| |
| |
| |
Emma Kwartier
K.L. Poll
Hoofdstuk 5
In Sliedrecht ging het leven gewoon door. Emma kwam weinig meer thuis bij haar ouders. Als zij zich vertoonde, meestal pas zaterdagmiddag laat, had ze zich binnen een uur al weer zo vaak geërgerd dat ze begon te verlangen naar het weggaan, de volgende avond. Het waren maar kleine dingen die haar hinderden, zoals het commentaar van haar vader op het wereldnieuws, de ongeïnteresseerde toon wanneer haar moeder aan het dienstmeisje vroeg: ‘Dientje, je hebt toch ook wel voldoende spinazie voor je zelf achtergehouden?’ Tegen haarzelf waren ze veel aardiger dan vroeger. Naar ieder woord dat ze zei luisterden zij vol aandacht. Ze behandelden haar met nadruk als zelfstandig, als iemand die natuurlijk helemaal zelf moest weten wat ze wilde doen en laten. Het ging goed met haar studie Frans, ze deed op tijd haar tentamens, wat dat betreft hadden ze inderdaad niets te klagen. Zij hadden in hun onderdanige liefde en bewondering voor Emma iets zieligs, iets kwetsbaars dat haar niet vertederde maar extra nijdig maakte. De ambities die zij voor zichzelf hadden gehad, hun behoefte aan erkenning en aanzien, dat werd nu op de kinderen overgeheveld. Willem was directie-secretaris van een verzekeringsmaatschappij, en hij had een goede kans binnenkort in de directie opgenomen te worden. ‘Hij is dan een van de jongste directeuren in het land, zei haar vader. Althans in het verzekeringswezen.’ Liesbeth ging veel om met de Kraayenhoffs tegenwoordig, een heel aardig al wat ouder stel uit Blaricum, en haar man maakte mooi promotie bij Philips Phonogram. Emma zag hen vrijwel nooit meer, ze hoorde de verhalen via Sliedrecht.
Op zondagmorgen gingen haar ouders nog altijd naar de kerk, nu niet meer voor de carrière, maar voor het hiernamaals. Zelfs haar vader, die vroeger graag grappen maakte over zijn hypocrisie, was de laatste tijd welwillender geworden in zijn oordeel over dominees en gebeden, halfzachter vond Emma, alleen maar bang voor zijn eigen ondergang. Als hij erover begon moest zij telkens denken aan het contrast met zijn broer, oom Frans, die was doodgegaan in het eerste jaar dat zij studeerde. Hij woonde in Meerkerk, ‘nog meer kerk’ was zijn vaste grap, ongetrouwd, in een oud groot huis met een huishoudster. Hij had nooit veel gepresteerd, losse baantjes als boekhouder bij de Boerenleenbank of bibliothecaris van de dorpsbibliotheek. Hij was verwend, iedere dag biefstuk en de enige groenten die hij kon verdragen waren sla en rode kool. Hij dronk en vloekte veel, en hij bleef dat doen toen hij kanker kreeg. Hij wist het zelf, en hij praatte erover wanneer de familieleden hem kwamen opzoeken. Emma had een keer meegemaakt dat haar moeder gechoqueerd het onderwerp van gesprek probeerde te veranderen, en dat hij zei: ‘Ja, Agaath, je hebt gelijk, het is voor jullie pijnlijker om er over te praten dan voor mij.’ Toen zij eens alleen bij hem was, had ze gevraagd of hij bang was om dood te gaan. Bang is niet het goede woord, had hij gezegd, meer boos. Ik heb nog niet genoeg van mijn leven, ik kan me zelfs niet voorstellen dat iemand dat ooit krijgt. Misschien komt dat omdat er nog erger graden van pijn en uitputting zijn dan ik heb gevoeld. Of misschien is mijn hoofd nog te jong voor mijn lichaam. Ik had me misschien meer op doodgaan moeten instellen, al weet ik nog altijd niet hoe dat dan zou moeten. Om nu ineens te gaan geloven in God en de hemel, omdat het zo mooi zou passen bij mijn toestand, dat vind ik een capitulatie voor de flauwekul waar ik
op mijn oude dag nog minder zin in heb dan tien, twintig jaar geleden. Wanneer je zo oud bent geworden als ik, zijn er nog maar weinig dingen die erop aankomen, maar een daarvan is dat je jezelf zo min mogelijk moet zien te belazeren, als ik het zo mag zeggen. Ik hoop dat ik tot het eind toe bij mijn bewustzijn blijf. Ik wil weten hoe het afloopt. Zo nieuwsgierig ben ik nog wel. Maar je moet niet denken dat ik naar dat moment van doodgaan verlang.
Emma vertelde niets over Karel, toen zij het weekend na zijn bezoek in Utrecht bij haar ouders was. Ze was niet nieuwsgierig naar hun commentaar. Ze zag hun gezichten al
| |
| |
voor zich als zij er over zou beginnen: haar moeder op de loer om met indirecte vragen te weten te komen wat zijn vader deed, of hij degelijk was, of hij hersens had. Haar vader in de rol van vaderlijke raadgever, met opmerkingen over voorzichtig zijn, niet te hard van stapel lopen. Hij zou af en toe even verstrooid met zijn pijp op zijn hoofd krabben. Allebei met de bewegingen en lachjes van oude mensen die niet oud willen zijn. Ze kon het niet helpen, maar ze hield niet van die gezichten, van hun standophouderij tegen iedereen die ze zagen, van het gulzige zelfmedelijden dat ze uitstraalden. Misschien hindert het me wel het meest dat ze mislukt zijn, bedacht ze 's avonds terwijl ze uit haar slaapkamer de zomertuin inkeek. Dat zou dan weer niet zo mooi van mij zijn. Nee, maar dat is het niet. De paar mensen die ik aardig vind zijn ook niet geslaagd. Het is hun grauwheid, van binnen en van buiten, hun weigering om zich in wat dan ook te verdiepen. Maar in ieder mens zit toch iets, dat de moeite van het beter leren kennen waard is? Wie zegt dat? Waarom niet het omgekeerde, dat klinkt veel waarschijnlijker, minder kleverig, altijd een goed teken: in de meeste mensen zit niets dat de moeite van het leren kennen waard is. Maar in mijn eigen ouders? Daar kan ik niet zoveel van verschillen, ze hebben me gevormd in de jaren dat ik er niets tegen doen kon, ik stam van ze af, het is onzin om te denken dat er in hun hoofd niet ongeveer hetzelfde omgaat als in het mijne. Of vroeger omging, toen ze met zo oud waren. En ik kan me niet voorstellen dat iemands gedachtenleven bij het ouder worden ingrijpend verandert.
Ze hoorde de deur van de slaapkamer van haar ouders opengaan. Stappen in haar richting, de pas van haar moeder.
- Emma, ben je nog wakker?
- Ja, mam, kom binnen.
- Ik wou je nog even goedenacht zeggen.
Heb je alles wat je nodig hebt?
- Ja, dank je.
- Vind je het prettig om weer eens een keertje thuis te zijn? Bij ons en bij je geliefde tuin? Of zou je liever in Utrecht zijn gebleven?
- Nee, stel je voor. Hoelang is het geleden dat ik voor het laatst hier ben geweest?
- Nou, laten we eens denken. Dat zal met Pasen geweest zijn, geloof ik. Samen met Willem en Thea. Jullie hebben toen in de tuinkamer de pingpongtafel opgezet, herinner ik me nog.
- O ja, nu weet ik het ook weer.
- Heb je de afgelopen weken in Leiden nog nieuwe mensen leren kennen? Of gaat alles nog gewoon zijn oude gangetje.
- Nee, niets bijzonders, voorzover ik me herinner. Ik heb nogal hard gewerkt de laatste tijd.
- Hé, jullie vertellen altijd zo weinig. Je vader en ik hebben het hier ook maar stilletjes, moet je bedenken. Sinds jij uit huis bent, zien we haast nooit meer jonge mensen. Alleen maar de bekende oude knarren, zoals Willem ze noemt.
- Wat doe je verder de laatste tijd? Nog bijzondere dingen?
- Ik werk veel in de tuin. Nu Barend dood is, vind ik het eigenlijk zonde van het geld om een andere tuinman te nemen. Je zult wel lachen bij het idee: ik die vroeger het minst in de tuin kwam, ik werk nu soms wel vijf uur per dag, randjes rechtknippen, bomen snoeien, onkruid weghalen, enfin je weet het wel wat er allemaal zo te doen is.
- Vind je het leuk werk?
- Ja, ik moet eerlijk zeggen dat het me wel voldoening geeft. Je bent lekker buiten en je ziet direct resultaat van wat je doet. Ik denk dat het ook wel gezond zal zijn. Maar het voornaamste is dat ik wat te doen heb. Nu jullie allemaal uit huis zijn, blijft er voor de huisvrouw en moeder niet veel anders over.
- En vader dan? Het zal toch ook wel prettig zijn dat je nu samen bent, zonder afleidende kinderen om je heen.
- Zoiets kun je alleen maar zeggen als je jong bent, denk ik. Jullie beseffen niet hoe ons leven met dat van jullie vergroeid is. Wij zijn altijd voor jullie in de weer geweest, en nu dat niet meer hoeft, voel je toch in de eerste plaats, ja hoe zal ik het zeggen, een soort leegte, een gemis. Dat raak je niet kwijt door nu ineens meer op elkaar te gaan letten. Ik doe wel mijn best, maar ik merk dat het niet gaat. Daar zijn we zeker te oud voor geworden. We kennen elkaar te goed, denk ik, na al die jaren alles samen te hebben meegemaakt.
- Hebben jullie nog veel ruzie?
- Hadden we dat dan zoveel? Je hebt toch niet de herinnering aan een minder prettige jeugd, omdat vader en ik wel eens kibbelden? Dat zou ik verschrikkelijk vinden. Maar zo is het toch niet?
- Nou, ik heb het nooit leuk gevonden. Maar het kan waarschijnlijk moeilijk anders.
- Waarom vraag je dat zo opeens? Denk je zelf al wel eens over trouwen?
- Denken wel, maar ik zou niet weten met wie.
- Nee? Is er nooit eens iemand bij wie je hart warmer gaat kloppen, van wie je denkt: bij jou zou ik mijn hele leven wel willen blijven?
- Gaat het zo? Ik weet het niet, ik geloof niet dat ik al zover ben. Voorlopig wil ik
| |
| |
liever alleen blijven, werken aan dat Frans, veel lezen, reizen.
- Maar pas op Ems, de tijd gaat snel. Dat studeren is allemaal heel mooi, en ik ben blij dat we je deze studententijd kunnen geven, maar ik geloof toch niet dat ik je moet aanraden zo lang mogelijk te wachten met verloven en trouwen. Voor je het weet is het te laat, dan ben je afgestudeerd, een baantje ergens aan een school misschien, al je vroegere vrienden en vriendinnen getrouwd, en jij alleen over. Ik weet wel dat je dat ouderwets gepraat van me vindt, dat je graag zelfstandig wilt zijn en al die dingen meer, maar geloof me: een vrouw alleen is niets gedaan. Het is hier nu eenmaal niet zoals in landen als Zweden en Amerika. Daar is een werkende vrouw iets heel gewoons, hoor je altijd, maar hier zijn we nog niet zover. Hier moet een vrouw haar geluk in het gezin vinden, en ik weet niet eens of dat wel zo verkeerd is. Kijk maar eens naar je nicht Fiet, ze is nu het hoofd geworden van het archief van het departement van Buitenlandse zaken, hoorde ik laatst, een mooie baan dus voor een vrouw, maar toch kan ik me moeilijk indenken dat zij gelukkig is met haar bestaan. Ongetrouwde vrouwen hebben iets zieligs om te zien, iets onvolledigs. Ik zou niet graag willen -
- Mam, hou alsjeblieft op. Ik weet dat het allemaal lief van je is bedoeld, maar je kunt toch niet van me verlangen dat ik zal trouwen alleen maar om niet niet te trouwen. Ik ben nu 23, ik heb helemaal geen zin om me nu al voorgoed vast te leggen, om m'n hele leven duidelijk voor mijn neus te zien, kinderen krijgen, kinderen groot brengen, meeleven met het werk van je man, oud worden. Sorry, ik bedoel daar niets onaardigs mee. Het klinkt verschrikkelijk egoïstisch, en romantisch ook voor mijn part, maar ik wil in de eerste plaats aan mezelf denken, iets van mijn leven maken, want dat is ook de enige manier dat een ander iets heeft aan dat leven van mij.
- Je eigen kinderen zijn ook anderen. Ik geloof niet dat er een verhouding tussen mensen bestaat die even ingrijpend is als die tussen moeder en kind.
- Ja? Ik hou niet genoeg van kinderen, misschien is dat het. Ik hou ook niet van mezelf als kind, wanneer ik daar nu aan terugdenk. Het is te weinig, te dierlijk ook vind ik eigenlijk, wanneer een vrouw het doel van haar bestaan in haar kinderen zoekt. Het is een excuus om eeuwig onvolwassen te blijven.
- Dank je. Ga je nu niet wat te ver?
- Ach ja, natuurlijk ga ik te ver. Dat zeiden jullie vroeger ook altijd, weet je dat? Op precies diezelfde toon.
- Emma, ik zie niet in waar wij het aan verdiend hebben dat je altijd zo onaangenaam tegen ons begint te praten. Je bent een moeilijk meisje, dat was je vroeger ook al, moeilijk vooral voor jezelf, zullen we maar zeggen.
- Moeilijk voor jullie ook, bedoel je. Het zal wel, en het spijt me.
- We moesten maar eens gaan slapen, het is al laat.
- Ja. En als ik iets onaardigs heb gezegd moet je maar bedenken dat het zo niet was bedoeld.
Voor kinderen zorgen was een excuus om eeuwig onvolwassen te blijven. Dat had ze gezegd, het kleine pedante kreng. Ze leerde daar in Utrecht mooie manieren. Agaath keek naar het oude gezicht van Hugo naast haar. Hij sliep al, hoewel ze het licht had aangelaten toen ze naar Emma ging. Zijn mond hing half open. Hij moest nodig weer eens naar de kapper voor de haartjes op zijn oren. Grafpaaltjes noemde de kapper die, vertelde hij laatst. Wie van hun tweeën zou het langst blijven leven? Wat zou ze doen als ze alleen achterbleef? In het huis blijven wonen? Op Emma hoefde ze niet te rekenen als al die ellende van ziek zijn en verplegen zou beginnen. Die wilde haar eigen leven leven. Dat wil zeggen: ouders zoeken jullie het oud worden en doodgaan zelf maar uit, ik heb wel wat beters te doen. Zou ze al eens met iemand naar bed zijn geweest? Ze had het niet durven vragen. Het leek haar niets voor Emma. Dat zelfstandige trekt een man in het begin aan, maar het moet niet te lang blijven duren, want dan krijgen ze er gauw genoeg van. Was het waar dat zij onvolwassen was gebleven? Dat kun je wel van iedereen zeggen, niemand weet wat het betekent. Het is studentikoos om graag volwassen te willen zijn. Als je het bent denk je er niet meer over. Hugo en zij hadden in die meer dan veertig jaar dat ze nu getrouwd waren, heel wat meegemaakt. Al was het alleen de bezettingstijd al. Het was een zegen dat ze nu in normalere tijden leefden, maar soms dacht ze wel eens: het zou voor al die studentjes en die jongens in Amsterdam, die allemaal zo goed weten dat er nu niets van de maatschappij deugt, gezond zijn als ze weer zoiets als een bezetting meemaakten. Dan zouden ze wel anders piepen. En dan haar verwijten dat ze niet volwassen was. Alsof ze niet altijd alles had gedaan om het haar kinderen naar de zin te maken. Zij heel wat meer dan Hugo. Die had er een handje van zich op zijn werk te beroepen als hij iets aan zijn gezin moest
| |
| |
doen, en op zijn gezin als er vervelende dingen waren in zijn werk. Het zou ook wel door die slappe houding komen dat hij het niet verder had gebracht. Hoe lang zaten ze nu al in dat afschuwelijke Sliedrecht? Meer dan twintig jaar, en ze kende er nog altijd haast geen mens. Niet dat ze daar rouwig om was: al die mensen met hun grove koppen, hun lelijke taaltje, hun boerse grappen en hun verbondenheid met elkaar en met het dorp. Ze zouden haar wel stijf en saai vinden. Maar wat moest ze? Ze kon toch niet doen alsof ze haar interesseerden terwijl dat absoluut niet zo was? Het kon trouwens ook geen kwaad als ze een beetje opkeken tegen de vrouw van de burgemeester, als ze haar beschouwden als een vreemde. Het was voor haarzelf wel eens treurig natuurlijk, zo alleen te zijn, maar zij hielp toch ook op die manier om een stuk beschaving in stand te houden. Het was niet nodig dat punt van milieu- en standsverschil te zwaar aan te zetten, maar het was van belang dat het er was. Het geeft de lagere standen een doel o m naar toe te werken. Ze mochten haar dan misschien achter haar rug uitlachen of over haar roddelen, maar ze had al dikwijls gemerkt dat ze haar ook als voorbeeld beschouwden. Laatst nog, toen de vrouw van het hoofd van de lagere school plotseling hetzelfde mantelpak gekocht bleek te hebben als zij zelf een paar weken daarvoor. Ze kon het hare nu niet meer aan, dat was wel sneu, maar het deed haar toch ook plezier om te merken dat zij in Sliedrecht de toon aangaf. Net als hier in huis trouwens. Ik mag dan volgens Emma niet helemaal volwassen zijn, net zo als je van iemand zegt hij is niet helemaal wijs, daar lijkt het op, verdorie, maar ik heb toch maar altijd gezorgd dat dit gezin behoorlijk reilde en zeilde. Als dat niet genoeg is, weet ik het niet. Ik merk het trouwens ook aan de vriendelijkheid waarmee de dominee ons iedere zondag in de kerk ontvangt en naar
onze plaats brengt. Dat zou hij niet doen als er iets op ons aan te merken was. Bij iedere preek richt hij het woord telkens even als het ware alleen tot mij, wel met wat serviels, iets papperigs in zijn gezicht, ik vind het eigenlijk geen prettige man, maar als er iemand is die wat weet over de bedoeling die God met de mensen heeft, dan moet het toch wel de dominee zijn. Hij zou niet zo aardig doen als er iets met me mis was. Zou Emma al slapen? Gek idee dat zij zelf, zo midden in de nacht, de enige was in huis die bewust nadacht, de enige die bestond eigenlijk, want slapen is een soort dood zijn. Alleen het huis leek levend aanwezig nu iedereen sliep. Muren, ramen, vloeren, stille getuigen van de mensen die in de kamers geluid maken en bewegen. Als je daar aan dacht, leek het of de tijd stilstond, of liever, net of je zelf buiten de tijd kwam te staan. Iets van eeuwigheid ging er op zo'n moment misschien wel door je heen. Ze begreep nu ook beter wat Godfried Bomans bedoelde over wie ze daarnet een stukje in een tijdschrift had gelezen. Hij zei dat je over de geschiedenis van de mensheid en over de vooruitgang moest denken in termen van
| |
| |
miljoenen jaren. In dat perspectief gezien, had hij gezegd, was de moord op de joden niet meer dan een kleinigheid, een minuscuul putje in het oppervlak van een schuinstaande plank. De plank kwam steeds hoger, het putje deed niet terzake. Die man kon de dingen altijd zo mooi zeggen, grappig en toch ernstig. Hij was nooit leuk ten koste van anderen, dat kwam tegenwoordig maar zelden voor. Het werd tijd om te gaan slapen. Voor ze het licht boven het bed uitdeed keek ze nog even naar het achterhoofd van Hugo die zich op zijn andere zij had gedraaid. Waar zou hij nu van dromen? Zou hij wel eens over haar dromen? Gek dat je zulke dingen niet van elkaar wist, ook al lag je nu al jarenlang iedere nacht uren naast elkaar. En hij weet even weinig van mij als ik van hem. Ook wel een rustig idee. Alleen God weet meer van mij dan ik van Hem. Hij weet zelfs meer van mij dan ik van mezelf weet, en ik weet helemaal niets van Hem. Dat geeft een zalig rustig gevoel. Hoe minder de mensen weten, van elkaar en van zichzelf, hoe beter het is. Zou dat waar zijn? Het spaart in ieder geval veel narigheid. Wij kunnen niets anders doen dan afwachten, doen wat de hand te doen vindt. En bidden. Dat gaat de laatste tijd steeds beter, steeds makkelijker ook. Toen ik dat laatst de dominee vertelde, gaf hij me spontaan een hand, een warme kleverige hand was het, niet prettig eigenlijk, maar goed - goed bedoeld. Hij zei: ‘Bidden, mevrouw Kwartier, dat is de waarheid spreken, en God wil niets liever.’ Zo zal het vast zijn. Daarom, Heilige God, bid ik in deze nacht tot U, Uw wil geschiede. Ik geef mij aan U over, aan Uw genade, aan Uw eeuwigheid. Ik ben een oude vrouw en ik zal niet lang meer leven. Ik weet niet of ik aanspraak mag maken op Uw goedheid, maar ik heb het gevoel dat U naar me luistert, en dat op zichzelf geeft al troost. Ik hoop dat ik niet veel pijn zal lijden
de laatste jaren van mijn leven. Ik hoop ook dat het goed zal gaan met mijn kinderen, dat zij het geloof in U mogen behouden of vinden. Ik hoop dat U Emma zult beschermen als Hugo en ik er niet meer zijn. Wij hebben ons best gedaan haar goed op te voeden, ik weet niet of dat gelukt is, maar U kunt meer dan wij, U bent machtiger en wijzer, Uw liefde is sterker dan de onze. U kunt haar hart bereiken en het binnenste van haar hoofd, U begrijpt haar bezwaren tegen mij, de redenen waarom zij zich op een afstand houdt. U kent haar gedachten en gevoelens, U bent als het ware één met haar hersens, met haar bloed, zoals U dat ook bent met mij, met alles wat ik ben. - Zij sliep.
| |
Hoofdstuk 6
De volgende morgen, toen haar ouders naar de kerk waren, ging Emma naar de zolder. Ze was op zoek naar iets van vroeger om voor Karel mee te nemen. Ze wilde hem een voorwerp geven, dat haar dierbaar was en dat haar jaren in Sliedrecht vertegenwoordigde. Ze wist niet of hij zo'n cadeau zou waarderen, of de gedachte erachter hem zou aanspreken. Misschien zou hij haar sentimenteel noemen, meisjesachtig romantisch. Misschien was het dat ook wel. Maar als hij omgekeerd mij zoiets gaf, bedacht ze, zou ik er blij mee zijn. Dat is voldoende bewijs dat het een goed idee is, sentimenteel of niet.
Op de zolder bekeek zij de titels van stapels afgedankte boeken van haar vader, schoolschriften van haarzelf, jaargangen van Janus, het schoolblad van het Dordtse gymnasium. Zij las een opstel over ‘Treurige gedachten’, dat eindigde met het beeld van een oude vrouw, die moedeloos keek naar een zonsondergang in het Oosten. De leraar Nederlands had er ‘het Westen’ boven gezet. Ze herinnerde het zich nog wel. Ook wist ze nog waarom de laaste alinea dikker geschreven was dan de rest: er had een haar aan haar pen gezeten die er niet afwilde. Onder het opstel stond: ‘Toch niet teveel in Marsman gelezen?’ Het had geen zin zulk soort dingen aan een ander te geven. Een haarlok of een foto zou dan nog beter zijn, minder speculerend op vertedering, maar ook wel erg weinigzeggend. Ze zocht verder. Roestige schaatsen in oude kranten, kerstnummers van de Wereldkroniek, afbeeldingen van zeventiende eeuwse schilderijen, een trekspel zonder de knikkers die erbij hoorden. Zij vond ook een sjoelbak, die ze had gekregen op haar achtste of negende verjaardag. Ze herinnerde zich dat zij zich de avond tevoren onder de tafel in de huiskamer had verstopt, aan het oog onttrokken door een bruin laaghangend tafelkleed met randen van franje. Ze was nieuwsgierig geweest naar wat ze zou krijgen, en ze hoopte dat daarover zou worden gepraat. Dat gebeurde ook, ze verbeeldde zich de opwinding en de angst nog te kunnen navoelen, de vertrouwde stemgeluiden vlakbij, de zichtbare voeten die haar niet mochten raken. Ze waren over de sjoelbak begonnen. Liesbeth had hem tevoorschijn gehaald uit de gangkast en uitgepakt. Haar moeder had gezegd: niet op de tafel met alle kopjes, doe het maar op de grond. Zo was zij ontdekt.
Tussen de rommel stond een oude aktetas van haar vader. Ze haalde alles eruit wat
| |
| |
erin zat, en legde het om zich heen op de vloer: twee albums met prentbriefkaarten, een schrift met gedichten, een stapel brieven, en het manuscript van een boek, De mens in de wereld en de wereld in de mens. Het waren de resten van Enno Zuidema. Zij had haar ouders wel over hem horen praten, maar zij had hem niet gekend. Ieder voorjaar, als de eerste asperges op tafel kwamen, zei haar moeder: ‘Dat had Enno Zuidema moeten meemaken. Die kwam altijd een zondag bij ons in de aspergetijd. Hij kon ervan smullen als een kind, alsof hij in geen dagen had gegeten. Zijn eerste bord was altijd al leeg als wij nog moesten beginnen.’ Dat was een vaste anekdote. Met als bijzonderheid erbij, dat Enno Zuidema een filosoof was geweest die nooit iets had gepubliceerd, een oudere vriend des huizes, een eenzame, zachtaardige vrijgezel die het grootste deel van zijn leven in Gouda had gewoond. Hij leefde zuinig van een erfenis. Zijn tijd besteedde hij aan lezen, schrijven, piano spelen en wandelen.
Emma nam de tas mee naar Utrecht zonder te vragen of het mocht. De dode trok haar aan. Ze was benieuwd wat Karel ervan zou vinden, ook al was het dan niet het cadeau dat ze had willen geven. Bij het manuscript van Enno Zuidema's boek zat een briefje: ‘Voor geestverwanten, sceptici, kunnen deze studies mogelijk interessant zijn, invloed op de wereld hebben zij niet.’ Dat klonk veelbelovend, maar zijn beschouwingen over causaliteit, ruimte en tijd, vrije wil en determinisme boeiden haar niet. Zijn stijl was traag, de woordkeus grauw. Wel begon zij van het handschrift te houden. Ze wilde proberen hem te leren kennen, zich een beeld te vormen. De briefkaarten gaven meer houvast dan het boek. Ze waren geschreven tussen 1913 en 1936, aan zijn moeder, de meeste uit Gouda. Het waren bijna allemaal buitenlandse kaarten. Zoals die van 18 november 1921, een Italiaanse vissershaven. ‘L.M. Ik heb in uw laatste brief gelezen van de partij op 16 november van den jare 1921. Maar ik heb hier een andere partij die iedere dag weer begint, waarop ik node gemist kan worden; dat is de partij der studie, van het begrijpelijk maken van het onbegrepene. Daarom kom ik niet vóór 3 december. De natuur trakteert ons op een natte partij de laatste dagen: water, water, water, dat zijn de gerechten.’ Een kinderlijke vriendelijke man leek hij haar, rustig en voorzichtig levend, onhandig in winkels waarschijnlijk, niet opgewassen tegen mensen met harde stemmen en duidelijke beroepen, driemaal in de week naar de brievenbus met een kaart die zijn moeder plezier zou doen, veel Mozart spelen en waken tegen verkoudheid.
Voorin het schrift met gedichten stond de titel: Stemming en Inval van Tijds Verre (Jeugdjaren), en daaromheen geschreven: ‘Beste Hugo, Geen poezij. Vreugde aan de natuur. En het overige van triestheid tot overmoed? Te veel eenzaamheid, denk ik. - Misschien kun je ze lezen zonder tegenzin. - Slechts zeer enkele ervan zijn gedrukt (in Buiten) destijds. Over 't algemeen voor publicatie minder geschikt, of ongeschikt.
“Tout casse, tout passe, tout lasse”, hé?
Eigenaardig: omdat er teveel van mijn jeugdjaren inzit kan ik er niet toe komen ze te verscheuren - En mijn leven denk ik nu te moeten beëindigen... Zou ik dit niet uit zucht naar “zich uitspreken” schrijven? Behoefte aan een luisterend vriendenoor!’
Moeten beëindigen: toen zij het las herinnerde Emma zich ineens weer de ontwijkende toon waarop haar vader had verteld dat Emmo Zuidema was verdronken in een vaart in de buurt van Gouda.
Had hij werkelijk zelf zijn einde gekozen? En waarom? Wanneer het nu geweest was, zou zij hem dan hebben kunnen tegenhouden? Zou zij het hebben geprobeerd of zou ze hebben gezwegen? Je kunt iemand die besluit zijn leven te beëindigen toch niet vertellen dat het verkeerd is of onverstandig of niet nodig. Wat weet je daarvan? De laatste van de stapel brieven aan haar vader was van 23 maart 1946. Daarin stond: ‘Mijn tot gewoonte geworden “passiviteit naar buiten” is nog versterkt, doordat ik af en toe, mede door beslommeringen hier, mat was, dra moe. Bijzondere onaangenaamheden had ik hier de vorige week. Men was reeds weken bezig met timmeren en klossen op de zolder, naar men mij zei om het daar voor vergaderingen in te richten. Het blijkt nu tevens een dansvloer te zijn geworden. Ook was er een radio - Op mijn verzoek om minder radio, werd ik eerst onhebbelijk bejegend. Later werd het beter, hoor ik de radio niet meer, gaat die naar men zegt naar de bioscoop, hiernaast gebouwd. Er blijft dan nog het dansen twee avonden in de week, tot elf uur. Al is dat hinderlijk, zo viel het toch nog wat mee. Boven mijn kamer komt men maar voor een klein deel; het strijkje is verder weg. Ik vergelijk mij maar bij degenen die in een concentratiekamp waren, dan schikt men zich eer, als het lawaai niet te groot wordt. Merkwaardig schijnt door het ritmische, het aanhoren van het geschuifel dragelijker te worden. Zolang het enigszins gaat, tracht ik het hier uit te houden, daar men in deze dagen geen keuze heeft en een ander leven, in een ander milieu op mijn leeftijd, met mijn levensgewoonten en kwalen,
|
|