor Nederland, zich meer kanonnen en munitie dan voor tien dagen - de voorraad sinds 1918 - aan te schaffen. Zo praktisch waren bijv. J. Goudriaan en de oudminister van oorlog N. Bosboom, die bovendien probeerden, dat in duidelijk, goed geschreven Nederlands aan het publiek uit te leggen. Verloren moeite zoals we weten).
Tot de verhalen die ik moeilijk kan lezen omdat ik erbij gehinderd wordt door een
| |
| |
omvangrijk medelijden, horen de beschrijvingen van de meidagen van 1940. De zekerheid dat ieder verhaal slecht zal aflopen verhindert overigens niet dat het op een droevige manier spannend blijft, en tegelijkertijd activeert het een gevoel van weerzin. Een regeringsleider die de moeite neemt, een bom te laten gooien op de muiters van de Zeven Provinciën (geen afweergeschut), zou aan zijn dapperheid en doortastendheid ook verplicht moeten zijn, onnozele soldaten bijtijds van goede wapens te voorzien. Maar de incongruentie zet zich voort. De dappere praatjes worden niet gevolgd door dappere besluiten tot dappere daden. Zeven jaar nadat Hitler aan de macht was gekomen schoten in de Peelstelling Nederlandse soldaten op de Duitsers met een kanon uit 1878 (12 lang staal genaamd). Op 11 mei 1940 had een soldaat de portiek van ons huis in Rotterdam betrokken. De ravitaillering was gebrekkig. Mijn moeder gaf hem een warm hapje en een stuk griesmeelpudding met bessensap, en tussen twee happen door - zijn lepel legde hij even tussen de geraniums - schoot hij met een geweer uit de vorige eeuw op Stuka's. Later beklom hij zijn dienstfiets en reed weg naar de volgende stelling.
Een paar jaar geleden had ik een ontmoeting die ik niet beter dan als archeologisch kan omschrijven: een gesprek met mr. E.N. van Kleffens, de laatste officiële vertegenwoordiger van de Nederlandse onzijdigheid. Ik zie af van een beschrijving van de voormalige bewindsman van BZ; wie ooit een foto van hem heeft gezien, heeft al een onvergetelijke indruk; Van Kleffens als laatste, definitieve en onomstotelijke bewijs dat de jaren Dertig werkelijk zo bestaan hebben als ik ze nu denk.
Het gesprek ging over de buitenlandse politiek, en in het bijzonder de vraag waarom Nederland neutraal was gebleven, ook nadat iedereen wist dat oorlog onvermijdelijk was geworden.
‘Wij vonden het Verenigd Koninkrijk als bondgenoot te zwak’, zei Van Kleffens. Het Verenigd Koninkrijk werd bij wijze van spreken door Den Haag gedeballoteerd. Of dat achteraf bezien toevallig verstandig was omdat Nederland daardoor van de nazi's misschien enig uitstel kreeg, óf dat het onverstandig was omdat door een tijdig bondgenootschap wat betere defensieve voorzieningen getroffen hadden kunnen worden, dat is een vraag die nog weinig terzake doet. De Nederlandse regering, steunend op wat ze het fatsoen van haar onzijdigheid achtte, was helemaal niets van plan in relatie tot mogelijke bondgenoten. Duitse beschuldigingen in 1940, dat Nederland in het geheim een samenwerking met Engeland voorbereidde, werden toen met eerlijke verontwaardiging tegengesproken. Na de oorlog toonde de parlementaire enquêtecommissie aan, dat door de regering alles was gedaan om te voorkomen dat ergens in het buitenland dergelijke verdenkingen zouden ontstaan. Wel werd er achter de rug van de regering om door sommige militairen wat met de geallieerden gescharreld, soms met medeweten van Van Kleffens en Dyxhoorn, maar dat heeft niets nuttigs opgeleverd. Alle Duitse beschuldigingen, door de gezagsdragers uit die tijd ook ‘aantijgingen’ genoemd, waren verzinsels. Stokstijf van angst gelovend dat deze houding door Hitler voor een kaarsrechte, principiële, waardige en dus te respecteren neutraliteit zou worden aangezien, hoopten de ministers aanspraak te kunnen maken op een soort beloning uit Berlijn, zelfs nog na de bezetting van Noorwegen en Denemarken.
Het omstandig verhaal van de doodstrijd van de Nederlandse onzijdigheid wordt samengevat in de avonturen van generaalmajoor G.J. Sas, die in 1939 en 1940 militair attaché in Berlijn was. Sas had een betrouwbaar contact, een anti-nazistische Duitser van het Amt Ausland-Abwehr, die hem de beste inlichtingen over de komende aanval verstrekte. Dat de datum daarvan werd verschoven van 10 november naar 10 mei, was niet de schuld van Sas, die intussen door de Nederlandse regering hoe langer hoe meer als een praatjesmaker werd beschouwd.
‘Zeker is wel’, meldt de parlementaire enquête-commissie, ‘dat (generaal Reynders) nogal sceptisch stond tegenover de berichten uit Berlijn’. Sas had langzamerhand iedereen die hij bereiken kon, bezworen dat de oorlog elk ogenblik kon uitbreken, maar werd, zo mogen we op grond van de toon van de getuigeverklaringen aannemen, hoe langer hoe openlijker voor gek verklaard. Niet alleen was generaal Reynders sceptisch, ‘daar kwam nog bij dat de attaché een zeer nerveuze en overspannen indruk maakte’ (wat geen wonder is als we bedenken dat hij de kudde wilde dieren zag naderen terwijl de generaal er onwrikbaar met zijn rug naartoe bleef staan). ‘De heer Reynders vertelt dat bij de verschijning van de heer Sas in de ministerraad deze, toen hem enige vragen werden gesteld, plotseling opstond, de beide voorste vingers van de rechterhand opstak, en theatraal verklaarde: “Ik zweer dat de aanval zal komen!”’.
Een paardemiddel van Sas, maar het hielp niet. Want het werd 9 mei 1940 en de attaché hield vanuit Berlijn zijn laatste
| |
| |
telefonades met Den Haag. Tegen de Enquête-commissie vertelde hij:
‘Ik zei: Ik ben Sas in Berlijn. Ik heb nog maar één ding te zeggen, morgenvroeg bij het aanbreken van de dag: Houd je taai! Wil je het even herhalen, je begrijpt het natuurlijk wel. Hij (een officier op het ministerie van oorlog) heeft het herhaald en heeft aan het slot gezegd: “Dus brief 210 ontvangen”. Dat was een code-afspraak, die wij op het laatste moment nog gemaakt hadden. “Brief 200” betekende invasie en de laatste twee cijfers zouden de dag aangeven van de invasie. Dus in dit geval was het “Brief 210 ontvangen”. Daarmee was de zaak voor deze avond nog niet afgedaan, maar mijn bericht was in ieder geval doorgekomen. Ongeveer anderhalf uur daarna belde overste van de Plassche mij op. (Overste van de Plassche was het hoofd van de inlichtingendienst Buitenland). Hij belde mij op en zeide, met min of meer twijfel in zijn stem: “Ik heb zulke slechte berichten over die operatie van je vrouw. Wat is dat beroerd. Heb je nu wel alle dokters gezien?” Waarop ik, nu ik mij voor de tweede keer over de open lijn had blootgesteld, kwaad ben geworden en o.m. heb gezegd: “Ja, ik begrijp niet dat je mij onder deze omstandigheden nog lastig valt. Je weet het nu. De operatie, daar is niets meer aan te doen. Ik heb alle dokters gezien. Morgen vroeg, bij het aanbreken van de dag vindt het plaats”. Toen heb ik de telefoon op de haak gesmeten... () Ik ben naar mijn hotel teruggegaan, heb mijn tandenborstel gehaald en mijn pyama en ben in het gezantschap gaan slapen’.
Ergens in Nederland lag inmiddels ook al menig generaal op één oor. Maar toen de Duitsers binnenkwamen werden ze gewekt. ‘De opperbevelhebber en de chef van de staf landmacht hebben zich meteen naar het hoofdkwartier begeven, de eerste per auto, de tweede per rijwiel’.
Ze hebben hun best gedaan; ze konden niet anders.
Blinde wereldvreemdheid heeft ons geregeerd; op een zwart Fongers-herenrijwiel wilden we aan de vaart der volken ontkomen.
Elke volgende oorlog begint op het punt waar men met de vorige is blijven steken. De eerste wereldoorlog eindigde met tanks en vliegtuigen, en met die wapens begon de tweede. Deze eindigde met raketten en atoombommen zodat het begin van de volgende krachtmeting duidelijk is gemarkeerd.
Dit alles volgens een oude militaire theorie, die, als we er eenmaal de grondslag van hebben herkend, ook op de vrede van toepassing blijkt te zijn. De menselijke verbeeldingskracht is niet toereikend om bij afwezigheid van de druk der omstandigheden iets radicaal nieuws te vervaardigen. Tanks, raketten en atoombommen worden door dromerige geesten ook wel in vredestijd verzonnen, maar pas als de behoefte ontstaat om een en ander werkelijk te gaan gebruiken, komt het praktisch vernuft in actie. Dát treft de mechanische arrangementen waardoor het nieuwe specialistengereedschap ook gemaakt en gehanteerd kan worden.
Op dezelfde manier heeft de vrede zijn eigen ontwikkelingen die stagneren als de oorlog uitbreekt. Terwijl hij woedt, verandert de oorlog de mensen die eraan deelnemen, maar alleen als oorlogvoerenden. De oorlog schept een nieuwe natuur, hij spit de samenleving onophoudelijk om en dwingt iedereen steeds opnieuw tot frisse moed, energie en vindingrijkheid om zich aan te passen. Het resultaat is dat de overlevenden tenslotte zeer ervaren, ouder en wijzer de vrede begroeten. Maar het zijn een oorlogservaring en een oorlogswijsheid, waarmee in vredestijd niets te beginnen valt.
In de literatuur leveren deze nutteloze verworvenheden de grondslag voor het tragische verhaal waarin de held als specialist van het oorlogsleven ‘ontworteld en onbegrepen’ vergeefs aan de vrede probeert te wennen. In de politiek helpen zij het verschijnsel te veroorzaken dat restauratie heet: het herstel van de oude verhoudingen, min of meer, ‘met vermijding van vroegere fouten’, maar toch de vooroorlogse, d.w.z. de enige die de leiding gevende generaties konden kennen. De oorlogen zijn wel verwoestend maar ze duren niet lang genoeg om een hele generatie te laten verdwijnen. Wie zal trouwens zeggen of dat veel in de een of andere richting zou helpen.
In 1945 en 1946 kreeg de restauratie in Nederland zijn onvermijdelijk beslag. Het is alleen opmerkelijk dat in de binnenlandse politiek een kortademig monsterverbond voor totale vernieuwing ontstond, een soort vereniging van revivalisten van protestants links en antiparlementair rechts, dat de naam Nederlandse Volksbeweging kreeg. Ooggetuigen hebben prijzend of kritisch melding gemaakt van de overeenkomst tussen de NVB en de Nederlandse Unie. Bij zijn aankomst als gijzelaar uit het kamp Haren in het kamp St. Michelsgestel (dat een centrum in de ontwikkeling naar de restauratie is geworden) ontdekte J. Goudriaan
| |
| |
dat de Gestelaren ‘gijzelaars met een roeping’ waren. ‘Door het lot bijeengebracht binnen het prikkeldraad voelden zij dit - sterk beïnvloed, geloof ik, door religieus sentiment - als een feit dat hun een taak oplegde: zich te bezinnen op de toekomst van het land en concrete maatregelen uit te werken voor de toestand na de bevrijding’.
Goudriaan schrijft verder: ‘Wat mij van het begin af aan opviel en afstootte was de toenadering tussen de groep Schermerhorn-Banning-Brugmans en de leden van het Unie Driemanschap Einthoven en De Quay, (die) meende dat na de bevrijding een militaire dictatuur van minstens een, misschien een paar jaar noodzakelijk zou zijn om orde op zaken te stellen. (Hij) verdedigde toen reeds de gedachte van één grote, vooruitstrevende partij waar personen van allerlei godsdienstige richting hun plaats in zouden vinden’. Een beweging tegen het Establishment, zouden we het nu noemen.
Dergelijke reddende gedachten, niet over een militaire dictatuur, maar wel wat betreft één grote, zingende familiepartij voor vooruitstrevenden van alle gezindten, zijn eigenlijk ook een onderdeel van de politieke continuïteit in Nederland. Na de NVB is er wel een hiaat waarschijnlijk als gevolg van de energie die het de politieke élite kostte om zich aan de technische en economische veranderingen aan te passen; maar daarna kwam D'66, een partij met een gespleten persoonlijkheid. Een deel van de aanhang van D'66 zou graag zijn partij tot een ‘Beweging’ van nationaal politiek herstel willen maken. Dit is het deel dat als een exclusieve vereniging van visionairen zich verwant voelt en wil samenwerken met de PPR van Bogaers en Aarden - op hun eigen schaal profeet-achtige politici, die zich weer graag bemoeien met zaken als ‘geestelijke leefbaarheid’ en ‘persoonlijkheidsvorming’ voor de natie. (Later kom ik erop wat werkelijk nieuw is in D'66 en wat vertegenwoordigd wordt door het deel dat zich niet laat meeslepen door de ongehoorde avonturen van juist uit het celibaat verloste priesters).
Als de restauratie in 1945 niet had plaatsgevonden, zou dat tegen de wetten van de psychologie zijn geweest. De socialistische doorbraak liep vast in de erfenis van de SDAP en in het onaangetaste immobilisme van de godsdienstige partijen. Het liberalisme werd binnen korte tijd nog conservatiever dan het al geweest was, en in de marge van de politiek kwamen opnieuw de rustieke sectariërs van links en rechts tevoorschijn. Met vereende krachten, of ze wilden of niet, herstelden zij het Nederlandse isolationisme. Dat zou niet tragisch of ernstig geweest zijn als niet tegelijkertijd de koloniale verhouding tot Indonesië had moeten worden opgelost.
Over de geschiedenis van deze oplossing bestaat nog geen onoverzienbare hoeveel- | |
| |
heid geschriften. De lotgevallen van het imperium zijn voor de Nederlandse letterkunde niet inspirerend genoeg geweest om er bijv. een roman aan over te houden. Als we van een paar journalistieke indianenverhalen afzien, is Ik heb altijd gelijk van W.F. Hermans het enige boek waarin een direkte verbinding met het slonzige drama van onze Indonesië-politiek wordt gelegd. Verder zijn er de gedenkschriften van Van Mook, Drees en Stikker, maar jammer genoeg niet die van Beel, Romme of Sassen - politici die volgens mijn overtuiging desnoods in door de staat betaalde afzondering gedwongen zouden moeten worden, hun versie van de geschiedenis op schrift te stellen. We hebben de kritische journalistiek van Jacques de Kadt en Paul van 't Veer, die door de grotere afstand van het onderwerp beter is dan de min of meer complete, althans veel eerzuchtiger geschiedschrijving van mr. dr. C. Smit. Tenslotte de pers die hier als bediende van de publieke opnie wordt beschouwd tenzij in schaarse gevallen het tegendeel is aangetoond.
De schrijvers die tot nu toe hun memoires hebben gepubliceerd, horen tot de collaborateurs. Ik gebruik het woord niet in een veroordelende zin, ook niet in een moralistische. Ik bedoel ermee dat hun medewerking heeft bijgedragen tot de feitelijke gang van zaken in Indonesië, en dat hun mogelijke twijfel, afkeer of kritiek, niet sterk genoeg is geweest om hun medewerking in afzijdigheid, laat staan in tegenwerking te doen veranderen. Op hun gezag en onder hun verantwoordelijkheid zijn een paar honderdduizend Nederlandse soldaten naar Indonesië verscheept; tienduizenden hebben daar veel langer moeten blijven dan hun plechtig was beloofd, en dat onder omstandigheden die vaak weinig bevorderlijk waren voor het betrachten van de christelijke en andere solidariteitsbeginselen waarover de leiding van Nederland niet uitgepraat raakte.
Langzamerhand ontstaat het gevoel dat de tijd is gekomen om over Indonesië en Nieuw Guinea geschiedenis te schrijven waarbij de feiten een andere rangschikking en uitleg krijgen dan in de memoires. Wel is er steeds incidentele kritiek geweest, maar de systematische verschuiving van het zwaartepunt van de verantwoordelijkheid naar de tegenstanders en naar de bemiddelende en raadgevende partijen, is nog niet systematisch bestreden.
Een poging daartoe is gedaan door Herman Wigbold met zijn oorlogsmisdadenprogramma's. Daarin werd in eerste aanleg geprobeerd, opheldering te geven over het doen en laten van het Nederlandse leger in Indonesië; maar die poging was alleen mogelijk via een herziening van het uitgangspunt dat tot dan toe bij de Indonesiëvorsing in gebruik was. Het was een experiment met weinig resultaat.
Wigbold heeft te vroeg gecapituleerd, niet voor De Telegraaf maar voor de door hem zelf veroorzaakte onoverzichtelijkheid van de situatie, die ontstond toen de partijen goed met elkaar slaags raakten. De behandeling van het onderwerp was te zwak. Het is op zichzelf geen kunst, en ook niet genoeg, om een aantal veteranen voor de camera te halen met de opzienbarendste verhalen over martelingen en moord en doodslag van alle kanten. De publicatie van een rapport vol bestrafte gruwelen door de regering is evenmin voldoende, vooral niet als met deze biecht-achtige manoeuvre de indruk zou ontstaan dat daarna alles geregeld was. ‘In iedere oorlog worden oorlogsmisdrijven gepleegd’, schreef een commentator van Elseviers Weekblad in een tussenzin van zijn commentaar op Wigbold. Zo is het: wreedheid wordt gevolgd door wraak en weerwraak, maar dat is nog geen reden om een en ander met een terloops vertoon van vermoeide mensenkennis af te doen. Het gaat erom, nu degenen te vinden, die de voorwaarden lieten ontstaan, en onder wier politieke auspiciën de kettingreactie tot stand kwam: het oprakelen van de gebeurtenissen, om eindelijk eens duidelijk te kunnen zien hoe de bewindvoerders van die tijd zich op kosten van de lichtingen 1945 tot 1949 in de buitenlandse politiek hebben geoefend.
(wordt vervolgd)
|
|