Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] De vriendelijke esculaap J. Veerman De vriendelijke esculaap, met rozen in zijn ogen en bosjes hooi in zijn verwarde haren, op versleten schoenen, gebonden met pluizig touw, loopt tussen de weilanden en krijgt soms een lift van een boerenkar. In kleine dorpen blijft hij staan en predikt zijn bizarre dromen: openbaringen van boven, ontvangen tijdens nachten in hooibergen of onder de blote hemel. Soms vertelt hij over kleuren, over violette vlammen, die voor een roodstenen achtergrond, in gele rook verdwijnen; krioelend blijven sliertjes hangen. Dan lopen de meeste mensen weer spoedig door de dorpsjeugd lacht en laat de brommers knetteren. Maar vooral na koude nachten is zijn verhaal het boeiendst. Dan wordt hij meegenomen naar het plaatselijk café: al na een paar glaasjes valt hij van zijn stoel. Eén visioen herhaalt zich: ‘Een ijzeren toren in de verte, wagens rijden op en af, vaag waait het geluid van machines over en met mist zijn stemmen te horen.’ ‘Opgetrokken van roestig ijzer, en brokken roodbruin steen, verheft de kolos zich langzaam, boven een verstild moeras. Een matte glans is zichtbaar door het nevelige scherm.’ ‘Vrachtauto's met materialen rijden dag en nacht omhoog over de smalle weg, die spiraalsgewijs is uitgehouwen in het gesinterde massief.’ ‘Elke dag, maar meestal in de nacht stort er een wagen in de diepte: een schreeuw van de chauffeur is hoorbaar, maar van de klap op aarde is nooit iets bemerkt.’ Ademloos luisteren eenvoudige zielen naar de haveloze zwerver. In sommige dorpen waarschuwt de predikant vanaf de kansel tijdens het gebed voor het gevaar van de valse profeet. Een enkele dorpsdominee nodigt de man in zijn studeerkamer uit voor een persoonlijk gesprek. De beklemming van beboekte muren belemmeren zijn ademhaling en maken hem het spreken onmogelijk. Ondanks goedgemeende aandrang zegt de man geen woord. Hoogstens mompelt hij onverstaanbaar, of blijkt zachtjes tussen zijn gele tanden vergeten wijsjes te fluiten. Zichtbaar tevreden eet hij daarna het brood met worst dat hij met een glas melk voorgezet krijgt in de keuken van de pastorie. Vriendelijk gromt hij iets van dank en haalt de kat zelfs aan. Daarna verdwijnt hij. De kinderen krabben zich van 't ongedierte. Nooit komt hij tweemaal op dezelfde plaats, Nooit komt hij in de grote steden. En zijn sporen zijn weer snel uitgewist. 's Zomers ruikt hij aan bloemen aan de wegkant. Hij streelt ze; wrijft de blaadjes tussen zijn vingers, maar plukt ze niet. Op zijn buik liggend bekijkt hij mieren en krekels. Hij laat de mieren over zijn vuile handen lopen en zet ze dan weer tussen 't gras. [pagina 18] [p. 18] Op zijn rug in 't veld staart hij naar hemel en zon. Eenmaal had hij het voorrecht daar te mogen zijn: over een wolk gebogen zag hij de mensen heel klein. De vriendelijke esculaap geneest de zieken met zijn woorden: Hij spreekt ze zachtjes toe en vertelt met schitterende ogen over felgekleurde wolken, onafhankelijk bewegend. De stervende die toeluistert waant zich reeds hierboven: gewichtloos voortvliegend over bergen van vreugd die ellende verbergen. De zieken slapen vredig in en horen als van ver de oude man: zijn woorden zijn hun dromen. Boven angst en pijn stijgen ze geluidloos op. Bij 't ontwaken is de zwerver mijlen verder en slaapt misschien nu in het open veld. De zieke herinnert zich niets meer; maar de verhalen broeien door en verdringen kwade machten. Het verbijsterende resultaat doet buren en bekenden zoeken: nergens is de man te vinden. Het heilzame spoor verdwijnt in de verte. Over grenzen trekt hij, maar vreemde talen spreekt hij niet. Niemand verstaat hem: genezingen zijn nu zeldzaam. De reizende bode trekt om de dorpen heen. Van dieren kan hij meer verwachten: die luisteren nog steeds. Het vee met volle uiers omringt de vagebond, denkt dat het gemolken wordt. De man vertelt van de bevrijding die ook de dieren wacht. De koeien lopen zonder interesse weer weg. Teleurgesteld zoekt de man een nieuw gehoor. Weerwoord wacht hem nergens. Onduidelijker begint hij te spreken. Maanden later uit hij zich met losse klanken. Uit de weiden wordt hij verjaagd door argwanende boeren. De zonderling vlucht struikelend door korenvelden. De vriendelijke esculaap bukt zich over bloemen. Geknakte stelen buigt hij recht en spalkt ze met een strootje. Met zijn vuile zakdoek stoft hij blaadjes af. En om geen kracht te onttrekken ruikt hij niet meer aan de klaproos. In sloten ziet hij God tussen de wolken: even baardig als hijzelf ‘en ook dezelfde hoed’. Hij vraagt zijn meester waarom alles is veranderd. Tevergeefs wacht hij op antwoord. Wanhopig gaat hij verder tot hij uitgeput neervalt. Weer keert de oude droom terug: ‘De ijzeren toren van Babel. Het gevaarte reikt tot de wolken. Een man met vilten hoed daalt af. Oude kleren heeft hij aan, zijn schoenen zijn versleten.’ ‘Met lichte tred komt de hemelheer op hem af. De esculaap wordt vriendelijk begroet met zwierige gebaren. Duidelijk spreekt de heerser, maar zijn knecht kan niets verstaan.’ ‘Als hij is uitgesproken gaat de meester weer naar boven. Halverwege draait hij zich even om en kijkt droevig naar de man. Dan klimt hij verder en verdwijnt in de mist.’ ‘De sterke aandrang tot huilen heeft geen resultaat. Met gerommel raakt een steen los aan de top. Geluidloos valt de kei en rolt dan springend verder.’ ‘De vriendelijke esculaap wacht roerloos op zijn straf. Maar vlak voor de man houdt het rotsblok stil en blijft doodstil liggen.’ [pagina 19] [p. 19] De apostel ontwaakt en trekt rusteloos verder Voor genezingen heeft hij geen tijd. Dagmarsen van vele uren veranderen het landschap. Korenvelden worden schaarser; schraler wordt de grond. Ook de mensen worden stugger, maar de zwerver ziet het niet. De oude man leeft van knollen en van de wolkenlucht; als het regent ligt hij op zijn rug; met zijn mond wijd open slikt hij elke drop afzonderlijk door. Doodziek, zwetend in de natte kou ligt de man te ijlen. Heviger spartelen de kleuren door elkaar. Angstiger zijn de felbelichte beelden: de zon ontbreekt en scherpomlijnde schaduwen lopen richtingloos dooreen. De vergeten zieke sleept zich voort langs de weg. Honden besnuffelen hem en lopen weer weg. De enkele voorbijganger ziet hem niet; zonder opzet, draait hij vlak voor de man zijn hoofd naar links en verbaast zich over de grillige wolkenformaties. Gevoelige zintuigen, het typisch menseninstinkt, behoeden ons voor dingen die onaangenaam zijn voor onze rust. Elke verbazing over dingen die ons treffen is de mantel van de vrees. Hemelse contouren tekenen zich af in de schaduw van verderf. De vriendelijke esculaap ligt met beroete ogen en oren vol plantaardig afval in een bijna droge sloot en lijkt nu vredig te slapen. Verwonderd wordt hij wakker, wil rechtop gaan zitten. Het lukt hem niet; op een elleboog steunend graait hij in de modder. Een handvol drek houdt hij onder zijn neus; hij snuift de geuren op en probeert vriendelijk te babbelen. Zijn laatste gehoor zal hem niet verstaan: Gerochel en gepiep. De stervende weldoener zakt ineen. Zijn laatste vriend valt mee, maar blijft nog deels tussen z'n vingers hangen. [pagina 20] [p. 20] [pagina 21] [p. 21] Vorige Volgende