had ik juist een bontjas gekocht, een ding van bruin konijnevel. Ik placht hem te dragen naar de schouwburg, met een paar zwarte kalfsleren pumps (eigenlijk straatschoenen) waarop ik imitatiediamanten had genaaid voor gala-effect. In dit ensemble had ik mij laten kieken op de bank in het park tegenover ons huis.
Het geval wilde nu dat de bovenste helft van de foto, met mijn gezicht er op, alleen maar als lelijk kon worden beschreven, zelfs door iemand die zoveel van mij hield als ik zelf - maar de benen waren mooi. Zonder aarzelen knipte ik een vierkant stuk uit de foto waarop alleen de benen te zien waren en voegde dat bij mijn brief. Het opmerkelijke is eigenlijk dat de verbaasde en geïrriteerde reactie van mijn pennevriend mij zeer verwonderde.
In die dagen leefde ik voor de kunst, zoals Tosca. Het geld dat ik in Gimbels verdiende stroomde linea recta naar de schatkist van de Metropolitan Opera. De kloof tussen mijn levenspreoccupaties en die van mijn zeevarende correspondent traden pas goed aan het daglicht nadat ik hem een opgetogen brief had geschreven over een balletuitvoering die ik had gezien. Ik kreeg een verwijtend antwoord - geschreven in nederige taal, dat is waar, maar uit het hart gegrepen - over mijn tegennatuurlijke gevoel van waarden, door belang aan dergelijke onderwerpen te hechten in een tijd dat... etc. De correspondentie koelde daarna snel af.
De oorlog liep ten einde toen de verloofde van mijn beste vriendin me overhaalde om me te ontfermen over een eenzame marinier in zijn regiment. Door mijn vorige ervaring wijs probeerde ik te schrijven op een manier die overeenstemde met het leven dat hij leidde. Ik deed dit met zoveel ijver dat hij vermoedelijk het gevoel kreeg dat zijn rol voor iemand zo ernstig en zo medelevend als ik niet belangrijk en gevaarlijk genoeg was. Misschien was het daarom dat hij mij eens een brief schreef, liggend in een greppel langs een muur en onder voortdurend vuur van Japanse sluipschutters, en passant klagend dat de munitie opraakte. Het had het gewenste effect: mijn meisjeshart beefde voor hem. Maar achteraf viel mij wel op dat het handschrift verrassend regelmatig was, en dat hij, hoewel slecht van munitie voorzien, blijkbaar goed in zijn postpapier had gezeten.
Ik deed mijn best hem op afstand te bemoederen. Toen Gimbels een halve-prijs uitverkoop had uitsluitend voor leden van het personeel, vocht ik mij door een muur van mensen heen, en stelde een pakket samen dat ik later naar Guam stuurde. Twee van de dingen die in dat pakket zaten zijn mij nog bijgebleven: een klein potje rozenblaadjes-jam en een blikje walnoten in zware stroop. Als het hem ooit bereikt heeft moet hij er dagenlang ziek van zijn geweest.
En toen was de oorlog plotseling voorbij; in theorie was ik nu ontslagen van de verplichting verder bij te dragen aan de Oorlogsinspanning, maar daar vergiste ik mij in. Mijn offer was nog niet volbracht. Onverwacht kreeg ik een brief van mijn marinier, waarin hij schreef dat hij gedemobiliseerd werd en op weg naar huis (in Schenectady) New York zou aandoen, en dat hij hoopte mij bij die gelegenheid te leren kennen.
Als plaats van ontmoeting kozen wij het inlichtingenloket in Grand Central Station. Ik herkende hem van zijn foto, maar hij was gebouwd op een andere schaal dan ik op grond daarvan verwacht had, met een borstkas als een orgel, benen als boomstammen in zijn matrozenbroek, en een eigenaardig, tamelijk klein gezicht, gevormd als de scherpe kant van een bijl. Toen ik hem in de gaten kreeg was mijn eerste opwelling zowaar om er vandoor te gaan, zodat ik mijzelf aan het schrikken maakte door de onvermoede laaghartigheid waartoe ik blijkbaar in staat was. Of beter gezegd, niet in staat was, want ik maakte mij aan hem bekend.
Op een of andere manier kwamen wij buiten. Om er mooi uit te zien had ik niets aan dan een flanellen mantelpak en een kanten bloeze, hoewel het nog nauwelijks voorjaar was. De hemel was inktzwart en vol ijzige sterren. Ik bibberde van kou en opgelatenheid, en slaagde er niet in een onderwerp te vinden om iets over te zeggen.
Hij ook niet, dat was duidelijk.
Hoe lang was hij al terug? wist ik eindelijk te vragen.
Sinds twee weken.
Waar had hij die doorgebracht?
Op de marinebasis van San Diego. Op mijn vraag hoe hij het daar gehad had antwoordde hij na enig nadenken: Boy, was that a blowout.
Ik probeerde vol begrip te knikken, hetgeen hem aanmoedigde om nog een paar keer te herhalen wat een blowout dat was geweest, daar in San Diego.
We gingen de eerste de beste nachtclub binnen die we vinden konden, op Broadway - een leeg, slecht verlicht, onverwarmd hol. Ik kreeg een ijskoude whiskey-sour, waar ik met een blauw glazen roerstaafje in roerde.
‘Er is een probleem dat mij constant bezighoudt’, begon ik, ‘... in de oorlog... ik bedoel... stel dat je generaal bent, en een beslissing moet nemen... Ik bedoel, stel dat je moet kiezen... òf de Uffizi, òf een