hij geleend en hij moet het eerlijk weer teruggeven, maar hier is Hellen die zijn lichaam erkent. Het vloeit over. Het kijkt niet meer.
Het spijt hem niet dat hij geboren is.
Een worm betekent niets.
Hij betast zich. Verrast streelt hij zijn borsten waarvan hij de vorm niet kent. Zijn rug is zacht, zijn heupen en dijen rond. Het vloeit uit zijn ogen. Hij hoeft zijn mond maar te openen en hij wordt gevoed. Hij komt goed aan, hij krijgt een dikke toet.
Hij valt uit elkaar, armen en benen gespreid.
Hij wordt koud. Hij kijkt alweer. Hij ziet zijn platte borst, zijn harige benen. Hellen is weg. Hij kleedt zich haastig aan. Het raampje in zijn kist weerkaatst het zonlicht. De worm moet eruit. Het licht doet pijn aan zijn ogen. Hij balt zijn vuist en slaat het glas doormidden. Het valt onder de druk van het zand naar voren, langs zijn armen. Het zand en de kiezels storten de kamer in. Hij graait en voelt op de grond, maar de worm is onvindbaar. Als hij opstaat ziet hij dat hij bloedt. Hij heeft een lange wond aan zijn rechterarm, zijn pols ligt open. Hij bloedt niet zomaar wat, hij loopt leeg. Het is verbazend hoeveel bloed er uit zo'n arm kan komen. Je begrijpt niet hoe hij dat al die tijd binnen dat dunne velletje heeft kunnen houden. Het zoekt de laagste plaats.
Daar komt Peter de slaapkamer binnen. Altijd daar waar hij wezen moet.
‘Kijk Peter wat een boel bloed.’
Peter weet wat hij doen moet. Hij belt de dokter die het ziekenhuis belt nadat hij eerstehulp heeft toegepast. Adriaan ligt al gauw in een wit bed. Om zijn pols zit een witte mof. Hij voelt zich uiterst behaaglijk. Hij is een man voor wiens leven werd gevreesd. De dokters vragen waarom hij het gedaan heeft en langzamerhand wordt hem duidelijk dat hij er een eind aan wilde maken. Hij heeft iets beleefd al is het maar omdat Peter en de dokter het zeggen en Hellen het niet ontkent. Er is veel dat tegen zijn levenswil pleit. Waarom rende hij niet meteen naar beneden om zich te verbinden? Waarom liet hij zich half doodbloeden?
Hij heeft iets teweeggebracht. Er zijn andere blikken op hem gericht. De volgende poging moet raak zijn.
De laatste dag. 21 maart. Adriaan heeft de wekker op zeven uur gezet. Hij schrikt er niet van. Zijn slaap is licht. Hij heeft de gordijnen open gelaten zodat hij zich al uren bewust is van de aanbrekende dag. Vrijdag 21 maart. Het lijkt een dag die hij al heeft meegemaakt, zo vaak heeft hij eraan gedacht. De zon schijnt. Er is geen noemenswaardige wind.
Er komt geen gedachte bij hem op. Nog nooit is het ontwaken zo gemakkelijk geweest. Hij steekt een sigaret op, neemt hem in zijn linkerhand en bevredigt zich met de rechter. Het programma is eenvoudig. Voor elke beweging is uren tijd. Tevreden de onderbuik reinigen en wegsluimeren.
Peter en Hellen zijn getrouwd. Ze stappen gemakkelijk bij hem binnen, nemen vrijheid op voorhand. Ze beseffen kennelijk zeer goed wat er in hem omgaat. De zekerheid dat ze hem zullen overleven geeft hun een gezonde blos.
Dit is een goede dag. Een goedbestede dag, wat hij ook doet.
Hij gaat onder de douche. Zijn lichaam ruikt goed. Het is nog niet oud.
Hij fluit.
Het is jammer dat hij zich moet aankleden. Hij voelt zich lekker fris zo. Hij trekt een overhemd en een dunne broek aan, maar het hindert hem toch.
Daar gaat de bel. Fluitend gaat hij naar beneden. Het is Maria. Alweer ouder geworden. Het is toevallig. Ze kan niets weten. Adriaan glimlacht vriendelijk en zwaait de deur ver voor haar open. ‘Wat leuk je weer eens te zien’, zegt hij. ‘Ja?’ vraagt Maria.
Hij geeft geen antwoord, het is zijn dag. Ze doet haar jas uit, ze is helemaal teergroen en als ze loopt herkent hij verheugd haar unieke manier van voortbewegen. ‘Je bent er vroeg bij’, zegt hij. Ze knikt.
Er valt een stilte die Maria pijnlijk vindt. Adriaan gaat er lekker bij zitten, hij biedt een sigaret aan en steekt zelf op. De stoel voelt buitengewoon aangenaam, het is alsof hij in water zit. Hij neuriet wat voor zich heen en kijkt rond. Wat heeft hij toch een gezellige kamer en wat kleurt Maria er mooi bij. ‘Zeg alsjeblieft wat’, zegt ze. Hij wordt getroffen door haar dringende toon. ‘Ik denk nog veel aan je’, zegt hij. ‘Bij het masturberen. Ik zie je voor me als dat meisje dat kijkt alsof alles ver weg is, met handen die staan naar het is er niet. Maar soms doet ze er gewone dingen mee, zoals het verschuiven van voorwerpen van de ene plaats naar de andere en weer terug, maar vaker staan ze gekrampt in paniek zonder aanleiding, en strelen doen ze zelden. Ze kan sneller lopen dan enig ander, haar lichaam doet aan dauwtrappen en ochtendgymnastiek denken. Het is onmogelijk niet van haar te houden, ondanks de ergernis dat ze naast je voortleeft zonder je te zien. Het is onmogelijk haar niet ongelukkig te maken. Niet in staat tot enig liefdesgebaar, schoon maar dood in een glazen kistje en ik de prins zonder magische