Hollands Maandblad. Jaargang 10 (246-257)
(1968-1969)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||
Psychoanalyse en wetenschap
|
1e. | Voor de basisconcepten zijn geen goede empirische indicatoren aangegeven (d.w.z. zij zijn niet operationeel gedefinieerd); |
2e. | Derhalve zijn de theoretische uitspraken onfalsifieerbaar (dit is de moderne versie van de verifieerbaarheidseis, volgens Poppers regel, dat men moet kunnen aangeven welke feiten een theorie zouden doen verwerpen); |
3e. | Er zit inwendige tegenspraak in het systeem; |
4e. | Analytici laten geen statistische controle op hun therapeutische resultaten toe. |
Dit laatste punt laat ik even buiten beschouwing; therapeutisch effect zou er al of niet kunnen zijn, los van de juistheid van de theorie. Maar wat de eerste drie punten betreft: wàt zijn de basisconcepten? Wèlke theoretische uitspraken? Wat is ‘het systeem’?
Dat hierover veel verwarring bestaat komt o.a. doordat veel psychoanalytische publicaties een slecht beeld geven van wat analytici eigenlijk doen; klinische observa-
ties, hypothesen en begrippen van veel hogere abstractiegraad worden slecht onderscheiden, terwijl in algemene handboeken de gewoonlijk historische expositie en rechtvaardiging van de theorie het gebruik ervan onduidelijk laat. Een uitzondering op dit procédé is Rapaport's Structure of Psychoanalytic Theory, dat echter uitdrukkelijk de ‘klinische theorie’ terzijde laat en de zg. metapsychologie als de theorie uiteenzet.
Ik geloof nu dat hier veel verwarring vermeden kan worden, door duidelijk het logisch onderscheid te maken tussen twee soorten verklaren in de psychoanalyse, namelijk:
A. | in termen van psychologische motieven en gedragsbetekenissen, en |
B. | in termen van causale mechanismen of processen van een hypothetisch ‘psychisch apparaat’. |
De A-verklaringen zijn een uitbreiding van het common-sense begrijpen van mensen, dat gedrag opvat als expressie van behoeften, bedoelingen, verwachtingen, voorstellingen etc., die om allerlei redenen voor degeen die ze heeft onbemerkt kunnen blijven. Iedere concrete analyse speelt zich af op dit niveau, waarop ook Freuds basisontdekkingen werden gedaan toen hij van mislukkende pogingen tot neurologische gedragsverklaring overschakelde op een systematisch zoeken naar de psychologische zin van allerlei tot dusver onherkend gedrag. Zo spreekt hij van droomduiding en van de zin van symptomen en gedragspatronen; zo ‘ontcijfert’ hij zijn gevallen.
Op het B-niveau vormde hij tegelijkertijd hypothesen, die de vraag moesten beantwoorden, niet waarom iemand iets deed, maar hoe men zich de psyche moest voorstellen om van deze A-motieven (en conflicten daartussen) rekenschap te kunnen geven in causale termen. Overeenkomstig het wetenschappelijk klimaat waarin hij opgroeide ging hij daarbij uit van een nu weliswaar psychisch, maar strikt causaal mechanisch model, waarin begrippen als libido, ego, id, energiebezetting etc. thuishoren, en dat later wel werd gewijzigd, maar dat toch in principe met begrippen als structuur, omzetting en fusie van energieën e.d. bleef werken, d.w.z. met B-hypothesen.
Freud zag heel goed dat zijn hypothesen over de organisatie en werkingen van dit apparaat van veel hogere abstractiegraad waren dan de A-hypothesen; hij noemde ze dan ook meta-psychologisch, en stelt uitdrukkelijk dat zij eventueel gemist of vervangen kunnen worden zonder schade aan zijn fundamentele ontdekkingen, de basis van de theorie. (Zur Einführung des Narzissmus, 1914). Het merkwaardige is, dat veel kritici van de psychoanalyse dit wel ‘ergens’ zien, maar toch doorgaan te schrijven alsof tekortkomingen van de meta-psychologische ‘top’ fataal zouden zijn voor de hele onderneming, terwijl omgekeerd veel analytici hetzelfde doen, en door hun defensieve nadruk op de meta-psychologie als ‘onmisbaar’ de psychoanalyse nodeloos kwetsbaar opstellen.
Wat is dan de basis van de theorie en hoe staat het met de verificatie daarvan?
Om dat te zien kan men het best uitgaan van wat er in een analyse gebeurt. Voor de analysand is dit een zelfexploratie, meestal begonnen vanuit ondragelijke gemoeds- of levenstoestanden, en waarin uiteindelijk niets begrepen wordt dan in termen van het zelf-doorleefde, zinvolle, van ‘first person experience’. Noch zijn manifest gedrag, noch zijn introspectieve gegevens blijken doorzichtig of ‘zelfverklarend’ te zijn; toch blijken zij vol te zitten met verwijzingen naar motieven en emoties waarvan hij zich vaak niet - of maar fragmentarisch - bewust is. De analyticus, uitgaande van al of niet beleefde discrepanties in het gedrag, exploreert dus precies hetzelfde; d.m.v. duidingen probeert hij gedragsbetekenissen op te sporen, die door hun verborgenheid onachterhaalbaar waren geworden voor correctie door bewuste ervaring. Duiden is de gegevens in nieuw verband brengen (b.v. ergernis over iemands eerzucht blijkt door allerlei details beter te identificeren als jaloezie op zijn succes; een lijdend gedrag als wraak-zonder-schuld; felle zelfkritiek als vorm van anticiperen of beter weten etc.); het helpt de analysand ook te gaan discrimineren tussen wat hij zonder het te merken als ‘hetzelfde’ beleeft (b.v. allerlei passieve situaties als ‘machteloos’). De gedragsgegevens worden dus opgevat als ‘uiting van’, ‘wijzend op’ in principe beleefbare behoeften, gevoelens, voorstellingen, bedoelingen e.d. of samenhangen en conflicten daartussen; daarin vindt ieder duiden zijn terminus. Wat zijn theoretische of meta-psychologische overtuigingen ook mogen zijn, tijdens een analyse legt de analyticus geen oorzakelijke verbanden volgens hem bekende wetten, maar hij decodeert tekens, bedrijft semantiek. (Ik kom daarop terug. L. de Buch, in zijn antwoord op A.B., zoekt het in dezelfde richting met zijn korte verwijzing naar een oplossing ‘via de linguistiek’.)
De analytische methode van de z.g. vrije associatie sluit aan op dezelfde veronderstelling dat zich in alles iets kan uiten, maar
verplicht op zichzelf niet tot enige persoonlijkheidstheorie (ook niet tot een algemene stelling van ‘psychisch determinisme’!) en opent, indien scrupuleus gevolgd, juist de mogelijkheid dat er totaal nieuwe, individuele samenhangen aan het licht komen; dat gebeurt ook altijd.
Wel heeft deze methode, toen er eenmaal analyses op gang kwamen, tot herkenning van een groot aantal nieuwe gedragspatronen geleid (op A-niveau), die in wat men de klinische theorie kan noemen verzameld zijn als een open stelsel van samengevatte observaties, klassificaties, empirische generalisaties, ‘low-level’-hypothesen; aanvulling of wijziging is steeds mogelijk; veel belangrijks staat in kleine tijdschriftartikelen verborgen, of helemaal nergens.
Aan de basis ligt dus de al genoemde aanname, dat er niet-bewuste behoeften, verlangens, angsten, neigingen, gevoelens, verwachtingen, fantasieën, voorstellingen, herinneringen, bedoelingen etc. kunnen bestaan, variërend dus van affectieve naar meer cognitieve motieven. Hiermee is dus niets gesteld over het ‘onbewuste’ als entiteit. Onbewuste gevoelens of fantasieën klinken fenomenologisch wat vreemd, maar zijn definieerbaar aan hun uitingen in het gedrag plus hun latere beleefbaarheid; Sartre beschrijft ze trouwens ook, als irreflexief of impliciet; de behaviorist, die bewustzijn niet in zijn definities opneemt, heeft er geen moeite mee. Het gaat dus eigenlijk meer om een lòslaten van de aanname dat motieven van dit type bewust moeten zijn.
Even essentieel is de hypothese, dat genoemde motieven niet alleen toevallig onbemerkt kunnen blijven, maar op grond van andere onbewuste motieven afgeweerd kunnen worden, zodat iemand van delen van zijn gevoelsleven vervreemd raakt, die juist dan onhandelbaar blijven meespelen in zijn gedrag. (Het gaat niet alleen om speciale afweervormen, als verdringing etc. maar vooral om hele gevoels- en gedragspatronen die gebruikt kunnen worden om er andere mee weg te houden; b.v. stoer gedrag om angst of passiviteit te ontgaan.) Nauw hiermee verbonden is het ontwikkelingsgezichtspunt, inhoudend dat een mens ook is die hij wàs; dat wat hij doet, voelt en afweert, in hoge mate afhangt - binnen de grenzen van zijn biologische aanleg - van zijn vroegere relaties en levenservaringen, vooral gedurende de langgerekte dependentie die onze diersoort nu eenmaal doormaakt. De daaruit ontwikkelde manieren van met zichzelf en de wereld omspringen, en de betekenissen welke die wereld voor iemand heeft, komen het meest ongewild en vanzelfsprekend óók terecht in wat men overdracht noemt, en worden daarin gevoelsmatig het gemakkelijkst herkend. (Een groep Engelse analytici wil zich zelfs tot een theorie van ‘object-relations’ beperken als meest abstract theoretisch model.) Uit de eerste wereld van het kind, waarin wensen, denken en fantaseren samen opgroeien, kunnen de magische manieren van denken en
voelen, zoals ook Piaget die beschreef, rustig voortleven onder de latere redelijkheid; en voor het herkennen van onbewuste wensen en voorstellingen is een begrip van de praelogische en prae-verbale taal waarin zij zich uiten goud waard; dit gebeurt concreet beeldend en symboliserend op wijzen die Freud het eerst voor de droom beschreef. (Jones acht dit Freuds meest revolutionaire vondst!)
Dit nu, onbewuste motieven, afweren, voortleven van het vroegere, non-verbale symbolische expressie, zijn ‘basis-concepten’. Hier boven liggen allerlei empirische generalisaties over b.v. ‘typische’ afweervormen, onbewuste fantasieën, of manieren waarop gevoelens van agressie, angst, schuld vaak verwerkt worden; of ook de meer generaliserende hypothesen over de psychologische betekenis van de verschillende fasen van kinderontwikkeling (die vaak ten onrechte bij de meta-psychologie gerekend worden).
Ik hoef hier niet verder op te sommen of te kategoriseren; het gaat mij er om hoe deze ‘klinische theorie’ gebruikt wordt - en dat is heel anders dan men zich gewoonlijk voorstelt. Hij wordt nl. niet eenvoudig op het individuele geval toegepast, als elders al gevalideerde theorie, waarin de analysand wordt ‘ondergebracht’, maar als een ‘grammar of motives’, die heuristisch wordt gehanteerd.
In een onderzoek van zes jaar geleden waarin ik het precieze gebruik van hypothesen in één analysegeval minutieus probeerde te volgen kwam ik tot overeenkomstige conclusies, die ik kort samenvat:
De B-hypothesen zijn in een analyse misbaar.
De klinische hypothesen worden gebruikt als wegwijzers naar mogelijke motivatiesamenhangen, of wat ik noemde ‘zoekschema's’, die voorzover bruikbaar, op grond van de gegevens langzamerhand worden ingevuld en toegespitst op het unieke geval; de schema's zelf vallen er a.h.w. tussenuit. De duidingen rusten op een achtergrond van dergelijke mogelijkheden, maar putten ook uit algemene mensenkennis; bovendien worden tal van mikro- en makro-hypothesen voor het individuele geval ontworpen. Dit is een vreselijke overaccentuering van het theoretische aspect van een analyse, maar het gaat hier nu eenmaal om een theoretische kwestie. Methodologisch wil dit alles zeggen, dat de klinische theorie (precies als de psychologie van het dagelijks leven) niet bestaat uit z.g. universele hypothesen, die algemeengeldigheden of wetmatigheden uitspreken, maar uit eenvoudige ‘existentiële’ hypothesen, die niet meer stellen dan: er komen gevallen x voor. De statistische frequenties van dit voorkomen hoeven niet bekend te zijn voor dit heuristisch gebruik. (Op deze manier kan men de klinische activiteit ook sterker en zuiverder stellen dan met een vaag beroep op klinische intuitie of ‘blik’).
Slotsom: er komen onderweg bij de analyticus en analysand hypothesen op van allerlei soort, gedeeltelijk weerlegd of weer wegkwijnend, gedeeltelijk ook zozeer verder gespecificeerd, dat het universum waarop zij betrekking hebben precies deze ene persoon is. In dàt universum moeten zij dus ook hun justificatie vinden - onafhankelijk van hun overeenstemming met ‘gevestigde’ theoretische opvattingen. Zoals in alle unieke historische situaties en in ‘semantische’ samenhangen, moet een dergelijke justificatie gezocht worden in een zo sterk mogelijke contextuele confirmatie: waarbij criteria als coherentie, convergentie van de uitkomsten, gedetailleerdheid en rijkdom van de begrepen data (informatie) en nauwsluitendheid van de hypothesen het zwaarst wegen, als bij een juridische bewijsvoering of de ontcijfering van een geheimtaal.
Na dit lange verhaal kom ik terug op de argumentatie van Andreas Burnier: de basisconcepten zijn niet operationeel, de theoretische uitspraken zijn niet falsifieerbaar en er zit inwendige tegenspraak in het systeem.
Als zij met dit alles doelt op de axiomatische basis van de meta-psychologie, beschouwd als deductief geformuleerd systeem, waaruit de wetten van het psychisch functioneren worden afgeleid, dan is het antwoord a) dat operationeel definiëren juist bij dergelijke grondpostulaten niet is vereist (zij worden gedefiniëerd door hun functie in het systeem), als er maar ergens aan de rand van het systeem duidelijke verbindingsregels met de relevante empirie bestaan; en b) als men dit laatste t.a.v. de meta-psychologie betwijfelt (wat ik ook doe), is dit niet fataal voor de psychoanalyse. (Wetenschappelijk laat zich de meta-psychologie wel verdedigen als poging tot hypothesevorming op een abstracter niveau dan de ‘natuurlijke-historiefase’ van descriptie en empirische generalisatie. Maar dan kan de meta-psycholoog zijn hypothesen niet tegelijkertijd als reeds getoetst en onmisbaar voorstellen. Hetzelfde geldt voor analytici die deze hypothesen alleen maar beschouwen als gemakkelijke beschrijvingen of samenvattingen van gedragsaspecten of didactische vereenvoudigingen: het worden dan namen voor meer globale gedragsklas-
sen, die niet tegelijk gebruikt kunnen worden als B-hypothesen van hoger orde, ‘explaining the explanations’ van het Aniveau. Nog een complicatie is, dat de A- en B-taal, die Freud tegelijkertijd probeerde te ontwikkelen, vaak van dezelfde woorden gebruik maken: b.v. ‘verdringing’ refereert in A-taal aan een gedragsepisode, maar slaat in B-taal op een begrip als tegenbezetting. Maar dat observabel en zonder contradictie in zijn theoretische termen uitgedrukt kunnen worden, doet de meta-psycholoog dan vaak denken dat zijn theorie dus functioneert. Tot zover meta-psychologie.)
Als A.B. echter met basisconcepten dezelfde bedoelt als ik, dan moet zij zich op het vreemde standpunt stellen dat wensen, bedoelingen, invloed van ervaringen etc. niet met gedrags-indices verbonden kunnen worden, d.w.z. in principe niet aan het gedrag
te zien zijn - wat zelfs het begrip gedrag onbegrijpelijk zou maken; ook van de dagelijkse omgang, of van een hond die een kat achterna zit zouden we niets kunnen begrijpen. Dat het vaak om niet-bewuste motieven gaat is geen principieel bezwaar (definieerbaar als disposities etc., zie boven) en ook afweren zijn als gedragsvormen te operationaliseren (zie b.v. Madison, Freud's Concept of Repression & Defence, 1961).
Wat de falsifieerbaarheid aangaat, dit is een eis die speciaal gesteld kan worden aan universele hypothesen; men kan de gestelde wetmatigheid (alle a's zijn b) praktisch alleen versterken door (vergeefs) zoeken naar uitzonderingen (al hoeft een uitzondering nooit tot verwerping te leiden - zie Waismann's befaamde artikel over ‘Verifiability’). Existentiële hypothesen, als de klinische zoekschema's, zijn makkelijk verifieerbaar: het vinden van één geval is genoeg (en falsifieert de universele tegenhypothese ‘er bestaan géén gevallen a’).
Tenslotte de ‘inwendige tegenspraak in het systeem’: de klinische theorie is dus geen systeem; t.a.v. de meta-theorie is het waarschijnlijk waar, maar het hindert niet.
Hoe is het nu met de verificatie van hypothesen in het unieke geval? De door A.B. terloops vermelde eis van ‘principiële herhaalbaarheid’ zou, indien strikt genomen, alle historische en eigenlijk ook sociale wetenschappen uitschakelen (kosmologie, archeologie, geologie etc.); het wordt onwetenschappelijk te zeggen dat Hitler heeft geleefd, alleen experimenten met geïsoleerde variabelen zouden geldige kennis geven. Tegen analyses wordt dit argument ook wel aangevoerd, terwijl dit toch nog een contemporain proces is (zelfs vast te leggen op een band); bovendien kunnen interpretaties in de loop van een analyse al of niet juist blijken, maar voorzover juist, slaan zij op motieven die tenslotte door de analysand volledig beleefd kunnen worden als de bron van zijn gedragingen, conflicten, angsten. Op het wetenschappelijk belang van deze ‘first person experience’ als speciale informatiebron is o.a. gewezen door de ‘operationist’ Bridgman!
De hele kwestie wordt duidelijker in iets andere vorm. Van een scherpe toetsing van hypothesen volgens het predictie-falsificatieprocédé kan in een contextuele gedragssituatie (analyse, dagelijks leven, historie, ethologie) niet gesproken worden, niet omdat er zoveel oorzakelijke verbanden door elkaar zouden lopen (alsof we die afzonderlijke wel kenden!) maar omdat we in ons hele begrijpen van mensen al op observatieniveau met ‘betekenissen’ te doen hebben; voor taaluitingen is dat het makkelijkst in te zien; ‘goeiemorgen’ is geen luchttrilling maar een betekenis die mijn taalkennis vooronderstelt.Ga naar voetnoot1) De relatie van een teken (uiting, symbool, symptoom) en het ‘betekende’ (wens, motief) is niet die van oorzaak en gevolg, herleidbaar uit een eenduidig causaal verband; één motief kan zich op talloze, eventueel juist contextueel herkenbare, maar van te voren niet scherp voorspelbare wijzen onthullen, verschillende motieven kunnen zich ook uiten in één gedragsvorm. Scherpe predictie is hier dus onmogelijk, omdat men het voorspelde feit achteraf nog moet interpreteren als het door de voorspelling bedoelde!
Een deel van het behavioristisch program kan men zien als een poging om van dit betekenisprobleem af te komen door een ‘operationele’ ingreep: je definieert - heel simpel voorgesteld - pijn als pupilvernauwing, een bevestiging als ‘ja’ of een knopdruk; ijdelheid als ‘naar de kapper gaan’ of nog een paar dingen. Experimenteel is er niets tegen; toch heeft het waarschijnlijk geleid tot juist die moeite met het betekenisprobleem (zowel bij ratten als taal!), en die schraalheid van het behaviorisme als menselijke gedragstheorie, waarvan steeds meer psychologen doordrongen raken.
Het lijkt mij dus verkeerd een analyse te beschouwen als een experimentele situatie waarin oorzakelijke verbanden worden bestudeerd (dan zou het een heel slechte zijn); het opvatten van gedrag als expressief, betekenend, maakt juist gebruik van de context om het te identificeren, thuis te brengen als ‘uiting van’ dit of dat motief, eerder erdoor geïmpliceerd dan ‘veroorzaakt’; vandaar analyse als semantiek.Ga naar voetnoot2) Wel is het begrijpelijk, dat zolang het motief dat zich in een gedrag manifesteert niet herkend wordt, men in het gewone spraakgebruik naar de ‘oorzaak’ ervan kan vragen, alsof die er maar uitwendig verband mee houdt - en zo lijkt het ook voor de persoon zelf zolang hij van zijn motief vervreemd is.
Uit deze situatie volgt dus de contextuele justificatie van hypothesen, aan de hand van verschillende criteria (convergentie etc. zie boven), die de meeste methodologen, (o.a. Popper!) daarvoor aanvaarden.
Eysenck daarentegen, en ook Medawar in het geciteerde Encounter-artikel, achten alleen de experimentele verificatie-door-predictie wetenschappelijk, en verklaren ‘kortweg en dogmatisch’ (zoals Eysenck zelf zegt) dat psychoanalyse ‘begrijpende’ i.p.v. ‘verklarende’ psychologie is en derhalve geen wetenschap. Zij halen hiermee een heel oude koe uit een verkeerde sloot. Men moet namelijk uiteenhouden het ‘Verstehen’ als zelfrechtvaardigende methode, zoals het destijds in de ‘geesteswetenschappen’ werd opgevat, en als onontkoombare wijze van data verkrijgen in de gedragswetenschappen (zie weer de taal), waarover dan verdere hypothesen wel verificatie vragen. De hele tegenstelling tussen begrijpen en verklaren is onhoudbaar, en berust op de aanname dat ‘echt’ verklaren in betekenisvrije termen moet gebeuren. (Voor Eysenck ‘operationeel’; voor Medawar blijkt het bovendien in te houden: in organische of neurofysiologische termen; een puur dogma, dat een soort geloof in het materialistisch monisme voor wetenschappelijke tough-mindedness houdt - want hier wordt verwezen naar verklaringen die men nog niet heeft, en waarvan men zelfs in principe nog niet kan aangeven hoe er betekenisverbanden uit af te leiden zouden zijn; of dit zal lukken is een empirische kwestie, niets dwingt aan te nemen dat één type wetenschappelijke constructa tot een ander herleidbaar moet zijn, zelfs al overlappen zij gedeeltelijk. Dat bepaalde fysiologische condities noodzakelijke voorwaarden zijn voor ons gedrag, impliceert niet dat gedrag er uit deduceerbaar is. ‘Een mens is een chemisch proces als een ander’ is dan ook geen wetenschappelijker uitlating dan ‘Gods wil is de oorzaak dat de wereld zo is als hij is’.)
Het grote bezwaar van deze beperkte wetenschapsopvatting is ten eerste, dat hij geen rekenschap kan geven van verreweg het grootste deel van onze kennis en waarom die geldt (b.v. hoe een detective werkt, of een monteur, hoe een kind een taal leert etc.); ten tweede, dat als alleen dit model mag gelden er niet goed te differentiëren is tussen graden van rationaliteit, waarschijnlijkheid, of relevantie in ons normale contextuele begrijpen, dat immers allemaal bij de vage brij van het ‘onbewezene’ hoort. Kijk b.v. hoe Medawar uit het feit, dat een ‘mythe’ voor sommige primitieven coherentie aan hun ervaringen geeft, concludeert dat de coherentie van analytische interpretaties óók niets zegt; alsof het niet geeft wàt men interpreteert en hòe; het is begrijpen en dus mythe - en hiermee verwijst hij de psychoanalyse naar de literatuur. (Dit is de tegenpool van Menno ter Braak's opvatting, die Freud juist geen echt genie kon vinden omdàt hij wetenschappelijk was, en geen schrijver als Nietzsche of Stendhal.)
Verdere argumenten van Eysenck en Medawar tegen de analyse zijn dezelfde die vaker door intelligente buitenstaanders worden aangevoerd. Bijvoorbeeld: hoe weet je bij zo'n contextuele interpretatie, dat een andere niet even goed of beter zou zijn? Antwoord: dat weet je niet, maar dat geldt voor àlle wetenschappelijke hypothesen (zie weer Popper); je weet nooit dat er geen betere is, maar dàt hoef je ook niet te bewijzen.
Verder: wat is het criterium of een bepaalde duiding juist is? Antwoord: dat kan niet ad hoc bepaald worden, maar pas in het kader van de hele context, net als met een duister gedicht; en we kunnen niet weten welke betekenissen we missen. Verder: kan de analyticus niet alle kanten op, juist omdat zijn theorie inhoudt dat gedrag niet hoeft te zijn wat het lijkt? Of zoals Medawar zegt: ‘He is never (but never) at a loss for explanation’. Antwoord: wàs het maar zo! Maar het feit dat observabelen niet eenduidig verbonden zijn met wat zij kunnen betekenen, wil niet zeggen dat de analyticus kan bewijzen wat hij wil: de betekenis van een afzonderlijk gegeven hangt af van de andere variabelen in een configuratie - alweer net als in 't dagelijks leven.
Dat ook de intelligente leek analytische interpretaties of hypothesen vaak als ‘willekeurig’ of ‘vergezocht’ voelt komt waarschijnlijk omdat hij zich toch voorstelt dat analytische interpretaties in hoofdzaak over een zelfde sóórt gegevens gaan als die hij ook kent; daarom doen ze hem speculatief aan. Hij zou zijn wantrouwen beter kunnen richten tegen de stelligheid waarmee mensen elkaar in het dagelijks leven plegen te beoordelen en be-psychologiseren (roddelen) - gedreven door een behoefte aan houvast, aan kategorieën, aan irrationele zekerheden omtrent elkaar, zoals men die alleen op andere essentieel onzekere gebieden aantreft, als de politiek of de godsdienst. In een analyse moeten zo mogelijk beide partijen zich van deze voorbarige zekerheid ontdoen en betrachten wat Keats ‘negative capability’ noemde: ‘... that is, when a man is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts, without any irritable reaching after fact and reason’.
Eindelijk kom ik aan het laatste bezwaar van A.B. tegen psychoanalytici, nl. dat zij ‘geen objectieve statistische controle op hun beweerde therapeutische resultaten toelaten, of als die huns ondanks geschiedt (Eysenck
b.v.) niet accepteren’.
Van dit punt zal ik mij hier met een paar korte opmerkingen afmaken; het eist eigenlijk een apart artikel.
1. | Zoals het er staat is het gewoon onjuist. Analytici zijn laat met statistische research begonnen, maar er zijn nu al sinds jaren allerlei projecten op gang, zoals dat van de Menninger Foundation. Van geen controle toelaten is geen sprake. Dat die van Eysenck niet geaccepteerd werd berust op methodologische bezwaren, die uitvoerig gepubliceerd zijn (ondeugdelijke controlegroepen, geen random selectie etc.). |
2. | Eysenck kon natuurlijk zeggen dat daarmee nog niet was aangetoond dat er wèl effect was. Maar zijn betoog over het noneffect van therapie berustte op een oude claim, dat zowat tweederde van onbehandelde neurosen spontaan genas. Intussen verscheen vorig jaar het rapport van een jarenlange follow-up door Malan e.a., waaruit blijkt dat een groot deel van z.g. ‘spontaan genezen’ gevallen niet verbeterd of zelfs verergerd waren, en dat dit duidelijker bleek, naarmate men geen algemeen criterium maar een per geval gespecificeerd psychodynamisch gezichtspunt hanteerde. Hiermee wankelt dus niet alleen de ‘spontane genezing’, maar lijkt ook een vruchtbare onderzoekrichting gewezen: grondig onderzoek van weinig gevallen, en zien of men daarover een consensus kan bereiken met onafhankelijke beoordelaars, eerder dan zoeken naar algemene criteria. |
3. | Wat de leek hier moeilijk ziet, is dat de methodologische moeilijkheid van het bewijs zó groot is, dat ook een sterk therapieeffect moeilijk te bewijzen zou zijn. Voorbeeld: als iemand erg in de put zit, en een avond met een troostende opgewekte vriend haalt hem daar uit, dan blijft het bewijs moeilijk dat het dáárdoor gebeurd is - wie zegt dat hij intussen niet vanzelf in zijn humeur was geraakt? Etc. Ook hier moet men oppassen voor het idee dat het ‘onbewezene’ onzin is. Er zijn in wetenschap en dagelijks leven vaak goede ‘contextuele’ redenen om een waarschijnlijkheid of plausibiliteit ook zonder strikt bewijs te veronderstellen; het zou b.v. onwijs zijn er niet meer naar te streven iedereen een behoorlijk bestaansminimum te bezorgen vóór het technisch zeer moeilijke bewijs geleverd is dat mensen daar gelukkiger van worden, of geen plein meer over te steken voor men het bewijs had geen doodsgevaar te lopen. |
4. | Het moeilijkst blijft het criteriumprobleem. Als iemand met een beperkte klacht een korte therapie begint, en de klacht verdwijnt in een aantal keren, dan is het gestelde doel bereikt; het hielp. Maar in een analyse kan men per persoon wel levens- en gevoelsveranderingen formuleren, maar niet meer als iets dat ‘verholpen’ wordt. Ik ben het trouwens eens met Szasz' Myth of Mental Illness: het gaat hier niet om ziekten (de ‘neurosen’) die over moeten gaan als een longontsteking; het gaat om individuele leefproblemen, waarvoor ook de gevonden oplossingen te individueel zijn om ze als ‘effect’ of ‘genezing’ aan een algemene norm te kunnen meten; de effecten zijn even uniek als de analyses. |
5. | Natuurlijk blijft het een gok, net als alles. Maar niemand hoeft toch? |
- voetnoot1)
- Dit wil dus zeggen, dat we gedrag niet in betekenis-vrije, fysicalistische termen kunnen beschrijven; het impliceert nog niet dat we ‘mentale’ concepten nodig hebben.
- voetnoot2)
- Een aantal Engelse filosofen zien de psychologie dan ook als dichter bij de definitorische dan bij de causale wetenschappen.