| |
| |
| |
De weelde van een eigen scheur
Krol
Ik vertrok. Door niets en niemand tegengehouden, steeg ik op een stille grijze februarimiddag op van de vaderlandse bodem om meteen dezelfde avond neer te komen op het duistere door groen Arabisch neonschrift gemarkeerde vliegveld van Tripoli, aan Afrika's noordkust. Ik werd meteen naar mijn hotel gereden waar ik met een fijne buiging in het Duits werd welkom geheten.
Alleen gelaten op mijn kamer had ik, loerend tussen de gordijnen en de palmen door naar de zwarte steegjes van Klaas Kompaan (Joh. C. Kieviet), gelegenheid om tot mezelf te komen en tot degene die ik ooit was geweest. Sentimentele gedachten bij de vleet: de bus, de supermarkt op de hoek, de witte beeldjes van de jonge kinderrijke weduwe van Altena, de sneeuw in de tuintjes, de kachel, dat soort dingen.
Wie in de vreemde is maakt in de eerste tijd hetzelfde mee als een pasgeboren kind. Zijn heimwee naar geborgenheid doorloopt opeenvolgend alle geborgenheden waaraan hij in zijn leven heeft deelgehad.
Toen naar Benghazi. Het motel stond aan zee en ik zou er tot de zomer wonen. Het was niet meer dan één rij kamers, klein en modern, met voor elke deur een insteekplaats voor de auto (meestal een Austin met het maatschappij-embleem erop).
Rondom het gebouwtje was een tuin aangelegd die dag en nacht werd natgehouden en een tentoonstelling van grijze, cadmiumrode, nooitgeziene bloemen voortbracht. Witte in kunstige mohammedaanse stijl gelegde kiezelpaden en rondom, in het vierkant, een op ooghoogte afgesneden cactushaag waarop, in rijtjes van vier, oranje bloemen stonden waar tussendoor je de zee kon zien.
De raffinaderij lag ook aan zee, maar ongeveer tien kilometers verder. Elke morgen stoof ik over de zwarte asfaltweg naar de rokende pijpen en 's middags vier uur, kwart over vier, was ik weer terug in het keurige, ijskoude kamertje. Ik nam een kan met water mee naar het balkonnetje waar ik, de benen over de reling, tussen de spijlen door naar zee keek, weldra verdiept in overpeinzingen. Ik had dan vaak een boek bij me, dat ik niet opende, zeker niet voordat het donker was geworden. Intussen had ik dan al gegeten in het restaurant dat verderop lag, een paar minuten lopen, en deel uitmaakte van een club waartoe ook het luxe, splinternieuwe zwembad hoorde dat ik evenwel nooit gebruikt heb want er zat geen water in.
Het restaurant, half donker van binnen, met op iedere tafel een groen verlicht fonteintje was, naar verluidde, het beste van het land. In elk geval was het niet slecht, want ik kon elke avond een kreeft eten, met wijn daarbij - een sfeervolle bezigheid, vooral het lange, doodstille wachten daaraan voorafgaand.
Benghazi is een witte, lege stad, tenminste 's zomers. ‘Een Griekse stad’ zei ik tegen Salomé. Salomé was de lange, lenige, slangekoppige dochter van een Russische of Amerikaanse diplomaat (...) Wij spraken Engels, soms Duits, in een Afrikaanse stad, waarvan ik dus vond dat het een Griekse stad was.
We ontmoetten elkaar meestal de zaterdagmiddag op het terras van l'Oued M'Zab en, als twee vogeltjes, we kwamen daar elke zaterdagmiddag terug. Op het terras, in de zon, en als 't regende zaten we binnen.
Salomé. Natuurlijk dacht ik aan Nietzsche. Ik wás Nietzsche! Ik had, zo nieuw in Afrika, niet genoeg persoonlijkheid om mezelf te zijn. Ik was los, ik was eenzaam, net zo eenzaam als ik was in mijn jeugd; toen meende ik ook dat ik Nietzsche was, een onmogelijke toestand en het schijnt dat je van wat je eens hebt opgelopen, nooit meer helemaal geneest. In elk geval was ik weer dezelfde kloot.... en zo bedoelden wij daar achter die koppen soep soms elkaar, maar in het algemeen toch de idee, welke was een negentiende eeuwse idee die haar, dochter uit een diplomatenfamilie wel moest aanspreken: mijn hartstocht, in het algemeen, om voor een vrouw te vallen. Haar nu en dan afdwalende blik leerde mij intussen dat ik zat te leuteren, waardoor ik plotseling mijn mond kan houden. Ik zeg dan geen stom
| |
| |
woord meer. (‘Dan moeten ze het zelf maar weten.’)
Foto van Salomé en de schrijver, aan een tafeltje
Ze werkte op een textielfabriek als ontwerpster en ‘kliederaarster’, maar dan slechts twee dagen in de week en voor de rest was ze de dochter van de Russische of Amerikaanse diplomaat. ‘Ik wil ook met een diplomaat trouwen’. Dat zei ze en opnieuw zag ik mijzelf als F.W. Nietzsche, afgewezen door een vrouw van de wereld, ofschoon ik haar, laat dat duidelijk zijn, ook zelfs niet een schijn van een aanzoek heb gedaan. Wel vertelde ik haar over mijn wijsgerig systeem, dat zou bestaan uit tekeningen, voor de zoveelste keer maar nu definitief begonnen daar op het propere balkonnetje aan zee - een bekentenis die een beetje de mist inging, wat het niet verdiende.
Ze reageerde eenvoudig door, hoofdschuddend in haar soep lepelend, ontevreden te zijn met het beroep dat ik uitoefende, ze vond dat ik de olie maar vaarwel moest zeggen, studeren en hoogleraar worden.
Ze had een klein Fiatje. Als zij vertrok ging ik staan, maar ik ging nooit met haar mee. Daarom kwam zij ook elke week weer terug, als een vogeltje dat aan komt vliegen, voer pikt en de voerder vertrouwt. Ik vertrouwde haar intussen helemaal niet. Daarom kon ik mij ook niet aan haar meedelen, begrijp je wel. Zij luisterde niet.
Over het werk, dat gedaan moet worden. Want, evenals de mens zelf, komt het werk voort uit niets, maar als het er eenmaal is, moet het ook gedaan worden. Het werk van de computerdeskundige vormt daarop geen uitzondering. Elke morgen zit hij achter zijn bureau. Hij denkt na over wat hij zal gaan schrijven, hoe hij het zal schrijven en waaróm, maar vooral over hoe het er uit zal zien wanneer hij het geschreven heeft. Dit laatste is van belang want het brengt hem er uitein delijk toe het potlood op het papier te zetten, anders zou hij maar wat voor zich uit blijven staren. Op het ogenblik dat hij het potlood op papier heeft gezet, staat hij op en loopt hij naar de gang om uit 't fonteintje een paar slokken water te drinken. Terug achter zijn bureau begeeft hij zich weer in overpeinzingen en het kan dan nog wel twee of drie dagen duren voordat hij werkelijk met het schrijven begint.
Een ander aspect is de bergruimte. Lang niet altijd heeft hij genoeg ruimte om de kaarten die hij geschreven heeft op te bergen, die blijven dan vaak, als hij naar huis gaat, in dozen op zijn bureau staan.
Zondagmorgen. Ik zat aan de bar met een zwarte Italiaan met een zonnebril op. ‘Zonder vrouw hier’, zei hij ‘begin je te drinken en je gaat verloren. Daarom drink ik en daarom ga ik verloren. Ik kom uit Rome, ik weet er alles van.’ (Tegen Montgomery gevochten). De gebruikelijke barpraat.
Het was intussen de eerste keer dat ik in Afrika aan de bar zat met een Italiaan en ik geloofde hem omdat, ook al spraken we niet over dezelfde vrouwen, en zelfs niet over dezelfde soort vrouwen, ik wist wat hij bedoelde en ik begon over Salomé te praten. ‘Een mars van vier dagen, zonder voedsel’ zei hij peinzend.
We zaten daar naast elkaar, steunend op de ellebogen en drinkend en ik zag in dat ruitvormige gespiegelte achter de rijen flessen, naast de anonieme Romeinse drinker, het bleke gretige kopje van mezelf en ik wilde best inzien dat het mij geen pas gaf nu over Salomé te praten.
Mijn zegsman vertrok een uur laten naar de heuvels waar in de barakken de jonge meisjes op de zeelieden lagen te wachten, ze lagen er ook voor hem. Hij had me voorgesteld met hem mee te gaan, ik zei hem dat ik naar de fabriek moest, waar ik op hetzelfde ogenblik spijt van had, ik had wél mee moeten gaan, maar ik had mijn gedachten bij Salomé. Ik liep terug naar mijn kamer en verbeeldde me dat ze naast me liep. Soepel op haar dikke fleskuiten liep ze naast me voort, het tasje op artistieke wijze over de schouder geslagen. Ach, zo bijzonder is ze ook niet, dacht ik opeens, want dan zou ze zich niet iedere keer zo met me inlaten.
De volgende dag stuurde ik een telegram naar Annie, Holland. Een helder ogenblik, een verstandige beslissing. Op een warme oktobermorgen: Salomé, je kunt doodvallen, je bent een frivool, onervaren meisje dat, als het er op aankomt, zich niets aan mij gelegen laat liggen. Je lepelt je soep op en je luistert niet, terwijl ik toch tegen je zit te praten. Dus Annie getelegrafeerd, adres: schoenhandel Bata. Geld, ticket, alles geregeld. En toen ik die zaterdagmiddag weer met Salomé in het restaurant zat, toen was het leven volmaakt, ik was mezelf weer en
| |
| |
Salomé had opeens wèl aandacht voor me en lachte, een volle, speekselrijke lach. Hoe kan dat nou? Ik schonk koffie uit het kannetje en vertelde haar dat ik haar haatte. Klare taal.
‘O ja?’ vroeg ze, ze bleef in haar lach verstard. Ze keek me aan, het was alsof ze me, met haar brede slangekaken, verscheuren wilde - ze loerde op mij, maar ik had het antwoord van mijn kleine, onwettige echtgenote al ontvangen ...
Het was de vrolijkste, de échtste van de zaterdagmiddagse ontmoetingen.
‘Ik vermoed dat je vrouw komt’ zei ze.
‘Ik ben niet getrouwd’ zei ik.
‘Nee’ zei ze, ‘maar ze komt wel.’
Ze pakte haar tasje, ze was opeens volwassen en het was jammer dat ik dat niet eerder had gezien. ‘O, het is veel beter voor je’ zei ze. ‘Boy’ zei ze, ze stond op, ik ook. Ik sprong overeind om haar de hand te reiken want ik zag dat ze er vandoor ging. We namen afscheid, even later reed ze weg en ik keek haar na, waarschijnlijk als de held op de film: met een blik vol weemoed.
(Geloof me: daarvóór had ze geen enkele hoogachting voor mij. En dat zij niet uit de verf was gekomen, kwam doordat ik me zo had zitten aanstellen. Als ik niet zo'n lul geweest was, als ik maar op tijd had gezien dat zij met haar snuitje en die anderhalve vaas die ze gebakken had - dat zij degene was die bewonderd moest worden en niet ik, dan waren we misschien wel bij elkaar gekomen. Wie weet was ik in de diplomatie verzeild geraakt. Dan had ik zeker de rest van mijn leven aan de Peinzerij kunnen wijden.)
Terwijl (een paar weken later) Annie als een prinses in de zon lag, zat ik op het hotelterras aan zee met een atlas en verkende de wereld. Annie schopte haar schoentjes de tuin in. Een heerlijk land, riep ze.
Even later hoorde ik haar neuriën, ze was gelukkig, ik verwende haar en zat intussen met de kaart van Perzië voor me: wat zal ik doen als ik in Perzië zit, of in Trinidad. Welke vrouw zal ik dáár mee heen nemen. Ik was tamelijk in mijn schik met mezelf, omdat ik een vrouw naar Benghazi had laten komen en omdat het niet eens mijn eigen vrouw was. Ik was een mannetjesputter.
We richtten ons huis in. Ik mocht een huis betrekken, in het kamp. Meubilair, gas, licht, alles van de maatschappij. Ik dacht aan Trinidad en knuffelde Annie terwijl ik haar kolossale knieën kuste en ik dacht aan alle plaatsen waar ik met een vrouw zou zijn. 's Avonds lagen we onder de scheerspiegel die onze handelingen vergrootte. Annie giechelen omdat ze aan paarden dacht. Dat was haar schaamte.
Een zoekgeraakte foto: Annie en ik de armen om elkaars middel voor ons nieuwe huis. Annie, klein en geweldig, vol vertrouwen in zich zelf en in de toenmalige toekomst en naast haar, anderhalf keer zo groot, ondergetekende, een beetje gebogen, een lach op het gezicht, een wat vies lachje, maar ook ik was vol goede moed. Ze had een naaimachine en een paar koffers vol textiel meegenomen. Ons huis kwam vol gordijnen te hangen, ze maakte jurken, lakens, ze ging weer de meest waanzinnige lakens maken.
Ze kreeg ook een paard. ‘Goed dat je 't me toen geleerd hebt’ zei ze, terwijl ze wat schichtig met het dier aan de hand liep. In de tuin zette ik haar in het zadel. Ze viel er aan de andere kant weer af, maar een paar dagen later reed ze al door het kamp naar de kruidenier, stapvoets. Ik liep achter haar als een vader die zijn dochter leert fietsen. Het was half acht zodat vele van mijn Europese collega's, op weg naar hun werk met hun vieren in de kleine Austins gezeten, er notie van konden nemen dat zij mijn vrouw was.
Eens gevraagd aan iemand, een Amerikaanse deskundige, waarom ik juist een paard voor haar gekocht had. Hij wist het ook niet. Ik vroeg hem hoe het kwam dat ik altijd aan paarden dacht als ik Annie zag. ‘Een paard’ zei hij, ‘dat is je vader.’ ‘Ik heb me nog nooit om paarden bekommerd’ zei ik, ‘en nog niet, maar Annie moet op een paard zitten.’
‘Dan is het zeker een heel eenvoudig meisje geweest’ zei hij, ‘of had ze een hazelip, dat gebeurt ook wel.’ ‘Nee’ zei ik, ‘ze heeft niet wat we een hazelip noemen en wanneer is een vrouw eenvoudig?’ Ik vond Regina heel wat eenvoudiger dan Annie. Regina zou ik nooit een paard gegeven hebben. (Regina moest zingen.)
Intussen genoot ik van het uitzicht. Een gele vlakte vol cactussen, aan de horizon het begin van de bergen waar ik eens, met een kijker, een karavaan van kamelen voorlangs had zien gaan.
Rechts tegen de zee, de zilveren toestand van de raffinaderij die elke avond weer veranderde in goud. Daarachter lag Sicilië, Syracuse, wat, ofschoon ik er nog nooit was geweest, een bepaald heimwee veroorzaakte. Calabria, Reggio. Ik wilde er heen, zo gauw mogelijk.
| |
| |
De aarde is glad als een gletscher in het licht van de dalende zon. De oranje strepen in de verte, is dat de woestijn?
Met de Pasen met Annie naar de Berbers geweest. Deze wonen met z'n allen op het topje van een rots in de buurt van Sidi Okba. Okerkleurige spelonken waarin een stelletje gloeiende ogen, tralies ervoor. Ogen, of muntjes. Later zagen we, toen we langs de cactussen naar beneden gingen, een meisje met schitterende muntjes op haar voorhoofd.
*
Het was op een cocktailavond dat ik Salomé terugzag.
Ze was binnengekomen aan de arm van een luitenant ter zee en ik heb haar zodra de kans zich voordeed, (of ik wilde of niet, maar je wordt vaak bepaald door degene tot wie je spreekt en ik was shy en dan praten ze graag met mij, de vrouwen) gevraagd welk toeval ons steeds weer onder de lampionnen samenbracht en zonder mijn blik van haar gladde, glanzende persoonlijkheid af te wenden zag ik een paar keer Annie voorbijschuiven die trouwens ook niet alleen was, maar wat Salomé en ik bespraken dat kon ze niet verstaan, niet alleen omdat het Duits was maar ook omdat er een ontzettende herrie heerste.
Toen we, na afloop, in ons autootje over de maanverlichte velden naar huis reden, vroeg ze, nadat we al die tijd hadden gezwegen, plotseling: ‘wie was dat meisje’.
Thuisgekomen was ze kwaad om twee dingen: 1) dat ik alleen maar oog had voor mooie vrouwen, 2) dat Salomé helemaal geen mooie vrouw was. Ik bracht haar de tegenstrijdigheid onder ogen. ‘Je begrijpt best wat ik bedoel’ was haar antwoord en tijdens het uitkleden zag ik de samenhang, o, wat zag ik het weer duidelijk: hoe mooier een vrouw is, des te meer heeft ze je nodig. Dat komt omdat een vrouw van nature zelf niets heeft en niets kan geven. Daarom, áls ze iets geven dan geven ze zichzelf en daar worden ze nu zo mooi van.
Ik vertelde haar dit terwijl ze naakt voor de spiegel stond. Ze verweet me dat ik te veel gedronken had. Ik had haar oranje, gazen broekje aangetrokken en lag, aldus gereed, op haar te wachten.
Over het geven van naampjes. Het is een bekend verschijnsel dat we graag namen geven aan dingen die ons dierbaar zijn, b.v. ons huis, onze boot, een nieuwe bloem. Want wat een naam heeft is vertrouwd en nabij. Het is ons bezit. Een naam, door ons gegeven, laat bovendien zien dat wat we bezitten van ons alleen is.
Zo komt het dat mannen en vrouwen die met elkaar omgaan, namen voor elkaar kunnen hebben die niet de dagelijkse namen zijn maar andere. Niemand kent ze, alleen zij met z'n tweetjes, wat aanleiding geeft tot veel vermaak en vaak vies is.
Toen ik, na een week in Tripoli een IBM-cursus gevolgd te hebben, terugkwam in het kamp was Annie er nog. Ik was bang geweest dat ze zou zijn vertrokken, maar ze was er nog en ze leek blij te zijn dat ik terug was. Ik had wat ondergoed gekocht en een koperen, met zilver ingelegde schaal uit Tunesië, en we vierden onze hereniging met een performance die weer even smerig was als heerlijk.
De volgende morgen was Tim, het paard gestolen. Het stond er niet meer. Annie huilen, maar van mijn kamergenoot Kensdale, toen ik hem vertelde dat we ons paard kwijt waren, gestolen, hoorde ik dat het paard waarschijnlijk niet gestolen was. Hij vertelde me dat Annie op de eerste dag van mijn afwezigheid was vertrokken, te paard en dat ze, op de dag van mijn aankomst teruggekomen was, per taxi, zonder paard. Hij scheurde een stuk papier in repen. Het leek alsof hij zich schaamde deze dingen te moeten zeggen. ‘Just to inform you’ zei hij. Ik geloofde hem en begreep nu ook die kartonnetjes melk achter ons huis, die bol stonden van bederf, die hadden daar een week gestaan.
‘Waarom staan die daar?’
‘O, heb je ze gezién?’
Dat was 's morgens, ik had geen argwaan. 's Avonds kwam ik thuis, voornemens haar te doden, niet fisiek, maar geestelijk, en kuste haar. ‘Schat’ zei ze, ‘ben je nog naar de politie geweest?’
‘Wat verwacht je daar van?’
Ze had een taart gemaakt. Die sneden we 's avonds aan. Annie ontving haar part maar in plaats van er haar vorkje in te zetten, zoals het hoort, drukte ze het in mijn gezicht, haha.
Ze holde weg, maar ik kreeg haar te pakken en zette haar, broek uit, met 'r blote achterste in wat er nog op de schotel stond. De schotel brak en ze bloedde. Dikke druppen op de grond, ze stond te brullen en even kwam het in me op om haar helemaal stuk te snijden, het mes lag er, maar in plaats van haar te vermoorden, begon ik al om te zien naar verbandmateriaal - dat is mijn aard.
‘Een ongelukje’ zei ik even later. Ze nestelde zich, zo goed en kwaad als het kon met
| |
| |
haar bepleisterde derrière, in mijn armen.
‘Ik moet je iets bekennen’ zei ze.
Ik wachtte. Ze keek me aan, er kwam een glimlach op haar gezicht.
‘Ik wil weer terug naar Holland.’
‘Bij het ochtendkrieken, zodra het eerste grauwe licht de slaapkamer binnenkomt, gaat het oog al weer open. Ik probeer nog wat te slapen, maar onrust drijft mij het bed uit. Ik neem een douche, ijskoud omdat er geen warm water is, en sta dan een uur later door de zonneschermen naar de stralende natuur te loeren. Wat moet ik doen. Annie slaapt, die ligt als een mol aan het voeteneind en ik zit in de woonkamer wijdbeens in de rotanstoel en ik denk aan de tijd dat we die stoel gekocht hebben, in B. zelf op een zaterdagmiddag vol goede moed. De tijd van het bloot naar de televisie kijken, de tijd van de onschuld en zoals ik al zei: de tijd van de goede moed. Ik heb dat allemaal al verteld, maar nu denk ik er aan. De blinden zijn weer dicht. Ik ontsteek een kaars en geef, achterover in de stoel, de handen gevouwen op de buik, mij over aan de duisternis. Ik heb zin een psalm te gaan zingen.’ (Een ochtend uit het leven van Pipper.)
Vermeldenswaard zijn ook de plantjes voor het huis en zijn droefheid daarover, die voortkomt uit zijn traagheid. Was hij maar een flinke kerel die de handen uit de mouwen wist te steken, dan had hij niet zulke zorgen. Nu lijkt er van zijn leven niets terecht te komen. Hij staat maar wat voor het raam met de handen in de zij en die bloemen ziet hij niet eens.
‘Maar daar staat tegenover zijn geweldige humor.’
De tweede keer dat ik Salomé terugzag, was aan het strand bij het motel. Annie sliep en ik was naar het strand gegaan om de oude plekjes 's op te zoeken en dat ik Salomé daar zag was geen toeval, dat hoorde er bij. Ze had 'r haar kort laten knippen zodat ik haar aanvankelijk voor een ander aanzag. Ik kreeg een schok van opwinding, toen ik haar gestalte uit de blauw-witte golven zag komen. Ze had mij ook al gezien, ze tastte nog wat schuim op haar hoofd en kwam toen op een even onverschillige als bevallige wijze het strand oplopen, ongeveer naar mij toe, maar niet helemaal, ik moest haar roepen.
Ze was niet alleen. Toen wij, naast elkaar op het zand gezeten, ± 8 seconden gepraat hadden, viel haar tweede luitenant naast haar neer. Hij groette mij.
Wat gepraat, toen met zijn drieën gegeten.
Ze schonk genoeg aandacht aan haar vriend maar op een manier van een moeder die lief blijft voor haar kinderen ook al moeten ze eigenlijk hun mond houden als de grote mensen praten.
Omdat ik over háár sprak, was ze vol aandacht. Toen we even met z'n tweeën waren, maakten we - ze legde haar hand op mijn arm - snel een afspraak, again, want er was nog erg veel, omtrent haarzelf, dat ze weten wilde.
‘Je bent zo heel anders dan eerst’ zei ze. Ze bedoelde: neem me niet kwalijk dat ik in het begin niet zoveel aandacht aan je heb geschonken. Ik antwoordde dat dit kwam, zeker, omdat ze d'r haar kort had laten knippen.
| |
| |
In verschillende wagens terug naar de stad. Een plezierige tocht. Als zij haar hand uit het raam opstak, toeterde ik en als ik toeterde, ging haar hand weer omhoog. Er ontwikkelde zich een spel tussen ons.
Bij het eerste verkeerslicht ging zij rechtsaf en ik reed over de brede boomloze boulevard naar het kamp. Moment van dankbaarheid en inkeer - ik was verliefd en thuisgekomen verwelkomd door Annie met een glas tonic en een kus - ik kus haar terug, dag lieve Annie - zie, dacht ik, zie hoe onbeduidend zij eigenlijk is (Annie).
Avond. Ik zit met een wereldatlas voor me, op zoek naar nieuwe streken - Peru, Fiji, de zon schijnt er over heen en ik zie een meisjeshoofd in de branding, ik voel de warmte van haar lach en verwacht dat wij elkaar binnen enkele dagen zullen hebben gekust. Ik zal haar omarmen en met haar kuitspier tussen mijn tanden in het gras liggen. En over een half jaar met 'r getrouwd zijn. Kinderen. Geld. Een zonnige toekomst. Het is een heerlijk gevoel.
Annie behoort tot die vrouwen die juist datgene in een ander waarderen waar ze zelf nooit aan toe zullen komen. Dat is heel gewoon, dat is een algemeen menselijke wet, die ze evenwel op een bijzondere manier toepaste. Als ze bijvoorbeeld in gezelschap poneerde dat ze hield van mensen die voor de waarheid durfden uit te komen, dan was men natuurlijk geneigd te denken: o, die houdt er van de waarheid te zeggen en dat dacht ze dan zelf ook.
's Avonds, herinner ik me, stonden we een paar keer in de tuin onder de palmen. Elk een palm in de hand, zo stonden we tegenover elkaar met onze confessies die beschuldigingen werden in de mond van de ander. Ik vroeg Annie of ze nog steeds naar Holland wilde. Smeltend keek ze me aan: dolgraag. ‘En ik dan’ zei ik, ‘laat je mij dan alleen.’ ‘Ik hou veel van je’ zei ze, ‘echt waar.’
Vrouwen, als ze niet eerlijk meer zijn, worden onweerstaanbaar, dat is een vreemd verschijnsel in de natuur. Ik tenminste ben dan weerloos, ik lig als een lam aan haar borst, maar heb er gelukkig geen moeite mee ze te vertellen hoe ik over ze denk, en dat ze naar de hel kunnen lopen, waarna altijd weer tranen komen. Die lik ik op, maar dan moeten ze mij maar niet zo bedriegen.
Annie wilde naar Holland. Ik zei haar dat ik naar Salomé ging. Dat was op een avond, ik ging, ik voegde de daad bij het woord en die nacht bleef ik weg.
Het samenzijn met Salomé was niet wat ik er van verwacht had. We kusten elkaar, we beminden elkaar, aan de rand van de woestijn, maar het was een teleurstelling, zij was als ijs en ik schaamde me omdat ik me niet meer had beheerst. Mijn eigen schuld - ik was slordig, veel te slordig met haar, ik was niet teder geweest.
Zo was het en ik schrijf het allemaal maar op, en het lijkt wel of bepaalde gevoelens mij vreemd zijn, maar ik heb het intussen toch allemaal meegemaakt.
*
Annie vertrok en ik ging met haar mee. We reden met al onze bagage zonder al te veel omkijken naar het vliegveldje en het ging zoals het ging: diezelfde dag nog liepen we hand in hand door het witte, pas opgeschilderde toeristische Tunis. We hadden een hotel gevonden in de Rue d'Alexandre, een smal, grijs Frans hotelletje met ijzeren bedden waarop zij zich verrukt achterover liet vallen.
We zaten op een terrasje aan de Avenue de Bourguiba en ik merkte, dat zij, het rietje in de mond, zich er evenzeer over verbaasde als ik, dat we nog steeds bij elkaar waren. We vermeden ruzie, maar er was ook eigenlijk niets meer om ruzie over te maken. Het was de laatste week in ons leven. We zaten naast elkaar in een zwart open koetsje dat reed over de oranje puinhopen van Carthago. We stonden buiksgewijs tegen elkaar aan in de tram op de terugweg en ik zie nog hoe ze daar om lachte.
Het hotel zat vol artiesten. Zomerartiesten - blij, actief volk, er werd veel omarmd en gekust. Er was een lang meisje tussen, bijna net zo lang als ik, een Engelse die ofschoon ik haar eenmaal had aangesproken, want ik was al op zoek naar een nieuwe partner, mij volkomen negeerde. Ik verdroeg dit niet en sprak die avond, omdat ik dacht dat dat kon, er tegenover Annie mijn ongerustheid over uit. Zij lag, half naakt op haar zijde, het allemaal aan te horen, omdat ze dacht dat ze dit begrijpen moest of kon - ze zei, ja wat zei ze, ze zei opeens niets meer, ze deed de lampen uit en ik vroeg of ze boos was.
Ze antwoordde niet. Even later sliep ze en ik, wakend, had het hoofd vol van twee dingen: het lange lichaam van de Engelse en de spijt dat ik er over gekletst had, want het is zo dat er ideeën zijn, of verlangens die goed zijn zolang men er niet over spreekt. Eenmaal uitgesproken verliezen ze terstond hun kracht, en daarmee zijn ze slecht.
| |
| |
We zijn nog een dag naar Sousse geweest, waar je werkelijk de mooiste stranden hebt die je je maar denken kunt, zonnig, en leeg tot de horizon en ofschoon we allebei in zwemtenue er bovenop lagen en naar de zee keken en er geen ander in de buurt was, lagen we daar, naast elkaar en we genoten niet.
‘Verrekte mooi hè, dat blauw.’
Dat verre stemmetje van haar - alsof alles voorbij was en vergeten en we nog 's opnieuw konden beginnen. Ik legde mijn arm om haar heen.
De volgende dag bracht ik haar naar 't vliegtuig. Ze keek niet meer om en ik vloog een paar uur later naar Algiers, wat een grijze stad is, heel anders dan de stralende akwarellen van Macke me altijd hebben doen geloven. Straten zonder auto's, alsof het oorlog was. In de portieken, sigaretten draaiend, de Algerijnen. Lange kroeskoppen. Gloeiende ogen. Ik liep er langs en op een plein, van het ene ogenblik op het andere, was ik als een volksredenaar omringd door een groepje goudgebrilde jongens die schreeuwend mijn aandacht vroegen voor horloges die ze bij bosjes in de hoogte hielden. Lief en leed van de toerist, het was niet wat ik zocht.
Wie schetst mijn verbazing toen ik 's avonds in de rieten, vooroorlogse lounge van mijn hotel, vriend Coe, of Cowe, aantrof. Groen pak, de zaken gingen goed. Had 450 Donald Duck films verkocht, de Algerijnen zouden twee jaar lang of misschien wel voor immer Donald Duck films op hun TV zien en voor mij had hij, zei hij, terwijl hij met het servet zorgvuldig zijn dunne lippen afveegde, bette, alsof het een wond was - hij had lekker gegeten - voor mij had hij nog iets bijzonders. Ik mocht met hem meekomen en zag op zijn kamer, op de muur geprojecteerd, flikkerend en langdurig, de exposures van een aantal bekende filmsterren, naakt, waarbij 't mij opviel dat
a) | ik niet van exposures kan genieten als ik niet alleen ben, |
b) | vriend Coe daarentegen, als hij alleen was, zeker niet wist wat hij moest doen, |
c) | dat ik, wat betreft exposures, al een beetje verwend ben. |
Teruggekomen op mijn kamer las ik de krant. Een Franse krant met een artikel over de Algerijnse landbouw (wijn) en een Arabische krant met een foto van Brigitte Bardot, die ik bekijk en die mij voor ik het weet op een plezierige gedachte brengt: ik zou Brigitte Bardot willen zijn. Als ik Brigitte Bardot was zou ik eindelijk rust hebben, en de hele dag plaatjesboeken kunnen lezen.
De weelde kennen van een eigen scheur
In Nederland, op Schiphol aangekomen ging ik, als een echte ouderwetse tropenganger, meteen naar Den Haag. Ik heb het week-end doorgebracht in een suite van het Kurhaus, uitgekeken over de grijze, onstuimige zee terwijl ik dacht aan die andere zee, de blauwe en was van plan, meer dan ooit, om een boek te schrijven in de droeve, precieze stijl van omstreeks 1890.
Die zondagmiddag zat ik in m'n eentje tussen de kamerpalmen te dineren, terwijl er oude vioolmuziek uit de luidspreker kwam. Na het puddinkje veegde ik m'n mond, stond op en liep in overpeinzingen verzonken terug naar mijn kamers. Ik had een gouden tandenstoker gekocht, die kwam goed van pas, ik had draadjes vlees tussen de tanden, bovendien stimuleerde het peuteren mijn denken dat die middag langs nooit vermoede lijnen weer voortgang vond. (...)
Tenslotte lag ik op mijn buik op het bed en bladerde door het Onze Vader in 30 talen. Binnen handbereik stond een witte telefoon waarmee ik heel Nederland kon bereiken en zelfs Salomé als ik dat wilde: Amerikaans consul te Benghazi. Ik dacht aan haar en aan de slappe Engelse reuzin met wie het waarschijnlijk toch kwaad kersen eten geweest zou zijn en aan Annie. Er was geen vrouw aan wie ik niet heb gedacht, die nacht.
Uit: De ziekte van Middleton.
|
|