Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)
(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Nauta en Marcuse: filosofen onder elkaar
| |
[pagina 13]
| |
of wat hij zegt ook werkelijk klopt. Af en toe een moment van aarzeling, van verificatie, van twijfel - dat zou Marcuse misschien hebben kunnen redden, maar nee hoor. Hij heeft het te druk met zich te bedwelmen met zijn eigen maatschappijbeeld en ziet daardoor niets meer van de realiteit.
Dat nu had ik graag nog eens van Nauta gehoord, maar hij zei het niet. Misschien komt dat doordat mijn kritiek op Marcuse te weinig de filosofie betreft en teveel ligt op het terrein van de empirische maatschappijwetenschappen, en daar verklaart Nauta zichzelf om de een of andere reden onbevoegd. Hij wil zelfs niet op het puntje van de stoel van de socioloog of de econoom gaan zitten, zegt hij, op blz. 3. (Straks zal overigens blijken, dat hij er even helemaal op zit, en dan geweldig breeduit.) Ik dacht echter dat de aanknopingspunten voor mijn kritiek toch ook binnen het bereik van de filosofie vallen; zij hebben namelijk te maken met de taal. De taal van Marcuse lijkt mij in hoge mate versluierend. Het meest karakteristieke voorbeeld daarvan is de manier waarop hij het woord totaal gebruikt. Alles is bij Marcuse totaal. In de moderne, neo-kapitalistische industriële maatschappij is de uitbuiting totaal. De manipulatie is totaal. De Herrschaft is totaal. De Verwaltung is totaal. De repressie is totaal. Iemand die zich door zulke bezweringsformules in een filosofische roes brengt ziet natuurlijk niets meer van de werkelijkheid. Hij wekt zelfs de indruk, zich niet langer om de maatschappelijke realiteit te bekommeren. Het Marcusiaanse proza doet mij denken aan een schilder, aan wie gevraagd wordt een portret van een lelijk mens te schilderen, en die dan het hele doek zwart verft. Dat drukt dan wel iets uit - een gemoedsgesteldheid van de schilder - en kan op de beschouwer ook zeker invloed uitoefenen, maar het wijst niet op nauwkeurige waarneming van het objekt. Sterker, het wijst erop dat de precieze gelaatstrekken van de afgebeelde persoon de schilder geen fluit kunnen schelen.
Het is om deze reden, dat ik de maatschappijkritiek van Marcuse onwetenschappelijk vind. Hij blokkeert bij zichzelf het inzicht, dat de maatschappij nogal brokkelig is, dat er krachten werken in de ene richting en in de andere, dat het resultaat van die tegengestelde krachten nu eens zus en dan weer zo uitvalt, dat harmonie en conflict subtiel zijn gedoseerd. Marcuse heeft geen oog voor verschillen tussen landen, en hij begrijpt helemaal niets van sociale verandering. Hij snijdt zichzelf en zijn onkritische lezers af van de meest verstandige methode die we hebben om de samenleving te begrijpen: behoedzaam opletten, een voorzichtige hypothese opstellen, verifiëren of ze klopt, en dan weer eens verder kijken. Marcuse verifieert niets, tenzij men enkele anecdotes en losse waarnemingen voor verifikatie wil verslijten. Daardoor bewijst hij ook niets. Ik heb het gevoel dat hij ook niets kán bewijzen, ook al zou hij het willen, omdat Marcuse opgesloten zit in een cel, waarin het daglicht niet doordringt. Het is het vertrek waarin wordt gefilosofeerd, zonder contact met de werkelijkheid, met alleen de taal als instrument. En die taal blijkt dan eerder een manier om zichzelf en anderen iets wijs te maken dan om iets op te helderen.
Nauta komt hier niet op, en dat valt mij niet van hem mee. Ik dacht immers dat het tot het terrein van de filosofie hoorde om te letten op het taalgebruik; bovendien betreft het hier problemen van logica en methode. Nu kan men tegenwerpen: in vijfenveertig minuten kan iemand niet alles behandelen, en de verhouding tussen theorie en praxis is qua onderwerp al ruim voldoende voor één openbare les. Jawel, dat is zo, en ik zou niet van mijn teleurstelling blijk geven als Nauta niet zelf enkele terloopse opmerkingen maakte die mij het gevoel geven, dat hij besmet is met de Marcusiaanse manier van praten.
Ik wijs op twee plaatsen. Op blz. 12 bespreekt Nauta de moeilijkheid, dat Marcuse geen uitweg ziet uit de huidige maatschappij, en hij impliceert daarbij dat dit toch wel gewenst is, ook volgens Nauta zelf. Hij zegt dan: ‘De noodzaak tot verandering is gebleven - men denke alleen al aan de bestaande machtsstrukturen - de pijnlijke vraag is echter wie de drager van deze verandering moet zijn’.Ga naar voetnoot3) Die uitdrukking ‘men denke alleen al aan de bestaande machtsstrukturen’ lijkt mij een onthullende wenk, omdat ze als een vanzelfsprekendheid wordt gepresenteerd. Het is een opmerking, die aansluit bij allerlei modieuze stromingen, maar die de beoefenaren van de sociale wetenschappen de wenkbrauwen doet fronsen. Als zij de raad van Nauta opvolgen, en werkelijk aan die zogeheten strukturen gaan denken, of beter nog, als ze ze gaan onderzoeken, verdwijnt al het vanzelfsprekende. We gaan overal aan | |
[pagina 14]
| |
twijfelen, zelfs aan de noodzaak om die strukturen te veranderen. Om wat eigenlijk te veranderen? Welnu, die strukturen natuurlijk, zal Nauta zeggen. De moeilijkheid is echter dat verreweg het meeste wat tegenwoordig over die strukturen wordt meegedeeld berust op Marcusiaans taalgebruik: bedwelmende taal voor gelovigen. De strukturen ontsnappen zelfs aan onze methoden van onderzoek, ofwel het onderzoek levert platvloerse resultaten op zoals de constatering, dat de grote ondernemingen in de regel worden geleid door de leiding van die ondernemingen. Als sociologen naar de kanalen van de macht gaan zoeken verdwalen ze gewoonlijk in de mist. Soms worden ze dan later teruggevonden terwijl ze citaten uit Mills voor zich heen prevelen. Als het eerlijke mensen zijn, zoals Anthony Sampson, komen ze thuis met de boodschap: ik heb strukturen gezocht en niets gevonden behalve de alomtegenwoordige figuur van Muddle.Ga naar voetnoot4) Om nu geen misverstand op te roepen moet ik er bij zeggen, dat Nauta natuurlijk best recht heeft op zijn mening, dat er strukturen veranderd moeten worden. Hij had er echter op zijn minst blijk van behoren te geven, dat dit een zeer subjektieve en persoonlijke voorkeur is, die weinig met filosofie en niets met de sociale wetenschappen te maken heeft. Het is een waardeoordeel, waar andere mensen op volstrekt legitieme wijze anders over kunnen denken. Hoewel ik persoonlijk Nauta's voorkeur voor zekere veranderingen wel min of meer deel vind ik het toch niet netjes dat hij terloops een dergelijke opmerking invlecht in een verhaal, dat over theorie en praxis bij Marcuse gaat, wetenschappelijk wil zijn, en zelfs niet op het puntje van de socio-economische stoel wil gaan zitten. Wie niet beter wist zou kunnen denken dat Nauta probeert zich populair te maken bij een deel van het publiek - en dat is, eigenaardig genoeg, het meest onkritische deel. Het zijn de studenten die de bezweringsformules over de strukturen napraten, zonder ooit een struktuur te hebben gezien. Zij praten erover zoals gelovigen over de duivel, die ze ook alleen van horen zeggen kennen.
Ik zou aan dit terloopse tussenzinnetje bij Nauta geen betekenis hechten als hij verderop niet nog eens, en nu met veel meer aplomb, enkele onkritische en zelfs Marcusiaanse uitspraken doet over sociale situaties en processen. Op blz. 15 staat, dat de huidige maatschappij de ontplooiing van de mens verhindert, en dat wordt als volgt geargumenteerd: ‘Hij wordt inderdaad, als hij niet boven ligt, geknecht; hij behoeft maar even een kreatief pasje naast de gebaande wegen te maken, of hij is al gediskrimineerd’. Verdraaid, het is gezegd geworden, want ik heb het zelf gehoord, en het is gedrukt ook zodat ieder het kan nalezen. Het stáát er. Het staat er als een absolute uitspraak over hetgeen zich in onze huidige maatschappij voordoet. Sociale wetenschap dus. Wat staat er eigenlijk? Dat wie niet boven ligt, geknecht wordt. Dat kan een pure definitie zijn, en dan staat er bijna niets. De definitie van iemand, die geknecht wordt is iemand die niet boven ligt. Maar er gaat een andere werking van dit zinnetje uit dan van een definitie. De lezer wordt door Nauta uitgenodigd om te lezen: ‘Er bestaat een aantal bovenliggende mensen. Alles wat daar onder ligt, dat zijn knechten. Zij worden geknecht door de kleine club der knechters, en dan kunnen ze zich, als mensen, niet meer ontplooien’. Het is alsof Nauta wel een idee heeft, wie die onder- en bovenliggende mensen zijn. Hij zegt het niet, want dat zou teveel tijd vergen, maar dat komt niet omdat hij onder- en bovenliggend volk niet zou kunnen identificeren. Hij suggereert, dat knechters-geknechten een heldere onderscheiding is, die we zonder veel moeite op de huidige maatschappij kunnen toepassen.
Welnu, dat is misleidend. Het lijkt me een Marcusiaanse kunstgreep: met begrippen de realiteit versluieren. De moeilijkheid waar de sociologen op stuiten als zij de realiteit van de ‘strukturen’ gaan onderzoeken, is dat macht en machteloosheid weinig grijpbare begrippen zijn, terwijl het nog veel lastiger is, de machtigen en de machtelozen te identificeren. In bepaalde, scherp omschreven situaties, kan men inderdaad aanwijzen wie macht heeft: de leiding van een nv kan arbeiders ontslaan, Nauta kan een kandidaat laten zakken, de kroegbaas kan mij sterke drank weigeren omdat ik reeds aangeschoten ben. Maar morgen wordt de leiding van de nv op het matje geroepen door de aandeelhouders omdat ze hun werk slecht gedaan hebben, Nauta wordt op zijn brommer omvergereden door de kornuiten van de gezakte, en ik neem wraak op de kroegbaas door de klaverjasclub, waarin ik grote invloed uitoefen, te bewegen in een ander lokaal dan het zijne bijeen te komen. Dit zijn flauwe voorbeelden; wie het sociale leven waarneemt en de machtsstrukturen | |
[pagina 15]
| |
probeert te betrappen kan er veel betere vinden. Voorbeelden van verschuivende macht, van omkering van boven en onder, van wisselende rollen. Zulke grepen uit het volle leven mogen ons niet ontmoedigen om de macht als probleem te zien, maar ze moeten ons wel waarschuwen tegen faciele opmerkingen over heren en knechten. Misschien bedoelt Nauta echter niets anders, dan dat arbeiders in de bedrijven waar ze werken weinig in te brengen hebben. Die interpretatie is simpel en maakt zijn opmerking over bovenliggers en geknechten bijna waterdicht. Maar dan vraag ik mij af, of de terminologie (‘geknecht’) niet veel te geladen is en of het wel waar is, dat deze vorm van knechting de ontplooiing van de mens verhindert. De meeste mensen hebben chefs, opperhoofden, opzichters, voormannen, referendarissen boven zich - staat dat hun menselijke ontplooiing in de weg? Als dat waar is, is het in ieder geval geen speciale eigenschap van de kapitalistische maatschappij, maar van iedere enigszins strak georganiseerde samenleving. Intussen geloof ik niet dat het waar is - het is niet mensonwaardig om te doen wat anderen zeggen, men kan er zich heel aangenaam bij voelen en sommigen ontplooien zich in een dergelijk dienstverband heel aardig. Het zou misschien veel beter zijn als iedere arbeider invloed had op de eigen werksituatie en daar gaan we wellicht ook naar toe, maar om de huidige situatie in de bedrijven te karakteriseren met knechting en verhindering van menselijke ontplooiing is een veel te ver gaande generalisatie. Het is een generalisatie à la Marcuse. Ernstiger vind ik de tweede helft van het hierboven aangehaalde zinnetje: ‘hij behoeft maar even een kreatief pasje naast de gebaande wegen te maken of hij wordt al gediskrimineerd’. Hier ontbreekt opnieuw iedere helderheid, iedere poging tot definitie, iedere verifikatie. Wat is kreatief, wat zijn gebaande wegen, wat is diskriminatie? Het is een loodzware beschuldiging, in de vorm van een absolute generalisatie, geheel in de stijl van Marcuse, zonder een zweem van twijfel opgeschreven en voorgelezen. De zin is, behalve onthullend, ook weinig intelligent; zij kan namelijk, door haar absolute vorm, worden ontkracht door één enkel tegenvoorbeeld. Neem Appel - toch | |
[pagina 16]
| |
wel iemand die kreatieve pasjes naast gebaande wegen zette, en hij werd de meest geapprecieerde en best betaalde schilder van Nederland. Neem Tinbergen - vele passen naast de wegen, en hij krijgt de Nobelprijs. Neem honderd anderen, en er klopt niets van.
Natuurlijk kan Nauta hier onder uit, door op te merken dat er in het begin toch wel veel kritiek is geweest op Appel - Prange heeft zich uitgeput in wrange stukken tegen hem, en de ‘Vragende kinderen’ zijn overgeverfd. Tinbergen heeft als dienstweigeraar een flink stuk repressie aan den lijve gevoeld. Jawel, maar als we diskriminatie zo opvatten is het weer niet waar, dat zij de ‘ontplooiing van de mens’ noodzakelijkerwijs verhindert. De pluralistische maatschappij diskrimineert voortdurend in die zin, dat er altijd wel iemand of een groep is, die ergens kritiek op heeft, of die bepaalde personen uitsluit van 't een of 't ander. Dat staat de ontplooiing van die personen soms in de weg, soms niet. En die processen hebben niets te maken met kreativiteit - de koppeling tussen kreativiteit en diskriminatie, die Nauta suggereert, lijkt mij volledig in strijd met hetgeen men kan waarnemen. Iemand wordt gediskrimineerd als zijn uiterlijk, zijn gedrag of zijn ideeën in strijd zijn met geladen groepsnormen, maar dat uiterlijk, dat gedrag en die ideeën hoeven daarom nog niet kreatief te zijn. Iemand kan kreatief schilderen, dichten of filosoferen en daarbij van de gebaande wegen afwijken - dat hoeft geen andere diskriminatie op te leveren dat een slechte kritiek van Prange. Als we dat diskriminatie noemen ben ik nu ook bezig tegen Nauta te diskrimineren, maar ik neem aan dat dit stukje zijn ontplooiing niet in de weg staat.
Om nog een ander misverstand weg te nemen: men leze uit het bovenstaande niet dat ik de bestaande ‘strukturen’ in stand wil houden of dat ik lankmoedig ben tegenover diskriminatie. Ik ben, om maar eens iets te noemen, van mening dat de mensen meer zeggenschap moeten krijgen over hun direkte werkomgeving, hetgeen o.a. een vrij radikale herziening van de organisatie van de onderneming en van de universiteiten meebrengt; ik vind dat de inkomensverdeling veel gelijkmatiger moet worden, dat een heel stuk sociale hiërarchie moet verdwijnen etc. Maar ik ben anderzijds helemaal niet gelukkig met sommige medestanders die ik daarbij ontmoet. Ik verkies, uit het oogpunt van intellectuele hygiëne, een simpele reactionair, die alles bij het oude wil houden, boven de warhoofden, de agressieve zwetsers en de intolerante revolutionairen. Met die reactionair kan ik, bij wijze van spreken, een spelletje schaken - hij speelt met zwart en ik met wit, de bedoelingen zijn tegengesteld, maar de spelregels zijn dezelfde. De warhoofden etc. gooien de stukken van het bord en dat schaakt niet lekker. Nee, we noemen geen namen, maar het valt mij op dat ze het graag over ‘strukturen’ hebben, en over het ‘kreatieve’, en dat ze, als ze de kans krijgen, soms krachtig diskrimineren. Ik begin mijn eigen doelstellingen te wantrouwen als ze door deze grappenmakers worden nagestreefd. Maar dit allemaal terzijde. De bedoeling van deze aantekeningen is geenszins die van een politieke discussie.
Het gaat mij om iets anders: ik vrees dat de Marcusiaanse regressie, waarover Nauta spreekt, besmettelijk is. Nauta distancieert zich wel van Marcuse, maar niet ver genoeg. Hij deelt tikjes uit aan de Grote Ziener met het Boze Oog, maar hij heeft zelf een tikje van Marcuse te pakken. Het is een geval van besmetting met de onkritische ziekte. Totaal! Totaal! roept Marcuse, en Nauta herhaalt het zachtjes, in de vorm van terloopse opmerkingen en achteloze tussenzinnetjes. Nauta distancieert zich stellig van het politieke maatschappijbeeld van Marcuse - hij wijst er, op blz. 12, op dat regeringen wel iets gevoeliger zijn voor woorden dan Marcuse suggereert - maar hij geeft voet aan een opvatting, als zouden algemene, absolute uitspraken (in de geest van: wie niet boven ligt wordt geknecht) iets zeggen over de huidige maatschappij. Dat is de Marcusiaanse regressie in de sociale wetenschappen: men wendt zich af van moeizaam empirisch onderzoek, en valt terug op een speciaal taalgebruik. Deze neiging is hier en daar te constateren bij de ‘kritische’ generatie, en ik vermoed dat Marcuse daar schuld aan heeft.Ga naar voetnoot5)
Indien Marcuse, als filosoof, een regressie vertoont naar een pre-marxistisch stadium is dat mij best. Als de sociale wetenschappen zo'n ontwikkeling zouden gaan doormaken kan ik het moeilijk fijn vinden, en zulks temeer niet als dit van bevriende zijde in de hand wordt gewerkt. Sommige economen en sociologen hebben toch al niet zo'n hoge dunk van hetgeen de filosofie kan produceren; zij moeten in die negatieve houding liever niet worden versterkt. |
|