| |
| |
| |
Emma Kwartier
K.L. Poll
Hoofstuk 3
Emma Kwartier kwam uit een dorp. Haar vader, Hugo, was burgemeester van Sliedrecht, een langgerekte plaats langs de Merwede. Na zijn rechtenstudie in Utrecht was hij in 1933 terecht gekomen op de provinciale griffie van Noord-Holland. Het duurde veertien jaar voordat hij een betere functie kreeg. Hijzelf had er zich al bij neergelegd dat hij altijd zou blijven wat hij was, hoofdcommies, maar zijn vrouw niet. Hugo stemde voor de oorlog op de liberale partij, besteedde ieder weekend uren aan het lezen van de krant, voelde zich gesterkt door berichten over mislukte huwelijken in zijn omgeving en leefde ieder jaar op bij de samenkomsten in zijn oude studentensocieteit.
De oorlog was hij zonder kleerscheuren doorgekomen. Zij woonden in die tijd in Heemstede en dank zij een bevriende boer in de buurt van Alkmaar, waar zijn vrouw om de paar weken dapper heenfietste, hadden zij nooit honger geleden. De NSB-er die de plaats van de commissaris had overgenomen, was, afgezien van zijn politieke overtuiging, een geschikte man geweest, hij kon niet anders zeggen, en hoewel hij zich nooit had ingespannen om van de noodsituatie te profiteren, was het toch wel gelukt zijn baan, met een wat andere taakomschrijving, te houden. Voor onderduiken of in Duitsland werken was hij gespaard gebleven.
Op een maandag, in de herfst van 1943, had hij van zijn NSB-chef, Borelaar, twee patrijzen gekregen die Borelaar in de Kennemer duinen had geschoten. Hugo vond dat hij het geschenk moeilijk kon weigeren. Borelaar hoorde natuurlijk bij de verkeerde kant, en het zouden wel Duitse officieren zijn geweest met wie hij had gejaagd. Daar stond tegenover dat Borelaar zijn werk goed deed, eerlijk gezegd zelfs beter dan zijn voorganger, en bovendien, het was gewoon een aardig gebaar om hem die patrijzen te geven. Het zou bijzonder onhebbelijk zijn geweest om nee te zeggen, en misschien, maar daar ging het nu niet in de eerste plaats om, niet helemaal ongevaarlijk ook. Hugo had de verantwoordelijkheid voor een vrouw en twee kleine kinderen. Je moest uitkijken met Borelaar, het was en bleef tenslotte een NSB-er. Hij nam de dieren dus maar aan, en toen hij door de gang liep, op weg naar zijn kamer, hield hij er een dossier voor. Hij stopte ze in een la van zijn bureau. Af en toe keek hij ernaar. Patrijs was zijn lievelingswild. Dat ook nog, zei hij spottend tegen zichzelf. Het waren mooie vogels, jong, en toch al met behoorlijk wat vlees. Hugo vroeg zich af of hij ze naar een poelier zou brengen, of dat zijn vrouw ze schoon zou kunnen maken. Om half zes stak hij de patrijzen in de zakken van zijn regenjas.
Thuis gaf hij het cadeau verlegen en triomfantelijk aan zijn vrouw.
- Van Borelaar gekregen, wel pijnlijk, maar ik vond niet dat ik hem voor het hoofd kon stoten, het was vriendelijk bedoeld ten slotte.
Het was nogal naïef van Hugo om het verhaal meteen te vertellen, want de buurvrouw zat erbij. Agaath, zijn vrouw, keek even neutraal verwonderd naar het maal dat hij in zijn handen hield, en toen barstte zij los.
- Huug, je lijkt wel gek om zoiets aan te nemen van die rotvent. Alsof we het al niet moeilijk genoeg hebben in deze tijd. Jij bent altijd veel te vriendelijk en te goed van vertrouwen. Denk je eens even in wat er gebeurt als Borelaar ook een paar van die beesten aan Oosterman zou aanbieden. Oosterman zegt natuurlijk, nee, dank u wel, je weet net hoe die Friezen zijn, en dan hoor ik Borelaar al: ‘Ach meneer Oosterman, dat spijt me, ik had hier gisteren meneer Kwartier bij me, die nam ze maar wat graag aan’. Wat een figuur sla je dan niet! Je weet toch zelf hoe snel de mensen kletsen, en hoe gemakkelijk zoiets verkeerd kan worden uitgelegd. Trouwens, ik ben er zelf ook fel tegen. Het is oorlog, Hugo, vergeet dat niet. Ik heb grote bewondering voor de mensen die joden helpen en bonkaarten vervalsen en dat soort dingen, ook al brengen ze daardoor andere onschuldige mensen in gevaar, en al is het de vraag of al die verhalen over concentratiekampen of hoe dat heten mag
| |
| |
niet sterk overdreven zijn. Ik ben altijd blij dat jij in de eerste plaats aan je gezin denkt. Maar dit gaat te ver. Dit hoef je niet te doen, cadeautjes aannemen van meneer Borelaar die met zijn moffenvriendjes onze patrijzen doodknalt.
- Maar liefje, wat had ik dan moeten doen? Wees nou eens even redelijk. Had ik soms moeten zeggen: ‘Nee, meneer Borelaar, wij leven in oorlogstijd. U staat aan een andere kant dan ik, en daarom wil ik van u geen vriendelijkheden aannemen’? Dan lag ik er morgen meteen uit. En dat alleen om zo'n armzalige patrijs.
De buurvrouw stond op.
- Hugo, ik wil me er niet mee bemoeien, maar ik geloof dat Agaath gelijk heeft. Ik ga maar naar huis, want dit is iets dat jullie samen moeten uitvechten. Daar zijn geen pottenkijkers bij nodig. Tot morgen Agaath. Dag Hugo.
Ze hadden er de hele avond over doorgeruzied. Hugo had er slecht van geslapen. De volgende ochtend stond zijn besluit vast.
- Agaath, op jouw verantwoording. Ik zal ze teruggeven. Voor jouw plezier zal ik me onsterfelijk belachelijk maken. Als het daar tenminste bij blijft. Misschien sta ik morgen op straat. Denk maar vast eens over een onderduikadres.
Daar kon ze het mee doen. In zijn hart gaf hij toe dat Agaath ook wel een beetje gelijk had. De mensen spreken graag kwaad. Dat betweterige gezicht van de buurvrouw bij het afscheid, hij zag het nog goed voor zich.
Met de patrijzen in de binnenzakken van zijn jasje klopte hij bij Borelaar aan. Die was bezig brieven te dicteren aan zijn secretaresse.
- Gaat u even zitten, meneer Kwartier. Ik kom zo bij u.
De burgerman, dacht Hugo. De kappersbediende met zijn Ik kom zo bij u. De OW-er. Het wordt hoog tijd dat ze die oorlog verliezen. De Engelse nieuwsberichten zijn de laatste tijd gunstig. We zullen ze. Terwijl Borelaar door het raam naar de lucht keek, piekerend over een slottirade, merkte Hugo dat juffrouw Bijlstra naar hem zat te loeren. Hij voelde de vogels tegen zijn borst. Het zou mooi zijn als ze nu ineens herleefden, recht op Borelaar afvlogen en hem de ogen uit het hoofd pikten. De brief was klaar en juffrouw Bijlstra ging met haar bloknoot gehoorzaam de kamer uit.
- Vertelt u eens, meneer Kwartier, wat kan ik voor u doen.
- Ja, meneer Borelaar, het is een beetje vervelend, ik wilde u vragen, het gaat nog even over die patrijzen. Ik vond het erg aardig van u, als gebaar, enfin, dat spreekt vanzelf. Maar ik geloof toch, bij nader inzien, dat het beter is wanneer ik ze niet aanneem. Vooral ook met het oog op de verhoudingen hier op kantoor, bedoel ik.
Met gekruiste handen haalde hij de patrijzen tevoorschijn, alsof het pistolen waren.
- Zoals u wilt, meneer Kwartier. Ik dacht er u een plezier mee te doen, maar als dat niet zo is, dan houdt alles op natuurlijk. Legt u ze daar maar op de schoorsteen.
Hugo deed wat hem gevraagd was. Bij de deur zei hij tegen Borelaar die al doorging met zijn werk alsof er niemand meer in de kamer was:
- Ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt. Borelaar keek op van zijn bureau:
- Nee, meneer Kwartier, stel je voor. Vrijheid blijheid, zeg ik altijd maar.
Het was voor Hugo het meest vernederende moment uit de bezettingstijd.
Agaath had er na de oorlog op aangedrongen, dat hij zou proberen burgemeester te worden. Zij vond het een verschrikkelijk vooruitzicht haar leven lang als vrouw van een griffieambtenaar in Heemstede te wonen. Zelf was zij als doktersdochter in een dorp opgegroeid en zij had daar goede herinneringen aan. Een ruim huis met een grote tuin, en het idee de eerste viool te spelen als burgemeestersvrouw in een kleine gemeenschap, dat trok haar aan, bij gebrek aan beter. Zij was het ook geweest die de banden van de formele christelijkheid in het gezin Kwartier sterker had aangetrokken. Zij had Hugo zover gekregen dat hij partijlid was geworden van de CHU, en dat hij eens in de veertien dagen mopperend en wel naar de hervormde kerk ging. Zij had ook geprobeerd het bidden aan tafel in te voeren, maar dat was niet gelukt. Hugo had geroepen ‘Alles goed en wel, maar dat verdom ik toch’. Daarbij was het gebleven. Agaath kende de grenzen van haar macht. Zij had bovendien de handen vol met haar nieuwe baby, Emma, een nakomertje, die eind 1945 was geboren.
Begin 1947 kreeg Agaath loon naar werken. Hugo werd benoemd tot burgemeester van Sliedrecht. Het huis lag aan wat nog altijd de Rivierdijk heette, hoewel de grienden tussen de dijk en de Merwede al lang waren drooggelegd en volgebouwd. De tuin was precies zoals Agaath zich had voorgesteld: breed en diep, met achterin een mooi vervallen prieel, omgeven door hoge bruine beuken. Daarachter liep een sloot, en dan kwamen de weilanden van de Alblasserwaard.
Wanneer zij er in rondliep, en ook wan- | |
| |
neer zij er alleen maar aan dacht, kreeg zij een gevoel van bedaard geluk, van tevredenheid over een stuk bezit en een stuk rust die niemand haar kon afpakken. Iedere maandagmorgen praatte zij met de tuinman over wat er moest gebeuren. Zij deed er zelf weinig in. Wel maakte zij dagelijks, voorzover het weer dat toeliet, met Hugo tussen één en kwart over één een tuinwandeling. In de zomer dronken zij 's zondags na het kerkbezoek dikwijls koffie in het prieel.
Agaath was niet de enige die van de tuin hield. Wat voor haar als een rustgevend punt diende in een bestaan zonder grote verwachtingen, was voor Emma het hart van de wereld. In haar herinnering bestond er geen eerste keer dat zij in de tuin kwam. Hij was er, van het begin af. En meer nog, hij was van haar. Veel meer dan bij het huis had Emma bij de tuin het gevoel dat alles wat zij daar beleefde haar voor honderd procent toebehoorde. Niet als dood bezit waarmee je mag doen wat je wilt, en waarvan de substantie je onverschillig laat, maar als een uitbreiding van haarzelf, waarbij iedere vierkante meter grond, iedere struik haar evenveel ter harte ging als haar eigen huid.
Al toen zij een jaar of zes was hinderden haar de dagelijkse wandelingen van haar ouders in de tuin. Zij liepen altijd gearmd, Hugo met een wandelstok in zijn andere hand waarmee hij onkruid uit de grond wipte, dorre bladeren van het pad schoof, aardbeienplanten onderzocht om te kijken of er nog een aanzat, en die hij bij vrolijke buien, of als hij wist dat de buren of de kinderen keken, met grote handigheid rondzwaaide. Bij het gezin van de notaris die naast hen woonde zeiden zij altijd, als ze de burgemeester en zijn vrouw door de tuin zagen lopen: ‘Kijk, daar gaan Adam en Eva weer, jongens zet de klok maar gelijk, tien over één precies.’
De enige van wie Emma de aanwezigheid in haar heiligdom kon verduren was Barend, de oude tuinman. Van hem leerde ze de namen van de vruchtbomen in de boomgaard, van planten en bloemen, van frambozen, aalbessen, groene en rode kruisbessen. Zij mocht hem helpen met gras maaien, randen recht knippen, de paden op zaterdag harken, de heg snoeien, prinsessebonen plukken. In het voorjaar wees hij haar en zij hem, waar de nesten zaten. Bij de beuken vonden zij dikwijls uileballen met resten van veldmuizen en kleine vogels. Als zij met Barend over haar ouders praatte, of over Willem en Liesbeth, haar broer en zusje die acht en tien jaar ouder waren dan zij, zei hij niet veel terug, maar ze zag aan zijn gezicht dat hij er net zo over dacht als zij. Barend was de enige volwassene die haar niet als kind behandelde, vond zij. Hij was ook de enige die niet aan wat anders dacht wanneer zij zelfverzonnen verhalen vertelde over de bomen die 's nachts feesten hielden in hun tuin, over het grote witte paard dat onder het zwarte water van de vijver woonde, achter in de tuin, en dat 's nachts tevoorschijn kwam en in het prieel spreekuur hield voor alle dieren. Als zij zich 's avonds voordat zij ging slapen, of op school tegen de onderwijzer, door een schijn van vredigheid liet verleiden een tuinsprookje te vertellen, hield zij meestal halverwege op, boos, vooral op zichzelf, omdat zij haar tuin verraden had aan de vijand. Als haar moeder dan vroeg: ‘Waarom ga je niet door, ik vond het juist zo leuk worden’, zei ze dat ze het niet meer wist of dat ze zich slaperig voelde. Als Agaath daarbovenop iets zei van ‘Ems, je moet toch proberen wat minder dijks te leren praten, Barend is een brave man, maar al die gesprekken in de tuin zijn bar slecht voor je uitspraak’, dan was zij razend. In het donker bedacht zij hoe heerlijk het zou zijn als haar ouders een
ongeluk kregen, als bijvoorbeeld die oorlog waar ze altijd zo gewichtig over deden weer uitbrak en als er dan een bom op het huis zou vallen terwijl zij achter in het prieel zat te lezen. Zij zag het brandende huis al voor zich, zij zou natuurlijk haar best doen iedereen te redden. Later zouden de mensen in het dorp zeggen: die kleine Emma was nog de flinkste van ons allemaal, zo klein als ze was, ging ze door het gesprongen tuinraam naar binnen, het is een geluk dat we haar tenminste nog levend eruit hebben kunnen halen. De arme wees, je vraagt je af wat er in zo'n kleintje nu allemaal omgaat. Zij zou bij Barend gaan wonen, zij zouden samen voor de tuin blijven zorgen, het zou vast jaren duren voordat het huis weer was opgebouwd voor een nieuwe burgemeester.
Na de dorpsschool ging Emma naar het gymnasium in Dordrecht. Iedere morgen heen met de trein van veertien voor acht en 's middags terug met die van tien over half vier of tien over half vijf. Tussen de middag bleef zij op de school, met de andere kinderen die van buiten kwamen.
Er waren er nog een stuk of tien uit Sliedrecht die ook iedere morgen met diezelfde trein naar Dordrecht gingen, de meesten naar de HBS. Zij noemden zich de treinclub, en ook buiten de schooltijd trokken zij veel met elkaar op. De vriendschapsbanden met de dorpskinderen uit de tijd van de lagere school verslapten. Die gingen op een van
| |
| |
de werven werken, of in de zaak van hun vader, of bij hun moeder thuis. De treinclub had een ideaal leven. 's Zomers zeilden zij op de Merwede. Dagenlang lagen zij op de strandjes aan de overkant van de rivier. In de winter schaatsen in de Alblasserwaard, of feesten organiseren bij elkaar thuis met klas- en milieugenoten uit de dorpen in de buurt. De stadskinderen beschouwden hen als dorps en de dorpsbewoners zagen in de treinclub een stads, vrijgevochten element. Vooral op zon- en feestdagen gaven zij nogal wat aanstoot met hun lawaai, hun zwembroekjes en bikini's en hun feesten, maar dank zij de macht van de vaders konden zij zich hun plezier ongestraft veroorloven. Al op hun veertiende vormden zij
vaste paren waarvan de meeste intact bleven tot aan het eind van de schooltijd, en kort daarna verloven en trouwen.
Emma had zich nooit thuisgevoeld in de treinclub. Ook toen zij nog op de dorpsschool zat, speelde zij vrijwel nooit met andere kinderen. Haar moeder probeerde in het begin telkens vriendinnen voor haar te kweken door meisjes ten eten te vragen, of door lampionoptochten te organiseren in de tuin op koninginnedag en met kerstmis, maar zij had langzamerhand meer dan genoeg gekregen van het humeurige gezicht waarmee Emma alle festiviteiten over zich heen liet gaan. Als ze werd terug gevraagd zei ze dat ze zich ziek voelde, of dat ze beloofd had Barend te helpen, of gewoon dat ze geen zin had. Agaath had haar een paar keer gedwongen naar verjaarspartijtjes te gaan.
- Het is niet gezond om altijd maar hier in die tuin rond te hangen. Andere kinderen doen dat toch ook niet? Je mag blij zijn dat wij je zo'n fijn huis en zo'n mooie tuin hebben kunnen geven, maar daar moet je een ander dan ook van laten meegenieten. Waarom speel je bijvoorbeeld niet wat meer met die Pleuntje Verdoes? Dat is best een aardig, fris kind. Die woont zelf in een van die nieuwe huisjes aan de Kanaalweg. Haar vader is geloof ik zoiets als voorman op de werf van oom Jan. Moet je je eens voorstellen hoe heerlijk het voor zo'n meisje zou zijn om hier in onze tuin te mogen spelen, bij Emma Kwartier, de dochter van de burgemeester. Dat is natuurlijk niet iets waarop je je hoeft te laten voorstaan. Later zul je leren dat andere dingen in het leven veel belangrijker zijn. Maar voor dat soort mensen maken dit soort dingen nu eenmaal veel verschil. Als jij wat toeschietelijker was, zou je die kleine Pleuntje een paar onvergetelijke jeugdherinneringen kunnen bezorgen. Geloof je moeder, kind. Ik kan er zelf over meepraten. Opa was dokter in Wichmond zoals je weet, en al was dat dus heel wat anders dan nu met die Verdoesfamilie, ik weet nog goed hoeveel indruk het op mij als kind maakte als ik mocht spelen in het park van de Bronkhorst, waar graaf Borel woonde. Loesje Borel is altijd een goed vriendinnetje van mij gebleven. Zo hoort het ook. Het is uit de tijd om op iemand neer te kijken omdat haar vader toevallig een beetje minder verdient dan een ander. Die meneer Verdoes is, wat ik er zo van hoor, een flinke hardwerkende man. Ja Emma, kijk toch niet altijd zo stug als je moeder tegen je praat. Ik meen wat ik zeg: die man is geen cent minder waard dan pappie. Zo denken je vader en ik erover,
| |
| |
en ik zou het verschrikkelijk vinden als mijn dochter het te hoog in haar bol kreeg, alleen omdat haar vader burgemeester is.
- Daar gaat het helemaal niet om.
- Waar gaat het dan om? Het is toch niet normaal om nooit met andere kinderen te spelen? Kijk eens naar Liesbeth en Willem. Liesbeth heeft een bijzonder aardige jaarclub in Leiden, en Willem is secretaris van het schoolbestuur van het gymnasium in Dordt. Geloof maar niet dat het eenvoudig voor ze geweest is om het zover te brengen. Liesbeth ziet er leuk uit, en Willem heeft gelukkig een erg makkelijke manier van optreden. Maar ik verzeker je dat ze ervoor hebben moeten vechten. En voor jou wordt dat allemaal nog veel moeilijker omdat je een dorpskind bent. Misschien wordt je vader nog wel een benoemd in een grotere gemeente, maar voorlopig ziet het daar niet naar uit, met al die socialisten in de regering. Wij zijn blij dat we je hier in Sliedrecht zoveel ruimte en vrijheid kunnen geven, maar soms denk ik: Doen we het wel goed met onze kleine Emma? Zou het niet beter voor haar zijn wanneer zij in huis kwam bij een gezin in Dordrecht of Gorcum, of in Rotterdam? Moeten wij haar, met haar dromerige, eenzelvige natuur, niet helpen om wat harder te worden, wat meer bestand tegen wat ik nu met een groot woord maar het leven zal noemen, tegen de maatschappij? Ik weet het niet, ik weet het niet. Ik zou het verschrikkelijk vinden om ons lief Emsekindje te moeten missen, maar in Gods naam, Emma, werk toch zelf een beetje mee.
Na zo'n gesprek vluchtte Emma de tuin in, naar de hut die zij gemaakt had achter in de boomgaard bij de bessenstruiken of naar haar koningsstoel hoog in een van de beuken bij het prieel, een uitholling in de stam vanwaar ze tussen de takken door ver de polder kon inkijken. Daar huilde ze na, tot ze werd afgeleid door wat ze zag. Dat duurde meestal niet lang. Ze kende de verwijten van vorige keren. Toen haar moeder voor het eerst gedreigd had haar uit huis te sturen, had zij zich een paar dagen verdoofd van angst gevoeld. Die angst was voorbij. Ze deden het toch niet. Wat haar nu ongelukkig maakte bij de scènes was haar eigen onmacht om iets terug te zeggen, en vooral de afkeer, de onverschilligheid haast al, die zij ondervond als ze haar moeder zo te keer zag gaan.
De gehechtheid aan de tuin was blijven bestaan in de jaren van de middelbare school. Na weken bouderen en aandringen had zij haar vader zover gekregen, dat hij het prieel liet verbouwen tot tuinhuisje. Daar stond 's winters een potkachel, en daar maakte zij haar huiswerk. Toen Willem was gaan studeren, bleef zij over als enig kind, en dat gaf haar een sterke positie. Zij kwam alleen thuis om te eten en te slapen. Het laatste jaar haalde zij ook haar bed naar het tuinhuis. Zij kookte in de maanden voor haar eindexamen op butagas. Zowel haar vader als haar moeder hadden het opgegeven te proberen haar tot andere gedachten te brengen. Zij ondervonden geen plezier van haar, maar ook geen last. Zij ging ieder jaar met behoorlijke cijfers over.
De laatste resten van het ouderlijk gezag waren verdwenen, toen zij haar ouders op een zomerse avond in juni in de tuin had betrapt. Emma was veertien, Hugo en Agaath tegen de vijftig. Het was een uur of elf. Emma had haar ouders goedenacht gewenst, maar in plaats van naar haar kamer was zij met een deken bij zich de tuin ingegaan. Zij wilde genieten van de warme nacht met volle maan en zij was van plan in de hut te blijven. Zij sliep al half toen zij stemmen hoorde. Zij keek door de kieren van de rietmat die haar aan het oog onttrok. Haar vader en moeder stonden in het hoge gras van de boomgaard, een meter of vier van haar af, en zij kusten elkaar. Emma hoorde haar moeder zeggen:
- Kom mee naar binnen. Je weet nooit of ze ons hier niet kunnen zien staan.
- Onzin. Iedereen slaapt. Emma gelukkig ook, dus nu hebben we de tuin eindelijk weer eens voor onszelf.
Hugo deed zijn jasje uit en hij maakte zijn das los. Daarna bukte hij zich voor zijn veters. Ook Agaath kleedde zich uit. Even later stonden zij naakt tegenover elkaar. Het beeld zette zich voor levenslang in Emma's hoofd vast: haar moeder, witbeschenen in de nacht, het gras tot haar knieën, met brede dijen maar verder nog een behoorlijk figuur, en tegenover haar haar vader, met een hoofd dat bij de slapen en op de kruin al kaal was, donkere haren op zijn borst, een naar voren hangende buik, en daaronder het eerste mannelijk lid dat Emma te zien kreeg, kleiner dan ze zich had voorgesteld bij wat ze erover had gelezen. Hugo legde zijn jasje en broek op het gras, als een omgevallen vogelverschrikker. Agaath ging er op liggen en Hugo kwam op zijn knieën naast haar zitten.
- Wat wil je, liefje, zal ik het van opzij doen of zal ik boven op je komen?
- Kom maar op me, anders vat je misschien kou in dat vochtige gras.
- Lig ik zo niet te zwaar op je?
- O nee, het is heerlijk zo. O, wat is het toch heerlijk. Denk je dat het ook nog prettig zal blijven als we oud zijn?
| |
| |
- Vast wel. En één ding is een geluk, we hoeven dan tenminste nooit meer bang te zijn dat het misgaat.
Emma zag hoe de billen van haar vader boven het gras uit op en neer wipten. Ze hoorde hen zuchten en steunen van de inspanning, kleine woordjes zeggen. Het kostte haar moeite niet te spugen. Ze voelde zich overal verstikkend warm. Ze wilde naar de twee daar vlak voor haar neus toelopen, huilend op hen vallen, zich verenigen, maar ze voelde ook steeds meer walging opkomen voor die twee oude lijven die als wanhopigen bezig waren jong te zijn. Wat ze in zichzelf zei was alleen maar:
- En ze doen het in mijn tuin. In mijn eigen tuin.
Haar ouders waren tot rust gekomen.
- Lukt het niet? vroeg haar moeder.
- Nee, verdomme. Het spijt me. Heb jij het al gehad?
- Ja, maar dat geeft niet. Ik lig hier heerlijk, ik zie de Grote Beer, geloof ik. Je mag best doorgaan.
- Nee, laten we maar ophouden. Het wordt nu toch niets meer. Ik krijg het trouwens koud ook.
Drie maanden later kreeg Emma een diepe kras in haar dijbeen, toen zij van een schutting sprong en aan een spijker bleef hangen. Niets ernstigs, maar het moest wel worden gehecht. Zij bleef een paar dagen in bed. Toen de hechtingen eruit waren, vroeg haar vader op een avond of hij de wond eens mocht zien.
- Nee, nooit, en zij rende naar haar kamer.
- Wat dat kind bezielt, ik weet het niet, zei Hugo tegen Agaath. Er is geen land meer met haar te bezeilen.
- Het zal haar leeftijd zijn. We moeten haar maar zoveel mogelijk met rust laten. Dat is het beste, heb ik langzamerhand geleerd. Over een paar jaar trekt het wel bij. Ze heeft gelukkig een goed verstand en ze is niet lelijk. Dat is al heel wat. Voor de rest - ik weet het niet, we moeten maar afwachten.
| |
Hoofdstuk 4
Karel had zich 's ochtends bij het scheren gesneden, vlak onder zijn linker oor. Dat was vervelend want tussen de middag zou hij met Emma gaan eten. Hij had een nieuw mesje genomen, omdat hij wist dat er anders op zijn kin en onder zijn neus stoppels te zien zouden blijven. Voorzichtig had hij alle haarpuntjes van zijn huid gekrabd. Maar tot slot was zijn aandacht verslapt, waarschijnlijk, dacht hij achteraf, omdat het theewater stond te koken. Met zijn handdoek probeerde hij de wond te stelpen, maar het was kennelijk een vrij diepe snee want het bleef maar bloeden. Hij drukte er een watje op. Dat zoog zich gelukkig vast. Maar de ellende bleef dat over een paar uur de schram op zijn wang zeker nog te zien zou zijn.
Van Wierde moet niet zeuren, zei hij tegen zichzelf, om dit futiel gebeuren. Als Emma daar niet tegen kan, verdient ze niet je zegen, man.
Zijn volgende probleem was de keuze van pak. Zou hij wel een pak aan doen, of gewoon een los jasje met een losse broek? Al zijn grijze broeken glommen van achteren, maar het bezwaar van een pak was dat het dan net leek of hij voor de gelegenheid zijn nette kleren had aangetrokken, als de eerste de beste burgerman. Zijn groengrijze pak met strepen toch maar, al was het wat licht voor het seizoen. Met de donkergroene das, hoewel het dan bij elkaar wel erg groengroengroen werd. De donkergele misschien beter, al werd die langzamerhand vies bij de knoop. Maar dat was een kwestie van strikken.
Drie dagen na het feest bij Van der Kulk had hij Emma opgebeld. Het gesprek door de telefoon was nogal ongemakkelijk verlopen. Zij woonde in een studentenhuis in Utrecht. Eerst kreeg hij iemand anders. Bij het wachten op Emma hoorde hij aan de andere kant van de lijn gelach en geroep van meisjes, maar hij verstond niet wat er werd gezegd.
- Emma Kwartier.
- Met Karel van Wierde. Dag, hoe is het ermee?
- Met wie?
- Met Van Wierde, je weet wel, we hebben elkaar laatst gezien op het feest bij Herman van der Kulk.
- O ja.
- Ik wilde vragen of je zin hebt een dezer dagen samen te eten.
- Zomaar? Of ter gelegenheid van iets speciaals?
- Nee, zomaar. Of ja, wat is zomaar? Ik zal een slinger om je stoel hangen.
- Goed, doe dat maar. Jij was toch de man die zo eindeloos lang woordgrapjes maakte met Hein Lös?
- Ja, dat was ik. En jij was toch dat meisje in een rode jurk die ons koppen zonder kip noemde?
- Dat heeft blijkbaar indruk op je gemaakt.
- Ja, eindelijk ook eens iemand anders die wat te zeggen heeft, dacht ik. Maar je was verdwenen voordat ik kon antwoorden.
- En nu moet ik met je eten om dat antwoord te horen te krijgen?
| |
| |
- Het moet niet. Ik zou het alleen graag willen.
- Deze week zit ik nogal vast. Wanneer wou je, 's middags, 's avonds?
- Overdag werk ik in Den Haag. Het lijkt me dus het beste om ergens het avondmaal te gebruiken.
- Je bent zeker corpslid geweest?
- Ja. Hoezo?
- Dat vertel ik je wel als we eten. Volgende week moet ik toch in Den Haag zijn. Misschien kunnen we dan iets afspreken voor tussen de middag.
- Goed. Zeg maar wanneer.
- Woensdag of donderdag.
- Donderdag dan liever. Wat vind je van kwart voor één bij Châlet Suisse in het Noordeinde?
- Ja, best. Maar hoe kom ik daar?
- Ben je met de trein?
- Ja. Maar ik moet toch eerst nog ergens anders zijn in Den Haag. Nee laat maar, ik vind het wel.
- Zoals je wilt. Tot donderdag dan.
- Ja. Dag.
- Dag.
Toen Karel bij Châlet Suisse aankwam, precies op tijd, zat Emma al aan de bar, in een boek te lezen. Dat was een slecht begin, vond Karel. Hij had een tafeltje gereserveerd aan het raam, om zo min mogelijk buren te hebben. Emma ging in de hoek bij het raam zitten. De ober maakte het hun gemakkelijk door twee stoelen weg te halen. Karel bood een sigaret aan, een Chesterfield.
- Nee dank je, ik rook liever deze, Kent met filter.
Hij gaf vuur.
- Dat valt me van je mee, zei Emma. Dat je geen aansteker gebruikt, maar lucifers.
- Wat is er dan tegen aanstekers?
- Het hele gebaar, met die duim, en dan dat glimmende benzineding onder je neus. Lucifers hebben iets veel echters, eleganters ook. Een lucifer wordt maar één keer gebruikt, en dan is het gebeurd. Ik hou niet van herhaling, van gebruikte spullen. Ook niet van het hele idee dat er achter zit van: het is zo handig en makkelijk.
- Goede middag mevrouw, meneer. Wat wilde u bestellen?
- Wij zijn nog niet zover, zei Karel.
- Eerst een aperitiefje misschien?
- Nee, dank u.
Toen de ober weg was, zei Emma:
- Ik had best een lekker glaasje witte port willen hebben.
- O god, sorry, dan haal ik dat even.
- Nee, laat maar, ik zei het om je te pesten.
- Weet je het zeker? Ik dacht dat kind is met opzet vroeger gekomen om zich aan de bar met een glas sherry moed in te drinken. Die wil nu natuurlijk vlug wat eten.
- Kind, zei je.
- Meisje dan.
- Vrouw kan er niet af, merk ik. Goed, zoek jij maar iets uit.
- Ik neem eerst soep. Jij ook?
- Graag.
- En dan die grote garnalen, die zijn hier wel lekker. En kaas toe. Goed?
- Prachtig.
- Met een karaf rosé, dat is half wit voor de vis en half rood voor de kaas.
- Ben je altijd zo?
- Hoe, zo?
- Zo slim in het combineren. Een beetje van dit en een beetje van dat, en bij elkaar is het net precies wat het zijn moet.
- Emma Kwartier, je bent geen aangenaam mens.
Karel bestelde wat hij bedacht had. Het werd opgeschreven door een juffrouw, en niet door de man van daarnet. Toen het was gebeurd nam hij zijn sigaret van de asbak, nam een flinke trek en blies de rook schuin langs Emma naar boven. Hij had gemerkt dat ze hem onder het bestellen zat aan te kijken.
- Zo zag je er dus uit, zei Emma. Ik was het eerlijk gezegd al weer wat vergeten.
- Haal je achterstand dan maar vlug in, want ik had jouw gezicht nog nauwkeurig in mijn hoofd. Het kleine litteken op je neus, je bruine haar half over je oren, je wilskrachtige kin en je hooghartige maar toch wel aardige ogen.
- Ga door, ga door, zo hoor ik nog eens wat.
- Alleen je stem is nieuw voor me. Maar dat klopt ook wel, want op dat feest heb je al die tijd dat je bij me in de buurt stond haast geen mond open gedaan.
- Dat was ook nauwelijks nodig, zou ik zeggen. De beide heren Lös en Van Wierde waren druk bezig met hun komische eenakter, en het publiek luisterde ademloos toe.
- Vond je het werkelijk zo vervelend?
- Ach, jullie zeiden soms wel grappige dingen. Maar wat me hinderde was het onpersoonlijke, innig studentikoze karakter van zo'n gesprek, en vooral ook de zelfingenomenheid die van jullie gezichten afstraalde. Jullie stonden daar als twee parmatige prijshanen, net niet echt dronken, met zorg niet om elkaar lachend en o zo tevreden over de onzin die je voortbracht.
- Wij hadden plezier, dat is het enige. Ik geef graag toe dat het lang niet allemaal even briljant was wat wij er uitkraamden, maar soms was het wel goed, al zeg ik het zelf. Ik herinner me bijvoorbeeld dat Hein op een gegeven ogenblik zei -
| |
| |
- Hou alsjeblieft op. Ik voel me al weer boos worden als ik naar het verzaligde gezicht kijk waarmee je nu herinneringen aan je zelf wilt gaan ophalen. Dat kan toch niet. Dat voel je toch zelf ook wel. Dat is toch pure, ja hoe zal ik het noemen.
- Pure onanie, zeg maar gerust.
- Een van de smerigste woorden die er bestaan, heb ik dat altijd gevonden, maar dat zal het wel ongeveer zijn wat ik bedoel. Begrijp je nu een beetje wat mij zo giftig maakte?
- Jawel, maar op die manier kun je iedereen wel beschuldigen die tevreden is over zichzelf, over zijn eigen bestaan, en die dat in wat voor vorm dan ook aan de buitenwereld laat merken. Het verschil met onanie -
- Niet zo hard, Karel.
- Het verschil is juist dat er getuigen bij zijn, dat je het niet alleen maar voor je eigen plezier in een donker hoekje doet, maar dat je, om een rottig modewoord te gebruiken, communiceert.
- Met wie dan?
- Nou, met Hein in dit geval. En met de omstanders, zelfs met jou, ook al kan je er dan niet tegen.
- En met Bea Heusdens zeker.
- O, je was jaloers, dat maakt de zaak weer heel anders.
- Doe niet zo stompzinnig. Als ik al jaloers was, dan toch vast niet op dat onnozele kind dat door jullie brute geesten werd fijngemalen waar ze zelf bijstond. En dat nog wel met vochtige ogen vol bewondering. Alsof ze geliefkoosd werd in plaats van vermoord.
- Geloof je niet dat elk liefkozen een vorm van vermoorden is?
- Dat kan wel zijn, maar niet elk vermoorden is een vorm van liefkozen. Bea liet jullie onverschillig. Als je al van iemand hield, dan was het alleen maar van elkaar.
- Toch begrijp ik niet waarom jij je daar zo over opwindt. Als het niet uit jaloezie is, wat dan? Uit algemene mensenliefde? Of namens de vereniging tot vrouwenbescherming?
- Niet met volle mond praten. Waarom het mij boos maakte, vertel ik je wel eens een andere keer. In een omgeving zonder eetlucht.
- Nou nog mooier. Neem ik je mee naar een duur restaurant, bied je van mijn zuurverdiende geld alles aan wat je maar wilt hebben, en wat krijg ik er voor terug? Niet eens antwoord op mijn belangstellende vragen. Alleen een aanmerking op de lucht die mevrouw niet bevalt.
- Ben je werkelijk zo bot als je je soms voordoet? Ga maar door, vul je longen met alle vrijblijvende onzin die je kunt bedenken,
Nieuw adres van de redactie
Het redactiesecretariaat is met ingang van 1 september verhuisd naar Raamweg 41, Den Haag, telefoon 070-635358.
Het adres van de administratie - voor alle correspondentie die niet te maken heeft met de redactionele inhoud - blijft wat het was:
Drukkerij Trio, Nobelstraat 27
Den Haag, telefoon 070-184080
blaas je op met modder, maar kijk er niet bij met een gezicht alsof het er toe doet wat je zegt, en alsof het je kan schelen wat ik antwoord.
- Toen maakten zij een ruzie die de goden wekte uit hun middagslaap. De avondbladen hielden hun adem in. Het wereldnieuws verschrompelde tot routine. Ik vind alles best wat je zegt. Het is zelfs denkbaar dat het me een beetje verliefd maakt, op het geluid van je stem, op de afschuw in je ogen, op de garnalen vlak bij je vork die straks binnen in je zullen zijn. Maar ik verdom het om mij te laten vormen naar je evenbeeld. Als mijn gezicht je niet bevalt, oké, maar ik heb geen ander en ik wil geen ander. Of het mij kan schelen wat jij antwoordt, zal ik zelf wel uitmaken. Ik wil kunnen zeggen waar ik zin in heb en ik verwacht van jou hetzelfde. Als ik op mijn woorden moet passen, om jou te ontzien, kunnen we beter meteen ophouden. Dat doe ik de hele dag al, tegen hospita's, secretaressen, collega's, kennissen, familieleden. Die kring is vol, bezet, geen behoefte aan meer. Laten we elkaar dan maar een aardig leven toewensen, en call it a nee.
- Bedankt. Het blijven voor de helft frasen, maar ik hoor ze liever dan die van daarnet. De boosheid staat je goed.
- Stik.
- Niks stik. Als jij mag zeggen wat je wilt, mag ik het ook. Het lijkt mij een mooie romantische basis van verstandhouding. Je moet me alleen beloven, dat je nooit meer, uit wat voor grappigheid ook, het argument zult gebruiken dat je geld voor me uitgeeft. Dat is mensonterend.
- Toegegeven en beloofd. Wat ga je vanavond doen?
| |
| |
- Werken in Utrecht.
- Ook als ik vraag of ik vanavond nog wat geld voor je mag uitgeven?
- Trouweloos kereltje.
- Ik heb een vraag gesteld.
- Nee, echt, ik moet werken.
- Morgenavond dan.
- Ben je niet bang dat we er allebei meer dan genoeg van zullen krijgen, als we elkaar al weer zo vlug zien?
- Best mogelijk.
- En dus?
- En dus kom ik morgenavond om half zeven naar Utrecht om te onderzoeken of het voor de hand liggende ook gebeuren zal.
- Karel van Wierde trekt ten strijde en tart de goden.
- Emma Kwartier houdt haar hart vast, maar de held maakt haar nieuwsgierig.
- Goed, kom maar. We zien wel.
(wordt vervolgd)
|
|