Hollands Maandblad. Jaargang 1969-1970 (258-277)(1969-1970)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] Zeventien gedichten Chr.J. van Geel Aan op en onder onderhevig Verscheurd door hout laag bij de grond verschijnt de zon achter haar licht ontspannen als een dwalend roer. De inkijk die zij biedt is diep. Strekdam Strekdam bij vloed vlecht golven op zijn stenen rug, dwingt ze te paren, de lopers op elkander in kruisen hun schuim en stellen branding buiten gevecht. Schuilen Het dreunt van regen waar ik sta onder een boom die lekt, zonsopgang na de kortste nacht door water toegedekt. Tuin Mijn kussens liggen in de nacht, zoals de beesten doen, maar fijner nog. Honger Ik loop op straat een koek te eten, een San Francisco uit Zaandam en denk aan sex en minderheden, had liever ook een boterham. Uitzicht Het raam is vol, ik zit aan tafel van de kalme wolken. [pagina 21] [p. 21] Sprookje Wat een ruw landschap, zei de koningin, nu is ons enige pleizier luidop en onbedaarlijk diep te huilen, zei de koningin. Berm, grote stronk De stam ontbreekt, niets dan een knoest, een wortel biedt hier inzicht in zijn voet, hij reikt hoog boven mij. Ik heb er een cent ingelegd, in water houdt dat bloemen fris. Vestiging Hoe kan je anders wonen dan waar het eten groeit. Nachtvorst in klimop Elfen of nachtvorst over de begroeide, door klimop gebogen bomen en hellende grond? Je hoort het vriezen in de cellen van de blaren, een licht geruis van pijn, kort en intens, en niet aan één blad te beluisteren, pas met z'n allen op stem ijlen ze tot ze stil en bevroren zijn. Gotisch De bomen schragen mist, vertakte zuilen. Het regent in het schip, nevel hangt aan het hout en regen tikt. Je hoort de koster sluipen, op zandmanvoeten graaft hij kuilen voor de mist. [pagina 22] [p. 22] Gras Gras waar de nachtvorst over ging, boom waar het laatste blad in hing, wandelen tot de zon zich vestigt, inslapen tot de schemering. Naaste Fietsend laat ze haar vriendin een hap van haar kadetje nemen. Meisjes In de door schaduw gewassen kamer spelen ze halma, slaan bruggen, bouwen hun driehoeken vol. Buiten valt wind in het sproeiende water. Zon Zij stijgt, zij domineert, niemand nog op, zij brandt nog voor zij goed en wel de kim bereikt en wint aan kracht naarmate schaduw krimpt. Ze loopt de huizen om en achter, in luwte loopt ze vast de zon. Tuinstorm Er zwaait wat voor me een roos. Ik sta, elk blad gekoppeld aan de stam vlucht eens zijn takken uit, geluid lijkt naar heel hoog verschoven, iedere tak, ragfijn, is reizen ontzegd. Vorige Volgende